Raam. Jaargang 1972
(1972)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
AdresNaargelang mensen zich minder voor elkaar interesseren, gaan ze blijkbaar meer waarde hechten aan uiterlijkheden als maatstaf bij hun onderlinge beoordeling. De beursberichten daarvan zijn dagelijks te vinden in de advertenties en de pers. Zelden lijken de mensen een zo hefitge drang tot oordelen gecombineerd te hebben met een zo geringe belangstelling voor achtergronden en motieven als op dit ogenblik het geval is. Zij beoordelen elkaar op dingen die volstrekt niet ter zake doen bv. huis, auto, baan en buurt. Er zijn mensen die zich om deze uiterst stompzinnige reden niet kunnen permitteren lang of kort haar te dragen, in een flat te wonen, per fiets naar hun werk te gaan of in een auto te rijden die niet past in hun omgeving. Uiteraard zijn dat allemaal fluimen, maar toch is de situatie veelzeggend. Persoonlijke waarde en demonstratieve welvaart zijn zo benauwend aan elkaar gekoppeld, dat er bijna geen ontkomen meer aan is. Wie bijvoorbeeld afhankelijk is van klanten en hun willekeur, kan zich zo maar niet veroorloven overal te wonen, in elk merk auto te rijden of de kleren te dragen die hij aardig vindt. Hij moet iets uitstralen, joost mag weten wat, maar in elk geval iets dat bij een trend, een status, een leeftijd of een politieke richting schijnt te passen. Daarbij wordt tegenwoordig graag het woord ‘fascistisch’ gebruikt voor alles wat niet in trek is. Het betekent niets meer maar het klinkt onaangenaam; het heeft ook niets te maken met enige politieke overtuiging maar bv. met landelijkheid, voorkeur voor bruine kleuren, bewondering voor verticale gebouwen. Want bruin is aardgetrouw - of ‘aard’ nu ‘grond’ dan wel ‘karakter’ betekent, doet er niet toe - verticaal is autoritair etc. Daarnaast is ‘sjiek’ nog altijd een mooi criterium. Het zegt wel niets, maar het wordt gevreten. Om redenen die geen hond meer weet - maar die waarschijnlijk uit de oudheid en het bezit van slaven stammen - is het sjieker in een auto te rijden dan te fietsen. Zo is het ook beter in een ‘laan’ te wonen dan in een ‘straat’. Lanen schijnen bij hun bewoners het bezit van een groter oppervlakte aan grond en van betere buren te veronderstellen of iets dergelijks. Toen ik nog in een straat woonde, kreeg ik regelmatig brieven van mensen die deze straat een ‘laan’ noemden en ik mocht daaruit concluderen dat ze mij hoog aansloegen dwz. onder de bezitters klasseerden. Ik bloos hevig terwijl ik dit opschrijf, maar ik weet vrijwel zeker dat het waar is. Ik ben geweldig blij nu niet meer in een straat te wonen en evenmin in een laan, maar in een buurtschap. Dat wil zeggen dat mijn adres nu niet meer bepaald wordt door een bloem, een schilder of een toevallige grootheid, maar door iets wat zich aan onze willekeur onttrekt bv. de gesteldheid van de bodem. Die buurt heet namelijk ‘Flaas’ en dat woord moet zoiets betekenen als ‘laag gelegen stuk grond’. Die naam is er al eeuwen en er is niemand verantwoordelijk voor. Het had ook Kennedy-laan of Kapelaan de Wit plantsoen kunnen zijn, al zou ik dat veel minder aardig vinden. Ik ben dus best tevreden over de klank van mijn adres. Maar het vermakelijke is dat vrijwel niemand aan wie ik mijn adres moet opgeven dit eenvoudige woord verstaat. Ze nemen er domweg geen genoegen mee. Het zal in hun oren wel heel boers klinken of zo. Er is altijd een beetje gegniffel, alsof ik per ongeluk een heel vies woord zeg. Nu lijkt het ook een beetje op ‘vla’ en dat is, zoals men weet, de dolkomische en toch discrete aanduiding voor koeiestront. Een vies adresje hoor, een vieze vent die in een vla gaat wonen. En een aantal woorden die met fl- beginnen hebben een wat karakterloze klank; zij druipen als kwijl uit een slappe bek: flets, flut, fluim, flodder, flapdrol, flauw, flansen en voor mijn part ook nog: flink en flexiebel. Ook de lange aa in eenlettergrepige woorden leent zich, zoals Wim Zaal mij leerde, uitstekend voor vieze klanksymboliek. Flaas zit dus niet zo lekker. ‘Flaas, wat zegt U, haha, is dat met een v of en f, oh, ferdinand leopold anton anton simon, dus niet met ae of sz, gewoon met dubbele a, kijk kijk.’ Vroeger woonde ik in een buurt die ‘Kuil’ heette; dat was nog komischer en ik moet eerlijk bekennen dat ik mij daar wel eens voor schaamde. Winkeljuffrouwen die, zoals bekend, altijd met een lus van sjiekheid voor hun hersens rondlopen, werkten altijd een vast repertoire | |
[pagina 2]
| |
van vragen af voordat ze die simpele naam gewoon wilden noteren tussen de lanen van hun cliëntèle. Er werd mij, uit een soort van medelijden, achtereenvolgens een c, een y en een dubbele ll aangeboden voordat men zwichtte voor zoveel eenvoud. En dan nog bespeurde ik dikwijls enige twijfel omtrent de oprechtheid van die eenvoud. Want eenvoud, dat is bekend, kan behalve regelrechte armoede ook ontzettend geraffineerde chique voorstellen. Het bleef dus oppassen. De geschiedenis leert dat menigeen de dupe is geworden van zijn kortzichtigheid; en oude vrouwtjes die moeizaam een takkebos meezeulen ontpoppen zich soms als toverfee of prinses. Maar die overweging is te gecompliceerd geworden. Het is nu meteen lachen geblazen. Alles is in een handomdraai geklasseerd. Wij leven in een dynamische tijd; wij denken functioneel en snel. Moderne mensen zijn eerlijk, zij komen voor hun mening uit, zij nemen geen blad voor de mond, zij draaien er geen doekjes om. Maar om het vormen van zo'n eerlijke mening mogelijk te maken moeten we natuurlijk wel werken met een zeer overzichtelijk schema, waaruit we op het eerste oog kunnen afleiden hoe iemand geklasseerd behoort te worden: links of rechts, status of geen status. Karaktertrekken, denkbeelden, motieven en standpunten hoeven niet meer in de beoordeling betrokken te worden; zij hoeven ook niet meer te bestaan. Het is genoeg dat ze geacteerd worden tegen de achtergrond van het juiste decor. Corn. Verhoeven | |
SchielijkPaul staat, als ik thuiskom, onder het afdak iets aan zijn fiets te doen. Een op zijn kop gezette fiets, hoogtepunt van ondernemingslust, geen pech kan ons hinderen. ‘Weet je wie er dood is?’ zegt hij. Altijd het paniekerige en agressieve van déze vraag in déze vorm. Ik zie dit keer overigens meteen, dat hij verwacht, dat de dood in kwestie mij meer aangaat dan hem: hij ziet er eigenlijk onaangedaan uit, maar verwacht duidelijk, dat ik ervan zal opkijken. Daar gaat zijns ondanks rust van uit. Wat niet dood is voor hem, is zo dood nog niet ‘Godfried Bomans: Het was op het nieuws net’. Aan tafel gaat het erover. Ze hebben hem één keer gezien toen hij hier was, voor een voordracht in het dorp, en daarna heeft hij in het holle van de nacht de kampioen schaken van Eindhoven of iets in die orde met glans verslagen. Ze hadden zich boven verwachting geamuseerd. Zijn gewonnen partij had ze geïmponeerd en toen ze hun indrukken op een rijtje gingen zetten, hadden ze het vooral ongelofelijk gevonden, dat zo'n jong iemand zo ouwelijk was, of zo'n ouwelijk iemand zo jong. Zo langzaam liep. Gebogen rugs. Zo zacht sprak. Zo vriendelijk, nee minzaam, en zo duidelijk ontspannen lachte hij vóór hij iets ging zeggen - ‘je zág hem de ingeving krijgen’ - en daarbij zo kwajongensachtige schuine moppen. (Vroeg onze zaal van boeren en buitenlui wat wij wel dachten, dat de voornaamste letter was in het woord ‘pils’. Dat bleek de 1. Anders was het goedje gewoon niet te drinken - en Bomans had daar zelf al het plezier van de wereld over.) Zijn doodgaan nu vonden ze iets van hetzelfde: pas nog in gesprek met Johnny Kraaykamp, helemaal een man in de weer, telkens op de tv, en wat is méér in de weer als telkens op de tv?, en dan van de ene dag op de andere dood. Alles gek en onbegrijpelijk aan Godfried Bomans. ‘Maar deze keer niet leuk’, zei de oudste. Daarna praten over plotseling dood gaan en het zien aankomen. Wat je kiezen zou, als je te kiezen had. Het zachte van een plotselinge - zelfs als het een frontale botsing zou betreffen -, of daartegenover het moeilijke, maar dan ook misschien weer meer menselijke - het is altijd: hoe moeilijker, hoe menselijker - het menselijke dus van wetende je dood tegemoet gaan. Die keus was vroeger niet moeilijk. Vroeger zou ik een plotselinge dood nooit hebben durven kiezen. Die vreesde ik boven alles. Ik was er zo bang voor vanwege het risico van er niet voor klaar te zijn: je was bijvoorbeeld niet in de staat van heiligmakende genade en dan ging je naar de eeuwige verdoemenis. Het verschrikkelijkste woord uit mijn jeugd was ‘schielijk’. Je hoorde dat alleen in de wending, dat die en die ‘schielijk’ was gestorven, altijd een wending die met hartverlamming en hersenbloeding had te maken, een verlammend woord. Priesters stierven altijd schielijk. Subitana mors clericorum sors. Alsof God ze nog eens extra wilde dwingen | |
[pagina 3]
| |
om als zijn gezanten toch altijd in de staat van heiligmakende genade te blijven. Voor mij nóg een reden om het niet te riskeren en géén priester te worden. Toen ik christen was, of dacht te zijn, was de dood een verschrikking met onafzienbare consequenties. Nu lijkt een toets voor het werkelijk opgehouden zijn, dat die verschrikking van de dood is weggevallen. Gekke en onbegrijpelijke situatie: terwijl het christendom juist het geloof is, dat de dood zijn prikkel zou hebben ontnomen - sinds Christus bestaat er geen dood meer, het leven wordt niet weggenomen door de dood, slechts veranderd -, is juist de cultuur van het christendom een macabere angstige doodscultuur, de cultuur van het dies irae, dies illa. Eerst buiten het christendom valt die angst weg. Buiten het christendom wil je leven of je wilt dat niet, maar aan de tijd na de dood heb je in alle geval geen boodschap. Dat geeft een hele rust. Een levenslange requiem, hoop ik.
Lambert Tegenbosch | |
Bij de tv1Telkens als je de laatste jaren iets van J.C. van Schagen las, kreeg je het schokje van die leeft dus nog. Het was dit keer niet zo best wat je van hem zag, maar het was uniek geweest, ergens aan het begin van deze eeuw. Het voornemen vervolgens om dat nog eens opnieuw te bekijken. Een tv-portret van J.C. van Schagen heeft dat overbodig gemaakt. Een klein uur de camera close op zijn kop, zelfs het anders bij camerakunstenaars voor het aanbrengen van levendigheid en afwisseling zo geliefde spel der handen bleef nagenoeg geheel buiten beeld, een uur lang het drammen van J.C. van Schagen dat Alles Zo Eenvoudig Mogelijk Gezegd Moet Worden. Een halve waarheid die hij verduidelijkte door er een complete onwaarheid van te maken met ‘wat je in vijftien woorden kan zeggen, moet je in tien zeggen, en dat liever nog in vijf’. Alsof woorden er eigenlijk zijn om er niet te zijn. Alsof spreken zilver is en zwijgen goud. Was de camera even afgezwenkt geweest van J.C. van Schagens kop naar een getuigend medepoëet of een sequentie Zeeuwse landschappen, en kwam hij vervolgens terug bij J.C. van Schagen zelf, dan hervatte die de tekst steevast met de openbaarmaking van zijn voornemen nog eens terug te komen op zijn beslist Onveranderlijk Uitgangspunt, behelzende dat hij wilde volhouden, dat alles, maar dan ook alles zo eenvoudig mogelijk gezegd moest worden. Zo was hij tenslotte tot de haiku gekomen, het Japanse zeventiensilbig vers, waarvan hij met duizelig makend vormbesef verkondigde, dat hij er soms nog wel minder silben in stak, zodat hij daarmee onze Sonyfabrikanten fiks in de concurrentietang greep. J.C. van Schagen heeft desondanks, ik bedoel ondanks zichzelf, ons voor de juistheid van zijn stelling gevoelig gemaakt. Hij was in de twintiger jaren met zijn Narrenwijsheid meteen ook uitgesproken. Hij had het erbij moeten laten. Was hij een groot dichter van de anti-poëzie geweest. Nu is hij de melker van een ouwe lege koe. | |
2Toch heeft Johnny de Selfkicker iets. Als ik dat zo op tv zie, in het programma ‘Eigentijds’ van de tegen de klippen op de schoonheid minnende Jan Venema, dan heeft hij zelfs héél wat. Dikke wangen, om daarmee te beginnen. Vetrollen op de lendenen. Een snel naar te luid overslaande stem. Een ernstige remming te overwinnen. En veel vriendjes in kroeg en kunst. Nou, dan ben je het bij ons in Holland toch helemaal.
Lambert Tegenbosch | |
In memoriam Jan EmmensEen doorwrocht en nuchter proefschrift, een promotie cum laude, spoedig gevolgd door een benoeming tot hoogleraar, dat is het schema van veel wetenschappelijke karrières. Wie het unieke van Jan Emmens wil benaderen, leze niet zijn voortreffelijke, ideeën-historische dissertatie, Rembrandt en de regels van de kunst (1964), die de nuchtere wetenschappelijke traditie van de Utrechtse kunsthistorische school veel eer brengt, maar het voorwoord dat aan de ‘eigenlijke’ tekst voorafgaat. Hierin groepeert hij de mensen die hem lief zijn en die hem bij het monomane ploeteren aan zijn proefschrift | |
[pagina 4]
| |
gesteund hebben, in koele ikonologische begrippen, maar met woorden van zulk een warmtegraad, dat iedere na hem komende promovendus zich bij voorbaat ontmoedigd moet voelen. Dezelfde kombinatie van beheerste terughoudendheid en warmte kenmerkt zijn poëzie. Of beter: de omgekeerde kombinatie, waarbij de zinnen tevergeefs proberen de warmte van hun betekenis te verbergen in de woordkeus en de onderbetoning. Jan Emmens schreef een onderkoelde poëzie. De poëtische waarheden die hij aanbood in zijn drie bundels: Kunst- en vliegwerk (1957), Autobiografisch woordenboek (1963) en Een hond van Pavlov (1969) worden in hun overtuigingskracht aangeknaagd door de toon van de twijfel. Het is relativiteits-poëzie, balancerend op de ongewisse bodem van het misschien, wellicht, ooit... Poëzie die er op uit schijnt zichzelf te bewijzen dat ze geen poëzie is, maar die, bij nader beluisteren, de eigenheid dankt aan dit moeilijke ekwilibreren op de vraag naar de waarden van het bestaan. Kunsthistorikus, ikonoloog, kunstteoretikus. Hoogleraar met een dubbele leeropdracht aan het Kunsthistorisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht als opvolger van de bekwame ikonoloog W.S. Heckscher. Bracht hij in zijn kunstwetenschap op nauwkeurige analiese steunende ideeëngeschiedenis, toch stond hij ook in zijn vakgebied open voor de betrekkelijkheid van veel weten en van veronderstelde waarden. Eens vertrouwde hij me toe dat het hem donker te moede werd, nu de ikonologie zich vermat haar studieterrein uit te strekken tot in het onbegrensde. Dat het nodig zou kunnen zijn om de meest verscheiden fenomenen uit het beeldend verleden en heden in één onderzoek te betrekken, beangstigde hem. De man die graag en in spitse bewoordingen gevestigde waarden relativeerde of hoonde, werd verontrust nu het betrekkelijke zich manifesteerde in zijn absolute, dat was voor hem: zijn gruwelijke vorm. Jan Emmens zoals ik hem leerde kennen, stelde warmte, ironie, aandacht, humor beschikbaar. Met meesterschap nuanceerde hij het detail. Daarom is het des te onbegrijpelijker dat hij nu omgeven wordt door het absolutum van de dood.
José Boyens | |
Godfried BomansAl jaren liggen er in mijn la wat aantekeningen voor een artikel over Godfried Bomans. Ik doe ze nu maar weg, want het zou een polemisch artikel geworden zijn. De man die ik soms mateloos bewonderde, gaf mij ook dikwijls aanleiding tot een ergernis die moeilijk onder woorden te brengen is. En als ergernissen niet goed onder woorden gebracht worden, kunnen die woorden gemakkelijk de indruk wekken een aanval in te houden, terwijl ze in feite uit bewondering voortkomen. Bomans werd de laatste tijd nogal eens geattaqueerd, het meest in de krant waaraan hij jaren lang heeft meegewerkt en die hij, neem ik aan, een respectabel aantal abonnees heeft bezorgd. Dat gebeurde niet in lange en grondige beschouwingen - Bomans is zelden voorwerp van ernstige aandacht geweest - maar in korte, korzelige opmerkingen. Ik denk dat velen hem van een zekere onoprechtheid verdachten. Wat mij persoonlijk irriteerde was niet dat hij leugenverhalen vertelde bv. over zijn vader - want daarvoor zijn literatoren ingehuurd, niet om biografieën te schrijven - maar het grote gelijk, dat hij altijd uitstraalde, de milde wijsheid en zo. Hij kon onuitstaanbaar superieur zijn en hij dankte dat maar gedeeltelijk aan zijn kwaliteiten, veel meer aan een deftige manier van zich terugtrekken. Dus was er met hem ook nauwelijks te polemiseren. Maar waar alleen plaats gelaten wordt voor bewondering en instemming, ontstaat gemakkelijk irritatie en ik geloof dat dit de reden is waarom Bomans ondanks zijn ongehoorde populariteit toch op een ontoelaatbare manier onderschat werd als auteur. Ik voor mij heb hem altijd een groot schrijver gevonden, een van de meesters van onze taal. Alles wat hij publiceerde was geformuleerd op een bijna volmaakte, benijdenswaardige manier. Hij heeft de taal wel niet vernieuwd, maar hij wist haar meesterlijk te gebruiken in haar traditionele mogelijkheden en historische geledingen. Ook hierdoor kregen zijn uitspraken iets dwingends. Blijkbaar herkende iedereen dat. Het is mij nooit duidelijk geweest - en een bron van heel wat twistgesprekken - | |
[pagina 5]
| |
waarom al die mensen die zo de mond vol hebben over proletarische literatuur en de verhouding van de auteur tot het publiek, zo weinig waardering hadden voor de glasheldere herkenbaarheid van Godfried Bomans die ongetwijfeld een van de redenen van zijn populariteit was. Hij was met al zijn deftigheid een echte Nederlandse volksschrijver. Wie in Nederland kan lezen, heeft wel eens iets van hem onder ogen gehad en daarin zich zelf en de auteur herkend. Dat is heel veel, bijna meer dan een schrijver zich kan dromen. In zijn laatste bijdrage aan Elseviers Magazine, een uitvoerig interview met Johan Cruyff, heeft hij zich nog verbaasd over de mateloze populariteit van de voetballer. Maar dat hij als tamelijk intellectueel auteur een even grote populariteit genoot als de voetballer is een veel zeldzamer feit. Maar één keer heb ik Godfried Bomans persoonlijk ontmoet. Het viel een beetje tegen. Enkele dingen vielen mij zeer op. Het eerste is dat hij, toen ik een opmerking maakte over mijn vader, zeer verbaasd en met iets van jaloezie uitriep ‘Heb jij een vader’? Zelf had hij vrijwel niets anders, vermoed ik, en wat mij betreft had hij nog één boek moeten schrijven: een volkomen eerlijk relaas over de verhouding tot zijn vader. Het tweede is dat hij nauwelijks deelnam aan de discussies. Hij legde een voor mij onbegrijpelijke voorkeur voor de solo aan de dag. Aan tafel hield hij een geestige speech, ongevraagd en onnodig, maar bij de koffie zat hij verstrooid rond te kijken en maakte alleen maar af en toe een apodictische opmerking. Ik had hem allerlei vragen willen stellen en bekentenissen willen ontlokken, maar er kwam niets van terecht. Het derde is waarschijnlijk nog typerender. Lang voordat het laat was, stond Godfried plotseling op en na een uiterst summier afscheid ging hij slapen. Ik weet niet wat hem bewoog, ik snap ook niet dat iemand zoiets kan. Mensen die hem wat beter kennen, zeggen dat hij dikwijls op die manier vertrok. Mij ergerde het. En nu is hij precies zo doodgegaan, zomaar weggelopen voordat het laat was.
Corn. Verhoeven | |
1Ook het kleinste, progressieve deel van ons volk zit stampvol vooroordelen. Het belangrijkste verschil met de vooroordelen van het grootste, reactionaire deel is, dat die van ‘links’ zoveel sympathieker zijn. ‘Negers zijn intelligent’ is even grote onzin als ‘negers zijn dom’, maar klinkt wel wat prettiger. Het vervelende is echter dat aantasten van progressieve vooroordelen in dito kringen een even uitzichtloze bezigheid is als bij rechts. Wie het bijvoorbeeld waagt iets relativerends op te merken inzake de democratisering van het hoger onderwijs, heeft geen leven meer - in een discussie over deze problematiek ‘ja maar’ zeggen is al voldoende om voor eeuwig als reactionair aan de muur gespijkerd te worden. Een dergelijk gevaar loop je bij kritische opmerkingen over ‘het Vondelpark’. Dat was gewoon te gek, erg goed, eindeloos, punt uit. Ja maar (en nu maar op gevaar af met de progressieve nek te worden aangezien): ik heb toch wel wat bezwaren tegen ‘het Vondelpark’. Ten eerste tegen die mensen. Iedereen moet vacantie houden zoals ie dat wil. En in het gras liggen, beetje roken, beetje neuken, beetje muziek, is best leuk. Ik snap alleen niet waarom het als zo alternatief moet worden aangediend. Ik zie geen enkel verschil tussen met z'n allen op een hoopje aan de vijver in het Vondelpark en mannetje aan mannetje met vrouw en kinderen aan het strand op Texel. ‘Zich afzetten tegen de materialistische westerse maatschappij’. De groeten. Het enige dat dit alternatieve afzetten mogelijk maakt is poen van thuis, of poen van voorbijgangers, poen hoe dan ook van de verachtelijke brave burger. ‘Het demonstreren van een vreedzame manier van samenleven’. De groeten. Jan met de Pet met Mien en de kinderen op Texel demonstreren precies zoveel vrede als Ruben P. Lovecraft en Cinderella Woodcut in het Vondelpark. Bovendien, als je je werkelijk druk maakt om de vrede, en een afkeer hebt van de maatschappij die die vrede onmogelijk maakt, heb je wel wat anders te doen dan een paar maanden in het Vondelpark de vrede te demon- | |
[pagina 6]
| |
streren, dankzij die agressieve maatschappij. Ik kan dan ook weinig waardering opbrengen voor bijv. Amerikaanse jongeren die hier alternatief komen doen. Terug naar je land, klootzakken! Werk aan het verzet tegen de oorlog in Vietnam! Natuurlijk, iedereen moet doen waar ie zin in heeft, en het is leuk dat Nederland het tolerantste land ter aarde is - maar het is wel godvergeten repressief! Want dat is waar ik aan ònze kant geen waardering voor heb: dat nu juist níet iedereen kan doen waar ie zin in heeft. Want Jan met de Pet hééft geen paar maanden zomers (ook Jonge Jan met de Pet niet; z'n baas ziet 'm aankomen), en Jan met de Pet kan in z'n twee weken per jaar een tientje per nacht betalen voor z'n tent op Texel, en wanneer hij in het Vondelpark zou gaan liggen, bijv. nu, in de herfst, nu het voor onze kosmische vrienden te nat is geworden, zou ie d'r een twee drie uitgesodemieterd worden. Wat zeg ik, hij werd er deze zomer al uitgesodemieterd als ie z'n tent bij een vriendelijke boer in de boomgaard zette! En als Jan met de Pet een keer een ‘bad drink’ heeft wordt ie bij het verlaten van het café niet opgevangen door een team van maatschappelijk werkers, psychologen, psychiaters, en agogen, die hem zorgvuldig en liefderijk begeleiden - hij kan gewoon uitslapen op het bureau. Waarom de maatschappij zich zo uitslooft om 0,x% van de bevolking zo in de watten te leggen is duidelijk: een hoop lastige opstandige herrie wordt bij voorbaat onschadelijk gemaakt. Niets is voor een intolerante bourgeois-samenleving veiliger en makkelijker dan een Paradiso en een Vondelpark waar een potentieel opstandige bourgeoisjeugd zichzelf tevreden opbergt. Kortom, ik ben blij dat het weer najaar is. Kan ik tenminste ook weer eens met m'n zoontje in het Vondelpark voetballen. | |
2Voetballen! Dit brengt me erop dat ik nog nooit over sport geschreven heb, terwijl dat toch een van de voornaamste creatieve expressiemogelijkheden van de mens is. Nu is er eigenlijk maar één sport waarover je zinnig zou kunnen schrijven, en dat is inderdaad voetbal (bij de meeste andere sporten kun je alleen maar opmerken dat iemand sneller, hoger, harder, verder of weet ik veel wat was dan een ander); voetbal is dan ook de enige sport die het aankijken waard is, die mooi kan zijn (de schoonheid van een een-twee, de tragiek van een gepasseerde ausputzer, ja) - maar over voetbal schrijft Scheepmaker, als enige, al zeer deskundig. Maar gelukkig, er zijn ook sporten waar je om kunt lachen. Hackey, tannis (Tam Akker is trouwens onze overschatste sportman), peerdrijden, en niet te vergeten korfbal, met dat dekken. Maar de meest belachelijke, truttige sport is natuurlijk cricket. Een Engelse sport dan ook. Ik zie dat wel eens, en verbaas me er telkens weer over hoe je met zóveel mensen zó weinig actief kunt zijn. Een soort society-Vondelpark. Een groep onberispelijk geklede heren bevindt zich op een, ja, een gazòn. De meesten doen niets, of converseren wat. Twéé heren zijn actief. Nu ja, actief, d.w.z. één werpt een bal, ook dat weer op de meest truttige wijze, nl. zoals een vrouw, en dan nog een trut, een bal werpt, een ander tracht met een plankje die bal weg te slaan, eveneens op de meest truttige wijze, nl. zoals een vrouw, en dan nog een trut, een matteklopper hanteert. Wie erin slaagt een bal ongeveer in de juiste richting te werpen, of de hem toegeworpen bal een klapje te geven, is van internationaal niveau; wie er als veldspeler in slaagt een bal te vangen, jawel, verwerft roem. Een speler die een dergelijke activiteit ontwikkeld heeft gaat, na eventueel een sukkeldrafje te hebben getoond, tussen het ingetogen applaudiserende publiek een kopje thee drinken. Voortdurend zie je dan ook spelers het veld verlaten, niet omdat ze d'r uit gestuurd zijn, maar omdat ze een kopje thee gaan drinken. De Engelsen, die voor dit geklungel een enorm ingewikkeld scoresysteem hebben ontwikkeld, vinden het prachtig. Ze zijn dan ook het truttigste volk ter aarde. Zoals altijd had Hermans weer gelijk, met z'n anglofobie. | |
3Cricket zie je ook in Joseph Losey's nieuwste film, The go-between. Die film werpt een interessant probleem op. De handeling speelt zich nl. af in een Engels society-milieu omstreeks 1920, waar dus gecricked wordt, thee gedronken op het gazon, en geleuterd over, enfin, | |
[pagina 7]
| |
geleuterd. Het milieu dus waar het gros van de Engelse litteratuur over gaat, die daarom ook zo onverteerbaar is (De Forsyte Saga! Duizenden pagina's drukdoenerij om niks). Goed, in zo'n milieu speelt The go-between. Kan dit nu nog een interessante film zijn? Laat ik vooropstellen dat ik Losey, vooral door The accident, als een zeer belangrijk filmer beschouw, Antonioni, Polanski, Pasolini en Bertolucci benaderend (de grote vier, waarvan overigens de laatste twee meer de opvolgers lijken te worden van de eersten; ze leveren de ene voltreffer na de andere, met als absoluut hoogtepunt van de laatste jaren m.i. Il conformista). In Losey's The go-between zien we een man van een jaar of 50 een episode uit zijn verleden herbeleven; een logeerpartij, op 12-jarige leeftijd, bij een rijk vriendje op een weelderig buiten. Het jongetje voelt zich sterk aangetrokken tot de oudere zuster van zijn vriendje. Dit meisje heeft in het geheim een verhouding met een alleenwonende jonge boer, pachter op het landgoed, en het jongetje wordt nu gebruikt als boodschapper: zo worden de ontmoetingen per brief geregeld. Triest is daarbij dat het jongetje ‘verliefd’ is op het oudere meisje, maar de boodschappen (waarvan hij de voor hem schokkende inhoud toevallig kent) moet blijven overbrengen om haar genegenheid niet te verliezen. Alles loopt natuurlijk mis; de moeder van het meisje komt achter het geheim, en dwingt het jongetje haar mee te nemen naar de plaats van de ontmoeting. Daar aangekomen zijn dochterlief en haar minnaar net lekker bezig in het hooi. Voor het jongetje is dit een dubbele klap, want behalve dat zijn vriendin verraden is, krijgt hij ook tamelijk bruusk zijn sexuele doop; de hele tijd door nl. had hij de jonge boer aan het hoofd gezanikt hem te vertellen wat ‘vrijen’ toch eigenlijk was - nu ziet hij het zijn ‘geliefde’ doen. Die geliefde trouwt dan natuurlijk tòch met de vervelende rijke neef die haar het hof maakt. Dit hele verhaal herbeleeft dus de nu 50-jarige hoofdfiguur, wanneer hij op bezoek is bij haar die hij als jongetje aanbad, en die nu een oude vrouw is. Centraal staat, sterker nog dan in The accident, het probleem van de tijd, van het ouder worden, waarbij het verleden zo'n stempel op iemand drukt: nog steeds is nl. de hoofdpersoon een wat sullige man, en wederom wordt hij als go-between gebruikt, want ditmaal moet hij de kleinzoon van de oude vrouw gaan vertellen dat die een afstammeling is van de boer, en niet van zijn eigen grootvader. Een en ander is bijzonder bekwaam in beeld gebracht. Met name het contrast (letterlijk: in belichting) tussen de herinnering van de hoofdpersoon en, telkens ertussendoor, flitsen van het heden (we zien hem telkens even op de plaatsen waar hij zich alles herinnert) werkt zeer beklemmend. Het effect wordt nog versterkt doordat de stemmen van de personages a.h.w. van verre komen; het geluid is natuurlijk wel synchroon met de mondbewegingen (het is immers geen Nederlandse film!) maar toch lijkt het alsof het van een bandrecorder afkomstig is, mechanisch en geacteerd. Toch is er iets mis met The go-between, en dat is, behalve het lullige verhaaltje, dat verdomde milieu waarin alles zich afspeelt. Als ik naar zo'n film zit te kijken, en ik heb dat gedoe van die idiote rijke Engelsen een halfuurtje zitten aankijken, dan denk ik altijd: zo, nu maar een mitrailleur eroverheen, en maar eens wat interessantere mensen getoond! (in de film If wòrdt er dan ook een mitrailleur op gezet). Die gedachte hield ik de hele film door, en heb ik nog. Maar bij Antonioni, die ook van die afschuwelijke mensen gebruikt, en even lullige, of géén, verhaaltjes, heb ik daar géén last van. Ik weet nu hoe dit komt, en dus ook waarom The go-between eigenlijk geen goede film is. Het verwijt aan Antonioni gericht, dat hij zich alleen met rijkeluisproblemen bezighoudt is ten onrechte, irrelevant: Antonioni geeft de menselijke eenzaamheid gestalte, en gebruikt daarvoor eigenlijk toevallig rijkelui. Hij had ook arme kunnen nemen, en in ieder geval staat de eenzaamheid van mensen bij hem centraal, niet die van rijke mensen. Dit heeft Losey verkeerd gedaan (of niet, dan is ie dus toch een zak). Door zó de nadruk te leggen op de milieuschildering (en zo weinig bijv. op het heden, i.c. op de 50-jarige hoofdpersoon, waardoor het tijdsprobleem sec veel beter uit de verf was gekomen) dient hij de problematiek van het sullige | |
[pagina 8]
| |
jongetje toen/sullige meneertje nu, en van het zielige meisje toen/zielige vrouwtje nu, aan als typische rijkeluisproblematiek. En dat is het niet. Bovendien: rijkeluisproblematiek is niet interessant. | |
4De grenzen tussen ‘scheppend werk’ en essayïstiek etc. zijn opgeheven. Terecht. Schrijven over (o.a.) boeken, de essayïstiek, is in principe even belangrijk als, zinvol als, gelijkwaardig aan, het schrijven van ‘fictieve’ teksten. Eenmaal aanvaard nl. dat schrijven, o.a. schrijven, een middel is om zich uit te drukken, de aangeboden realiteit te ordenen, en ook teksten nu eenmaal tot de aangeboden realiteit behoren (al vormen zij in se een autonome realiteit), levert de eerste zin geen problemen meer op. Ook de aangeboden realiteit van een tekst moet, net als die van een landschap, een groep mensen, een vrouw, in essentie gevat worden en weergegeven. Ook de essayïst echter leeft in het trieste besef dat het nooit mogelijk zal zijn de essentie van een tekst volmaakt weer te geven. Het is al vaker gezegd: om dat te doen moet men hem overschrijven. Net zoals men bij het pogen vorm te geven aan de niet-litteraire realiteit, het landschap bijv., de wens koestert die realiteit, in z'n ruimtelijke en vooral ook temporele dimensies, aan te bieden. Ik heb altijd al het volgende KUNSTVOORWERP willen maken: een wereldbol aan een horlogeketting, met een tikkend uurwerk erin gemonteerd, alsmede een constant draaiende bandrecorder met stemmen in verschillende talen en allerhande geluiden, het geheel voortdurend van klank, kleur en temperatuur veranderend - en dat voor f 3,99 bij De Slegte. | |
5Het geldt als norm in het burgerlijk verkeer, dat men bepaalde precaire zaken mondeling overbrengt. Wie bijv. zijn vrouw wil vertellen dat hij van een ander houdt, of wie zijn ex-vrouw wil vertellen dat hij toch eigenlijk graag terug zou willen, wordt geacht dit mondeling te doen. Zo niet, dan wordt hij voor ‘laf’ e.d. versleten. ‘Zoiets doe je niet met een briefje af’. Hierin schuilt een fatale depreciatie van het geschreven woord. Zeker van iemand die gewend is veelvuldig met schriftelijk taalgebruik bezig te zijn zou het onredelijk zijn te eisen zich in allerlei situaties mondeling uit te drukken. Eenvoudig omdat hij schriftelijk in staat is zich beter, dat wil zeggen: eerlijker, en duidelijker, uit te drukken. Het is dan ook meestal geen ‘lafheid’ die iemand ertoe aanzet precaire zaken schriftelijk te behandelen, maar gewoon de praktische overweging zich mondeling op geen stukken na zo adequaat te kunnen uitdrukken als juíst in cruciale situaties noodzakelijk is. Een schrijver is het meest zichzelf als hij schrijft. Maar ook meer in het algemeen zou het de voorkeur verdienen als men zich vaker schriftelijk met elkaar zou verstaan. Natuurlijk, het geschreven woord is ontstaan toen het gesproken woord al bestond, maar we zijn zo langzamerhand in het stadium beland waarin het gesproken woord steeds meer devalueert, steeds nietszeggender wordt, stilte-vullend geluid zonder meer; het idee dat driekwart van de mensen plotseling het spraakvermogen zou verliezen! De voordelen zijn bijna niet te overzien. Alle tot niets (of erger) leidende discussies zouden verdwijnen, alle geleuter zou, alleen al vanwege de moeite van het noteren, tot een minimum beperkt worden, alleen het allerbelangrijkste zou worden genoteerd, en bovendien beter overkomen omdat het overwogen moet worden voor het geformuleerd wordt. | |
6Ik rook nu al heel wat jaren marihuana (nee nee, geachte speurneuzen, zoals u weet beweert een bekend criticus al jaren dat het vertellende ik in de litteratuur altijd een personage is, nooit een burger uit uw wereld, speurneuzen) - ziezo, nu onbezorgd verder: ik rook dus al jaren, maar nu pas begin ik het creatieve belang van marihuana te doorzien. En nou eens geen gelul over kosmische ervaringen en zo. Het belang van deze aantekeningen is wellicht, zo zelfingenomen ben ik wel, dat ze geschreven worden door een van de weinige marihuana-rokers die nuchter tegenover het gebruik ervan wil staan, de verschijnselen zo nauwkeurig mogelijk op zich wil bestuderen en afwegen. Zo iemand zal direct erkennen dat de creativiteit tijdens de roes vrijwel nihil is. Nog nooit is tijdens een roes iets van artis- | |
[pagina 9]
| |
tieke waarde gecreëerd, laten we dat toegeven. Aan de andere kant is het bewust bagatelliseren van de waarde van marihuana, waar dit op zou kunnen gaan lijken, even verwerpelijk; wie zich beperkt tot ‘gewoon, lekker, weet je wel’ verdraait de werkelijkheid even onaanvaardbaar als de kosmische meditator. Want wel degelijk heeft marihuana-gebruik creatieve waarde - maar dat is de creativiteit voorbij de roes. Eenmaal aanvaard dat creativiteit het voortdurende pogen van de mens is zijn realiteit vorm te geven, de (hopeloze) strijd om de brij, de blubber van de dagen en de ruimte in materiële structuren te vatten, orde in de chaos te brengen, (we komen onvermijdelijk bij Willy Roggeman terecht) een glazen blazer te zijn, wordt de creatieve waarde van marihuana duidelijk. De marihuanaroes namelijk heeft nu juist als kenmerkendst aspect dat het vormloze, het nihil terugwijkt en door de geweldig toegenomen sensibiliteit van de gebruiker hem reeds gevormde structuren geconcentreerd worden aangeboden. Klanken en kleuren, woorden ook, worden veel geisoleerder (niet vertroebeld door de blubber van de weemoed) waargenomen, geconcentreerder dus, en winnen daardoor aan densiteit. Zozeer, dat eenmaal de roes nèt voorbij ze het bewustzijn nog voor een groot deel beheersen, terwijl de gebruiker dan inmiddels zijn krachten voldoende heeft verzameld om zelf te kunnen vormgeven. Vlak voorbij de marihuanaroes liggen de grootste creatieve mogelijkheden van de mens. De input, noodzakelijk voor de creativiteit, die anders moeizaam uit de blubber tot ons komt, is in de roes geintensiveerd, tot scherpe, absolute, gestolde fragmenten (in tegenstelling dus juist tot de kosmische zweef-theorie e.d.), en vormt de reeds geselecteerde en geprepareerde materialen voor de output, de creatieve expressie. | |
7Maar toch: de onbereikbaarheid van het zich volledig uitdrukken. Het dagboek illustreert dit het beste. Niet het ‘dagboek’ (waarin een schrijvende ik, die bijzonder veel wegheeft van de auteur, zijn ervaringen noteert, want daarin blijft nog altijd een, oncontroleerbare, hoeveelheid fictie; de auteur blijft personage) - nee, het echte dagboek, waarin iemand zijn privé-ervaringen tracht te verwoorden. Stel dat je zelf het idee hebt je ervaringen, d.i. herinneringen, redelijk onder woorden te hebben gebracht, dan nog is publicatie zinloos. Eenvoudig omdat de woorden voor de lezer nooit zullen verwijzen naar datgene waarnaar ze voor jezelf verwijzen, ze vallen buiten ieders referentiekader. De voorbeelden verdringen zich. Ik was met Paul en Willy op een dixieland-festival in Dendermonde. Groot grasveld, strakblauwe nachthemel, volle maan, en een paar duizend min of meer volwassen Belgen die zich bij deze flut-muziek gedroegen zoals ik zelf toen ik vijftien was (1955) en in een villa-dorp woonde, en het jaarlijkse schoolbal met ‘The New Orleans Seven’ of ‘The Dutch Swing college band’ ongeveer het toppunt van geluk betekende. Ik wist niet eens dat dit nog bestond, ik werd met één klap vijftien jaar in de tijd teruggeworpen, het jeugdsentiment werd werkelijkheid. Aanstormende emoties. Ja, dat villa-dorp. De hei. Het Gorterhuisje... onstuitbare modderstroom van de tijd zet zich in beweging; maar inderdaad onstuitbaar, niet te stoppen, niet te stollen. Onmogelijk het allerpersoonlijkste te verwoorden, d.i. de weemoed te objectiveren. | |
8In het pure geluid is de mens het meest zichzelf. Drukt hij zich volmaakt uit. Steunend klaarkomen, kreten van pijn slaken, schreeuwen van woede, juichen. Het symbool is signaal geworden. Extreme onomatopee. Dodelijke vermoeidheid nadien. Een soort schaamte zich te hebben laten gaan, uit zijn rol te zijn gevallen, het verdriet weer voort te kruipen in de modderstroom van de tijd, de leegte van zich volmaakt te hebben uitgedrukt.
J.J. Wesselo |
|