| |
| |
| |
René Marres
Vervreemding van de wereld en zichzelf
Het werk van van Oudshoorn, een van de interessantste psychologische romanciers van het Nederlandse taalgebied, is de laatste tijd weer meer in de belangstelling komen te staan. Veel ervan werd opnieuw uitgegeven. En ook de kritiek hield zich weer met hem bezig, onder andere Fens in zijn bundel De gevestigde chaos.
Van Oudshoorn's tema's als eenzaamheid, leegte, vervreemding hebben in deze tijd weinig bijzonders meer. Desondanks is deze pionier in zijn speciale concrete uitwerking van deze tematiek niet achterhaald of overtroffen. Zijn werk neemt een gelijkwaardige plaats in naast soortgelijke moderne literatuur, die in verbetenheid en uiterste konsekwentie dikwijls nog voor hem onderdoet. Alleen het expressionistische, overladen taalgebruik in zijn eerste boeken doet wat ouderwets aan.
Ook kritische interpretatie verdient dit werk bij uitstek. De grondtendenties ervan zijn in hun vertakking niet gemakkelijk te volgen. De personages worden gekenmerkt door een aanvankelijk verwarrende overvloed van gevoelens en gedachten, die op velerlei wijze in elkaar grijpen; en de vraag wat daarvan centrale betekenis heeft en wat randverschijnsel is, dringt zich herhaaldelijk op.
Van Oudshoorn's debuut Willem Mertens' Levensspiegel (van 1914), stelt in geconcentreerde vorm de meeste fundamentele tema's van de auteur aan de orde. De twee andere romans van overwegend belang zijn Louteringen, dat aansluit bij het debuut, en het totaal anders geaarde, satirische Tobias en de dood. Ik zal het in dit artikel hebben over van O's eerste boek. Omdat mijn interpretatie sterk afwijkt van die van Fens in zijn opstel ‘In de spiegels van het noodlot’, was een stuk polemiek onvermijdelijk om de zaken scherper te stellen.
Willem Mertens' Levensspiegel is een boek over de eenzaamheid. Mertens leeft in een isolement, dat niet meer te doorbreken is; het is zijn bestemming, zijn onafwendbaar lot, zoals het heet. Dit maakt dat het boek slechts vanuit een enkele persoon leeft, een essentieel onderscheid met het werk van Anna Blaman. Niet de eenzaamheid, die mensen aan elkaar ervaren kunnen, is het onderwerp, maar het wegzinken in steeds dieper isolement van een enkel mens en de katastrofale gevolgen daarvan.
De mate, waarin Mertens' eenzaamheidsgevoel zich in hem heeft vastgezet komt op paradoxale wijze uit in zijn gevoel, dat contact met mensen iets armzaligs is. Dit contact wordt wel verlangd, maar toch is de gesteldheid om het te kunnen waarderen bij hem al verloren gegaan. In zoverre moet je zeggen, dat hij niet zozeer dit contact terugwenst als wel het vermogen om er weer iets aan te hebben.
Zo ook verlangt hij, in het algemeen, wel naar wat een normaal bestaan uitmaakt, maar vindt het aan de andere kant leger dan de dood.
Een dergelijke impasse is zuiver innerlijk.
Zijn reactie op zijn overweldigend gevoel van verlatenheid is dat het hem niet raakt, omdat het niet waar kan zijn; het gevoel wordt door het ik met een noodsprong ontkend.
En vlak daarop wordt - in het hoofdstuk Herinnering - tegelijk ook de werkelijkheid van het leven geloochend. De verklaring van deze ontkenning, die Fens zoekt, is vrij eenvoudig: het leven is voor M. zo onwerkelijk, omdat het helemaal leeg is. En verder wil hij het ook niet als werkelijk erkennen, omdat het te afschuwelijk is.
Fens heeft de hele roman door de pogingen van M. menen waar te nemen de tegengesteldheid tot de buitenwereld op te heffen, allereerst door haar in zijn leven te integreren door een samengaan van ik en niet-ik tot stand te brengen. (G.Ch. p. 15) Deze pogingen zijn echter niet van serieuze aard; de breuk met de wereld wordt niet voor niets al in het begin onherstelbaar genoemd. Dat zie je aan M's verhouding met zijn vriendin Heleen.
| |
| |
Deze verhouding zou de schijn kunnen wekken, dat hier een wezenlijk contact op het spel staat. In een aantal scènes wisselen ruzies en verzoening elkaar af. En men heeft wel gemeend - Knuvelder in zijn handboek - dat van O's personages hun verlossing ondermeer zouden zoeken in de liefde van de vrouw. Een nuchter detail helpt ons wat M. betreft uit de droom. De liefdesaffaire wordt in een bepaald stadium op gelijke voet gesteld met een tekort in de door M. als administrator beheerde kas. Wat heeft de liefde met de kas gemeen? Deze beide dingen houden voor M. tenminste nog de verveling weg en maken dat hij de konfrontatie met zijn innerlijk wanhopige toestand kan ontlopen. Zijn vriendin dient slechts als kristallisatiepunt voor zijn irreële, extravagante gevoelens, die met haar werkelijke persoon geen rekening houden. Aan een ontsnapping langs deze weg uit het isolement wordt niet geloofd; M. weet zelf dat hij zijn vriendin op overspannen wijze idealiseert en de onwerkelijkheid van zijn gedrag verschrikt haar. Het is niet de splitsing van lichamelijke en geestelijke liefde, waardoor de verhouding mislukt, zoals Fens beweert; deze splitsing speelt pas in het volgende boek Louteringen zo'n negatieve rol; maar M. beseft zelf dat de verhouding een ‘platte vergissing’ is en staat steeds op het punt ze af te breken. Toch houdt hij het, omdat Heleen het enige vaste punt in zijn leven is, vrij lang met haar vol. Want hij wil haar en wil haar niet, net zoals hij het leven wil en niet wil. Maar wanneer hij zich tenslotte geheel losmaakt van wat hem nog aan uiterlijkheden van een normaal bestaan was overgebleven, is een financiële aanleiding voldoende om ook met haar te breken.
Wat is de verklaring van deze veroordeling tot eenzaamheid, tot een leven, dat leeg, doelloos en verloren wordt genoemd? Juist wanneer je te maken hebt met een afwijkend, extreem karakter als dat van M. dringt de vraag zich op. De auteur geeft via een terugblik van M. - in Herinnering - enkele oorzaken, die een duidelijke samenhang vertonen; zijn jeugd was echter beslissend. Daar zijn om te beginnen zijn maatschappelijk échec door het falen voor examens, en de behandeling voor een venerische ziekte. Toen de schandelijke aarde van deze ziekte bekend werd, deed hij een poging tot zelfmoord.
Bij zijn nieuwe intree in het normale bestaan heeft zijn omgang met anderen een onherstelbare breuk geleden, wordt gezegd.
Maar als we beter kijken, zien we, dat er al omstandigheden waren, die hem ontvankelijk maakten om deze gebeurtenis zo hevig te ondergaan. Reeds in zijn jeugd voelde hij zich uitgestoten. De schuld daarvan wordt door hem bij zichzelf gezocht, namelijk in het toegeven aan een ontwakende sexualiteit.
Of we dit nu ook volgens de schrijver als de oorzaak moeten zien, zoals M. zelf doet, is een tweede. Het is heel goed mogelijk, ook gezien de tijd van ontstaan van het boek.
Maar het is niet te beslissen, omdat moeilijk uit te maken is, waar de schrijver zijn personage over zichzelf laat praten en waar hij zelf zijn oordeel geeft. Maar hoe dat ook zij, het is natuurlijk dwaas een gewone jeugdzonde als masturbatie de schuld te geven van zo'n aparte gesteldheid als die van M.
Wat de schrijver ook wil, dat we ervan denken, hij verschaft het materiaal voor een betere verklaring. Schuldbesef hield M. gescheiden van zijn ouders, wordt verteld. Hun karakter en houding, waar we in het hoofdstuk Jeugd van horen, moeten op zijn ontwikkeling de grootste invloed hebben gehad, al wordt die invloed niet vermeld. Zij staan onverschillig tegenover het kind, dat hen op zijn beurt verwerpt. Het is bang voor de minachting van de vader. Hiermee breng je onmiddellijk de latere zelfverachting van M. in verband.
Zijn vernederend gevoel niet te deugen is nu
| |
| |
volgens psychologisch gefundeerde opvattingen te beschouwen als het directe gevolg van deze onverschilligheid en minachting van de ouders, vooral van de vader. Dat M. in krasse termen zichzelf beschuldigt, ligt volgens deze opvatting in de lijn der verwachtingen en is een symptoom van de teweeggebrachte zelfverwerping. Deze zienswijze vindt belangrijke steun in het gegeven dat hij als kind in een ander gezin dan het zijne zijn gemoedsrust terug vond, hoewel de andere factoren, die tot zijn moeilijkheden leidden, dezelfde waren gebleven. Hierdoor wordt het belang van de sexuele jeugdervaringen, dat zich op het eerste gezicht opdringt, aanzienlijk teruggebracht. In deze ervaringen wordt een schuldgevoel beleefd, dat reeds de kern van het karakter is. Ongetwijfeld werd de auteur gefascineerd door deze sexuele jeugdbelevenissen, zoals blijkt uit het verhaal Pinksteren, maar voor het begrijpen van M. zijn ze niet centraal.
Doorslaggevend in het voorval van de venerische ziekte, die M. zijn betrokkenheid op de wereld voorgoed doet verliezen, is de schaamte, die maakt, dat hij zich na zijn ontslag uit het ziekenhuis alleen maar 's avonds op straat durft te begeven. Deze schaamte, die een gevoel van minderwaardigheid impliceert, wordt in de meest verscheiden gevallen vermeld. Ze is algemeen en heeft niet speciaal betrekking op de sexualiteit.
Door deze schaamte komt het ook, dat de gevreesde eenzaamheid voor M. tegelijkertijd een beschermend bolwerk is. De gegevens maken dus een bevredigende verklaring volgens de psychologische inzichten van Adler mogelijk. Dat M. zo nu en dan als tegenwicht tegen zijn gewone zelfverachting extravagante ideeën van superioriteit cultiveert hoort bij het beeld. Soms vindt hij zichzelf wegens zijn apartheid belangrijker dan ieder ander. Maar deze zelfverheffing, die geen steun in de werkelijkheid vindt, is slechts van tijdelijke aard.
M. meent op een gegeven moment zelfs, dat hij zou kunnen vliegen. Uiteraard is dit een symptoom van zijn grootheidswaan en moet niet sexueel geduid worden, zoals Kaleis doet in het spoor van Freud, in een overigens goed essay in Schrijvers binnenste buiten.
Zo'n verklaring als ik gegeven heb impliceert, dat we M. niet automatisch zien als de minderwaardige persoon, waarvoor hij zichzelf houdt. We hoeven ook wat de schrijver over hem zegt niet zonder meer aan te nemen, maar kunnen het als materiaal gebruiken om ons idee van de hoofdpersoon te vormen.
De schrijver hoeft over zijn conceptie niet per se het meest juiste idee te hebben. Je moet, zoals Gomperts opmerkt in De twee wegen van de kritiek, verder kunnen gaan in de interpretatie dan de grens, die door de bewuste bedoeling van de schrijver getrokken is.
Tot nu toe kwam voornamelijk het isolement van M. ter sprake, dat primair is voor zijn toestand en waardoor hij tot passiviteit vervalt. Innerlijk leeg en dood, kan hij de wereld niet meer als bezield ervaren. Fens vindt dat het ‘bezielde’ een van die vage termen is, die in de roman geen konkreet begrip worden.
Voor mijn gevoel maakt de schrijver heel duidelijk waar het om gaat, bijvoorbeeld met het treffende beeld, dat de wereld er voor M uitziet als ‘coulissen in kunstlicht’. Maar in elk geval is deze ervaring van het doodse van de wereld een centraal gevoel voor M, evenals voor zovele figuren uit de moderne literatuur, La nausée of L'étranger bijvoorbeeld.
Het leven onttrekt zich aan M.: in een droom verstomt de muziek waar hij binnenkomt.
De wereld die van geen emotioneel belang meer is, verdwijnt meer en meer uit zijn gezichtsveld. Deze groeiende onverschilligheid is in een dergelijk geval wel zo reëel als gevoelens van afkeer van sommige moderne literatuur. Wat geen betekenis voor de mens heeft slechts ‘in-zich’ is, om Sartre's term te gebruiken, verliest zijn plaats in het bewustzijn.
| |
| |
Als duidelijk bewust toegepast symbool hiervoor gebruikt de schrijver een in de jeugd wel meer voorkomende ervaring: soms neemt M. nabijzijnde dingen als op verre afstand gewaar. Hij raakt ook zintuiglijk los van de werkelijkheid en ziet niet goed meer welk uur zijn horloge aangeeft.
Nu geeft Fens een eigenaardige draai aan dit vervreemd raken van de wereld. Volgens hem probeert M. de buitenwereld op te heffen, wat dan een van zijn belangrijkste pogingen zou zijn om de tegenstelling tot deze buitenwereld te niet te doen. Zoals ik al liet zien, zijn M's pogingen de wereld in zich te integreren niet van serieuze aard.
Maar wat de zogenaamde poging de wereld op te heffen betreft: twee van de vijf voorbeelden die Fens geeft (G.Ch. p. 17/18, het derde en vierde) maken deel uit van de kortstondige grootheidswaan van M. en moeten dienen om de wereld te overtroeven en ‘naar zijn hand te zetten’, zoals het heet, niet om ze op te heffen. Twee andere voorbeelden zijn even weinig relevant.
Zelfmoord, waaraan M. denkt, betekent normaliter nog steeds, dat je jezelf op wil heffen, niet de wereld. En M's filosofisch-idealistische mening, dat de wereld met hem zal ophouden te bestaan is geen poging tot wat dan ook, maar enkel een symptoom ervan, hoe weinig reëel de wereld nog voor hem is. De waandenkbeelden tenslotte, waar Fens op doelt met zijn laatste voorbeeld, hangen samen met M.s grootheidswaanzin, en zijn niet iets dat M. probeert, maar iets dat hem gebeurt. Alleen een enkel detail steunt Fens' omvattende interpretatie, namelijk dat M. op een gegeven moment probeert de wereld weg te staren - d.w.z. zolang naar de dingen kijkt, dat ze hun betekenis verliezen, maar dat is totaal onvoldoende om Fens' conclusie enig fundament te geven.
Dat de wereld uit M's bewustzijn verdwijnt is iets, dat hem nolens volens overkomt, terwijl hij met angst beseft, dat het tot zijn ondergang zal leiden. Toch werkt hij er anderzijds aan mee, voltooit het proces uit een steeds machtiger wordende tendens tot zelfvernietiging, waar hij bang voor is.
Maar het is niet meer de moeite waard voor hem de uiterlijke schijn van contact met zijn omgeving op te houden en daarom kapt hij met de laatste raakpunten met de realiteit, zoals zijn vriendin Heleen. Dat, en niet wat Fens opsomt, is het waardoor hij de wereld van zich afzet, wat geen poging tot opheffen is. Hij is bang voor vergetelheid en zoekt ze, vooral in de drank; dat is zijn fundamenteel dubbelslachtige houding, die hij over de hele lijn vertoont.
De vervreemding betreft niet alleen de wereld, maar strekt zich ook tot hemzelf uit. Al in het begin ziet hij zichzelf in een spiegel als een vreemdeling ‘eigenzinnig, vijandig en sterfelijk’. Vanwaar deze afsplitsing? De eigen persoon wordt verworpen, omdat ze hem geen bevredigende levenswijze veroorlooft. Hij voelt onstuitbaar een door hem gevreesde, fatale kant op te gaan; daarom voelt hij zich aan zichzelf overgeleverd als aan een vreemdeling.
Afkeer van zichzelf leidt dan - met de ijzeren konsekwentie, die dit werk eigen is - tot afstand nemen van zichzelf. Deze splitsing van de persoon treedt nu regelmatig op in deze vorm, dat een konstaterend ik, een ‘harteloze schim’, zich stelt tegenover het voelende en levende ik. Een deel van zijn wezen is enkel nieuwsgierig toeschouwer bij de expressie van zijn emoties; hij schiet zichzelf in een geestelijke krisis te hulp, als was hij een ander. Het konstaterende ik heeft zich als het ware teruggetrokken uit het mislukkende ik.
Fens, met wie ik het al meer aan de stok had, meent nu, dat M. juist van deze objectivering
| |
| |
van zichzelf het slachtoffer zou zijn (G.Ch. p. 11). Uit het voorgaande zal al duidelijk zijn geworden, dat de zaak omgekeerd ligt. Omdat M. zich een willoos slachtoffer voelt van zijn eigen aard, komt het tot deze objectivering. Het is niet, dat M. het tweede, beschouwende ik, dat uit het eerste opgeroepen wordt, uiteindelijk niet meer met het eerste kan verzoenen, maar het tweede ik wil zich tot het uiterste distanciëren van het eerste, dat te gronde moet gaan. De objectivering is geen oorzaak, maar gevolg van de dreigende ondergang.
M. ondergaat zijn toestand als een dwang, begrijpelijk, want hij voorvoelt de fatale gevolgen ervan, zijn ‘onafwendbaar lot’ waartegen hij zich vergeefs wil verzetten.
Hij heeft, voelt hij, zijn leven uit handen gegeven; eigenschappen, die hij niet begeerde, zijn de zijne geworden. En hij - zijn konstaterend ik - kan niets anders doen dan toekijken op wat hem - zijn fundamentele ik met die niet-begeerde eigenschappen - overkomt. Het enige dat hem rest is de wens ‘wanneer alles nog eens anders was’, waarbij je de nadruk moet leggen op dit ‘alles’, want alleen als hij een ander karakter kreeg, zou redding mogelijk zijn.
Het ‘noodlot’ van M. bestaat niet uit omstandigheden van buitenaf of iets van onbestemd-metafysische aard, maar enkel en alleen uit M's karakter, dat hem door de invloed van zijn ouders eigen is geworden. Daardoor kan hij ook menen, dat zijn levensloop in een enkel woord zou zijn samen te vatten, want zijn diverse lotgevallen hebben geen betekenis tegenover zijn innerlijke bestemming. Aan het slot komt dat frappant uit. Je ziet in dit boek het fatalisme in reincultuur.
M's ontbindingsproces zet zich tot het uiterste stadium-voort, zoals je dat in andere vorm ook vindt bij Beckett's figuren. Zijn denken, zijn beschouwende deel, verliest zin en samenhang, nu het hem steeds dezelfde toestand, waaraan toch niets te veranderen is, voorhoudt. Evenmin kan het verheldering brengen om de ‘looden omhelzing van het onbegrijpelijke’ van zich af te schudden.
Hij kan de leegte van zijn leven niet bevatten. De wereld, die betekenis heeft verloren, is een chaos. Het leven lijkt een platte vergissing, en het denken is niet in staat tot een bemoedigender inzicht te komen. M. zou het leven willen begrijpen, maar omdat daarmee bedoeld wordt het vinden van de zin van het leven, is het geringe resultaat van het verstand niet verwonderlijk. Dat iemand begint naar deze zin te vragen, is het teken, dat de zin verloren is gegaan, en het verstand alleen kan deze zin niet konstrueren.
Eenmaal ondervindt M. echter in een moment van extase de ‘reine eenheid van het begrepen leven’, waarmee dan kenmerkend genoeg de volstrekte leegte, het niet-zijn bedoeld wordt. Daarmee zit je dan temidden in de mystiek van van 0., die in zijn tweede boek Louteringen en in een verhaal als De tweede fluit een veel centralere plaats inneemt. Ik ga er hier aan voorbij, omdat deze mystieke ervaring voor M. slechts een tussenspel is. De tegenstelling in deze mystiek tussen tijd en eeuwigheid, die voor Fens de belangrijkste en alles omvattende tegenstelling is (G.Ch. p. 20) heeft een minimale invloed op M's leven, zoals iedere lezer alleen door te lezen en het boek niet te verwarren met Louteringen gemakkelijk kan konstateren.
In de roman, de verzonnen voortgang van een levensloop, zit altijd iets willekeurigs.
Valery gaf dat als reden op, waarom hij nooit een roman zou kunnen schrijven. Hij zou een zin als ‘gravin X ging 's middags om vijf uur de deur uit’ niet uit de pen kunnen krijgen. In dit boek is het onverplichtende van het dramatisch besluit echter tot een minimum
| |
| |
teruggebracht.
Dat komt omdat de ontwikkeling van het karakter van M. in de loop van het werk immanent is bepaald. Deze ontwikkeling is trouwens gering. De kenmerken van het karakter komen geprononceerder uit, maar waren allemaal al aanwezig. Dezelfde of verwante verschijnselen komen, soms in identieke bewoordingen uitgedrukt, in het begin en aan het einde voor.
Ik noemde al de onvruchtbaarheid en als gevolg daarvan het stokken van het doelgerichte denken bij M. Hiervoor komen nu irrationele, oncontroleerbare gedachten in de plaats ‘zwermend als woedende bijen’.
Voelde hij al geen macht over eigen karakter en handelen te hebben, nu gaat ook het doldraaiende denken zijn eigen weg, terwijl het handelen soms niet meer door bewustzijn begeleid wordt. Zijn ziekelijk geworden verbeeldingsleven schept soms een schijnwerkelijkheid, die hem tenslotte fataal wordt. Maar het opmerkelijkst is de al gesignaleerde tendens tot zelfvernietiging, die M. in zijn greep heeft, en die je zelden zo ondubbelzinnig tegenkomt. M. heeft wel zijn primaire levensinstinct behouden, maar ziet tegelijkertijd niets waarvoor te leven, wat het leven onverdraaglijk voor hem maakt. Zijn verzet tegen de ondergang kon daarom uit niet veel meer bestaan dan uit machteloze woede-aanvallen en een aantal schijnmanoeuvres, die hoogstens enig uitstel betekenden.
Als een kastekort, door hem veroorzaakt, op het punt staat ontdekt te worden, grijpt hij de kans aan om de dans te ontspringen, maar wanneer hij dan maatschappelijk in veiligheid verkeert, vergooit hij dit resultaat onmiddellijk weer. Een tweede onverhoopte meevaller redt hem voorgoed uit dergelijke moeilijkheden als om duidelijk te maken, dat uiterlijke omstandigheden in het proces van zijn ondergang geen rol van betekenis kunnen spelen.
Dan zoekt hij zelf de ondergang. Beter gezegd: hij wordt ertoe gedreven ze te zoeken, en ontvlucht zichzelf in bewusteloosheid, die de drank hem verschaft. Hij wordt tenslotte het slachtoffer van een hallucinatie, die de voortzetting van een droom is, die hij even tevoren recapituleert. Een uitstekende vondst, dit continuum van droom, recapitulatie, hallucinatie. De inhoud ervan is niet tot in detail duidelijk, maar slaat op de vernedering en angst, die het sexuele steeds in zijn leven betekend heeft. Hij pleegt een soort zelfmoord per vergissing, in overeenstemming met de tweeslachtige houding, die hij steeds gehad heeft tegenover het leven; in overeenstemming ook met de angst en agressiviteit, die hem steeds gekenmerkt hebben.
Willem Mertens' Levensspiegel is een psychologische roman van zeldzame originaliteit, konsekwentheid en diepte. Wel maken de ononderbroken intensiteit der gevoelens, die elkaar snel afwisselen en het teveel aan adjectieven de lezer geleidelijk aan het meebeleven moeilijk. Maar dit bezwaar valt weg tegen de rijkdom en juistheid van uitbeelding, bijvoorbeeld van M's geestelijk ontbindingsproces.
Opvallend is, dat in dit boek, dat je kunt stellen naast bijvoorbeeld Dostoyewski's Mémoires uit het souterrain een ‘outsider’ optreedt, die volkomen negatief bekeken wordt. Wel heeft ook M. wel eens het idee dat hij meer ziet en voelt dan de geslaagde burger, die maar een zielloze ledepop is, maar meestal benijdt hij de burger en hij wordt zo sterk als een mislukkeling afgeschilderd, dat je zijn overtuiging van meerwaardigheid in enig opzicht niet serieus kunt nemen.
|
|