- Kom nou mee, zei Ronald. Hij was al een eind verder. Wat kunnen jou die dooien schelen. Laat ze toch met rust.
- Met eeuwige rust zeker.
Ik liep verder. Bij de vruchtboom lagen de kindergraven. Kleine zerkjes, je kon je moeilijk voorstellen dat daar een klein, wegrottend kinderlichaampje onder lag. Bij sommige graven was een foto ingemetseld. Een lachend meisje of een stoere jongen. Zouden ze ineens ziek zijn geworden of hadden ze een ongeluk gehad? Overal lagen verse bloemen. Het leek wel of alle diepbedroefde ouders hun kind de mooiste bloemen van allemaal wilden geven.
Ik kon maar met moeite omhoog kijken. Mijn ogen weken steeds af naar de met witte kiezelsteen omgeven graven.
- Nou moet je heel stil zijn, zei Ronald, anders komen ze niet. Het stikt hier van de insekten.
Ik had inderdaad al een hoop muggen weg moeten slaan. Ze komen altijd op me af want ik heb zoet bloed.
- Wat zou Paul aan het doen zijn, vroeg Ronald zich af.
- Sstt, fluisterde ik, en we keken allebei wel een kwartier naar boven.
Toen zagen we ineens, allebei tegelijk, tegen de zwartblauwe lucht, vlug en onregelmatig, uit de richting van de kerk twee zwarte, nog jonge vleermuizen aan komen fladderen. Met een grote boog - even zagen we ze niet - vlogen ze naar de boom, waar ze wat omheen cirkelden. Toen kwamen ze lager. Ik gooide een steentje vlak voor de grootste, die nog geen sekonde later er achteraan dook en vlak voor onze voeten weer opsteeg.
- Een heel goeie, riep Ronald enthousiast. Zie je wel, ik had het je wel gezegd. Ze duiken meteen een steentje achterna.
Zelf had hij niet gegooid. Hij had mij helemaal alleen willen laten genieten, ik begreep hem wel.
- Nou laten we ze op de grond komen, proberen we ze te laten vallen. Dan kunnen we zo'n beest eens van dichtbij bekijken.
Het heeft hele scherpe tandjes.
De twee vleermuizen bleven steeds in de buurt. Af en toe gingen ze enkele minuten weg, dan kwamen ze weer terug. Ze doken nog een paar keer maar het lukte ons niet er één op de grond te krijgen. Toen het al bijna helemaal donker was, zagen we ze niet meer en we besloten naar huis te gaan.
- Zou jij hier vannacht durven zijn, om twaalf uur, vroeg Ronald.
- Natuurlijk, waarom niet. Geloof jij soms dat het hier dan anders is als nu? Er is niet één geest te zien, hoor. Spoken bestaan niet. Dood is dood. Hier rust iedereen in vrede. En geen dooie krijgt het in zijn kop om twaalf uur uit zijn kist te breken en wat te gaan ronddansen.
Ik begon wild heen en weer te lopen, met zwaaiende armen. Ronald liep wat vlugger door. Ook hij was nu al bang. Ik was de enige van ons drieën die helemaal niet bang was.
Toen we weer bij de kerk waren, vroeg ik me toch wel af waar Paul gebleven was.
Het was nu al echt donker en als ik zonder hem thuis kwam, zou er wat zwaaien.
Ik liep naar de zijkant, waar hoge, knoestige bomen groeiden, en waar Paul straks verdwenen was.
- Hij heeft zich hier natuurlijk ergens verstopt, zei ik tegen Ronald. Dadelijk schiet hij ineens achter een boom vandaan om ons te laten schrikken.
Maar hoe we ook keken, we zagen hem niet. Zou hij op zijn eentje naar huis zijn gegaan, brullend dat ik hem weer eens uitgescholden had en dat hij niet mee mocht van mij?
Ineens hoorden we boven ons een geschreeuw. We schrokken allebei: we waren niet be-