| |
| |
| |
J. Onderwater jr.
Fragment uit een met de hand geschreven manuscript van vierhonderd pagina's
De eerste Kerstdag was aangebroken en iedereen verkeerde in een uitgelaten stemming. Toen Toon de gelagkamer binnenkwam was er al een drukte van belang. Greet zat aan de ronde tafel met Tante Bet, de werkster, te praten, terwijl Goofie in zijn nieuwe pakje met Caesar languit over de grond lag te rollen. Flip was, in zijn overhemd en met een grote Elizabeth Bas in zijn mond, met Arie een partijtje aan het biljarten. Henkie, die sinds een paar weken kennis had aan een meisje uit de Kinkerbuurt, was ook van de partij, en voerde met haar een fluisterend gesprek, dat kennelijk niet voor andermans oren bestemd was. De Professor op zijn vaste plaatsje aan het kleine tafeltje naast de platte-buiskachel, en aan de kaarttafel een groepje bezig met het aloude Joker spel. ‘Daar hebben we een vierde man om een klaverjassie te maken’ schalde de stem van de Koloniaal.
‘Toon je doet toch zeker wel mee hè... effe een krakie?’ ‘Nou... om nou heel eerlijk te zijn, heb ik er echt geen zin in 's morgens om tien uur al te gaan zitten kaarten: 'k heb m'n ogen nog maar amper open, man... en trouwens komt er nog bij dat ik niet klaverjassen kan. Als het nou nog klaverjurken was’.
Toen Marie de kachel kwam verzorgen zei Toon tegen haar: ‘Nou, nou Marie, ik moet eerlijk toegeven dat die Henkie een hele goeie keus heeft wat de mokkeltjes betreft. Zo, zo, dus er is weer een nieuwe ster aan het firmament. Ik moet bekennen dat ze de zonde waard is hoor. Een leuk figuurtje en een knap bekkie. Vind je zelf ook niet, Marie?’
Ze keek hem met de pook in haar handen peinzend aan, en haar stem klonk, misschien wel zonder ze er zelf erg in had, wat benepen: ‘Ja, het is een aardig kind. Ongedwongen, leuk, lief, - en ze weet zich keurig te gedragen.’ En met een iets vaster stemgeluid: ‘Ja, je hebt gelijk Toontje... die twee passen precies bij elkaar. Let maar op mijn woorden: dat wordt nog eens een goed stel.’
De Professor die haar woorden had opgevangen keek even van zijn boek op met een fijn lachje vol medeleven om zijn lippen, en las toen weer verder. Ze had toen nijdig de vulklep van de kachel dicht laten vallen, en terwijl ze wegliep dacht ze: ‘Het lijkt wel of die rot Prof in je hart kan lezen als in een open boek.’ 't Zou wel plagerij van Toon geweest zijn toen hij had gezegd: ‘Ik zal dadelijk eens naast haar gaan zitten, en als ik mijn kans schoon zie vraag ik of ze met me wil dansen.’ Ze had hem eerst wat achterdochtig aangekeken, maar toen ze de pretvonkjes in zijn ogen zag had ze hem speels een por in zijn zij gegeven en gezegd: ‘Je bent toch zeker niet van plan om ondeugend tegen Marietje te gaan worden?’
Goofie was naar Toon toe gekomen en zei: ‘Ome Toon, er liggen een heleboel pakjes onder de kerstboom, maar Tante Marie zegt dat we ze morgen pas krijgen. Ome Toon, ik wil zo graag weten wat er allemaal in zit... Vraagt U het nou eens
| |
| |
aan haar’?? ‘Nou Goof, ik ben zelf ook hardstikke nieuwsgierig, maar ik weet zeker, dat als ik het haar zou vragen ik hetzelfde antwoord zal krijgen... morgen morgen!’
‘Professor’, vroeg Goofie ‘vertelt U nou eens een mooi sprookje, of iets van het Kerstfeest of zo?’ De Prof had zijn bril afgezet, en maakte met zijn zakdoek de glazen schoon. ‘Een sprookje, Goof’, begon hij, zijn boek wegleggend: ‘Een sprookje is een verhaaltje dat zo maar door iemand verzonnen is. Zo'n verhaaltje is dus nooit echt gebeurd. Als je nu goed zou willen luisteren, dan zal ik je iets gaan vertellen dat wél echt gebeurd is, een ware geschiedenis.’
‘Hè Prof,’ zei Marie ‘wacht nog een minuutje; nog even de koffie ronddelen. Ik wil het ook graag horen.’ In korte tijd werden alle stoelen rond de grote kachel gezet, en Goofie zat voor Toon op een klein voetenbankje, in afwachtende houding. En zo vertelde Verhagen dan de geschiedenis van een heel klein dorpje in het berglandschap van Oostenrijk, waar de mensen vreselijk arm waren. Op een gegeven dag hadden de ratten de blaasbalg van het kerkorgel kapot geknaagd. De mooie heldere of donkere klanken die de schoolmeester uit dit orgel wist te toveren hadden al heel wat muziekliefhebbers naar het bewuste dorpje getrokken. Vanzelfsprekend werden de Kerstdagen altijd het drukst bezocht. Met de Kerstdagen van het jaar 1818 dus was het mooie orgel zo erg kapot geknaagd, dat het niet meer mogelijk was om er op te spelen. De schoolmeester had toen een gedichtje geschreven en de Pastoor Jozeph Morr, die ook gitaar speelde, had daar een prachtige melodie op gemaakt. In dat stampvolle kerkje speelde toen die Pastoor, op zijn gitaar tot ieders verbazing het onvergetelijk geworden lied, dat ze dus samen gemaakt hadden: Stille nacht, Heilige nacht!
Iedereen had stil en aandachtig naar die mooie vertelling zitten luisteren, en ze waren het er allemaal over eens, dat de Professor een geboren verteller was. Zijn zachte stem, ja zelfs zijn uiterlijk schenen een heel bijzondere indruk op hen gemaakt te hebben, en ze hadden aan de lippen van de verteller gehangen, als hoorden ze het Evangelie.
Arie had zijn accordeon om gegespt, en zette dat wondermooie lied zachtjes in, en het werd door iedereen meegezongen. Zo werd er in een echte intieme sfeer, bij de verlichte boom, rond de kachel die scheen te spinnen van genoegen, het ene kerstlied na het andere gezongen. Zelfs Willem, die ze nog nooit hadden horen zingen, hing met zijn armen over de bierpomp, en zong brommerig, en hier en daar wat vals tegen de wijs in, alle versjes mee.
‘Wat een wonderlijk slag volk is het toch’, dacht de Professor: ‘Zie ze daar nu eens met een kinderlijk devote overgave meezingen. Op zo'n moment zou je de Koloniaal nog anders gaan beoordelen.’
| |
| |
Willem was van achter de tap vandaan gekomen, en zei luid: ‘Mensen, ik wil even iets zeggen. Ik ben voor een paar dagen terug opgebeld door een kapitein van het Leger des Heils en we zijn overeen gekomen dat er vanavond van half zeven tot half negen wat Heilsoldaten zouden komen, niet alleen met zang en muziek, maar met ook een prachtig Kerstverhaal. Het is jammer dat ik het er aan toe moet voegen, maar ik weet dat er altijd lui zijn die onder gegeven omstandigheden gekheid of stompzinnige opmerkingen zouden willen maken. Nou geef ik bij voorbaat iedereen de verzekering, dat ik zoiets niet zal dulden. Als er dus iemand mocht zijn die denkt zich niet naar behoren te kunnen gedragen, die moet dan maar een paar uurtjes gaan wandelen!’
Zijn korte maar krachtige rede had algemeen handgeklap veroorzaakt, en hoewel er hier en daar wat schaapachtig werd gegrinnikt, was haast iedereen het er oprecht over eens, dat het bijzonder op prijs zou worden gesteld.
De Professor stelde voor, om dan daarna de rest van de avond met gezelschapsspelletjes door te brengen; wat met luid gejuich werd begroet.
‘Maar nou eens heel anders’ opperde Marie ‘nou we toch allemaal voorstellen doen, heb ik ook een voorstel! Ik loop door die abnormale drukte en al het extra werk in de keuken het vuur uit m'n sloffen. Het is voor mij net zo goed Kerstfeest, dus dat is niet helemaal eerlijk. Daarom vraag ik een paar vrijwilligers om me met het een en ander te willen helpen!’
Ineens was iedereen bereid om te helpen waar dat nodig mocht zijn.
‘Dat is dan mooi’, vond Marie, en ze bepaalde meteen: ‘Flip en Toontje gaan dan eerst om te beginnen het biljart dicht leggen en netjes het zeil erover. Er wordt dus niet meer gebiljart’, en ze vroeg aan Flip: ‘Dat kunnen jullie toch wel, hè Flip?’ Flip lachte geheimzinnig naar Toon, en antwoordde: ‘Of we dat knijzen, - nou dat komt crimineel voor mekaar hoor. We hebben wel gekkere karweitjes samen tot een goed einde gebracht! Wat jou Tonia?’
Marie keek Toon aandachtig aan en zag hem onhandig blozen, maar ze vervolgde: ‘Henk met z'n meisje de rollen kerstpapier over biljart en tafels leggen, - punaisen heb ik achter in de keuken. Dirk eventjes achter in de schuur een paar kitten kolen scheppen, en Geert met Hennie dadelijk helpen met tafels dekken en het eten binnen brengen!’
‘Heb je soms voor mij ook nog een karweitje?’ vroeg Willem onderdanig aan zijn pet trekkend. ‘Ja, geeft U ze nou eens allemaal wat te drinken!’
Willem sprong houterig en sterk overdreven in de houding, salueerde en zei: ‘Tot Uw orders, Barones Marie.’
Goofie, die stilzwijgend al die plotselinge bedrijvigheid had zitten gadeslaan zei
| |
| |
tegen Toon: ‘Weet U wat ik dan in de tussentijd zal doen...? Ik ga meteen Caesar even uitlaten.’ ‘Dat heb je nou nog eens link begaffeld, Goof. Maar zeg, ben je er nou nooit bang voor dat hij zo maar in een keer de kuierlatten neemt? Ja, niet waar, - hij loopt altijd zomaar zonder band? Als hij vandaag of morgen een stel leuke honden tegen het lijf loopt, dan heb je toch een mooie kans dat hij er tussenuit knijpt, en dan zie je hem nooit van je leven meer terug...!’ ‘Niks, hoor, - dat doet hij nooit! Eén fluitje van me en hij staat naast me! Ik wil wel om honderd duizend miljoen centen met U wedden dat hij met niemand mee zal lopen. Al hebt U nou de lekkerste worst voor hem, dan gaat hij nog niet mee, - met niemand. Het is alleen, hij is nog jong, hè, en als ik met hem buiten kom, dan rent hij zo maar de straat over, en dan let hij nergens op. Hij heeft op die manier al tweemaal bijna onder een auto gezeten.’
Alle tafels waren door het kerstpapier, kerststukjes en de grote dikke kaarsen tot ware feesttafels omgetoverd. Toen de soep opgediend was maakte Dirk de grap om met geaffecteerde stem te zeggen: ‘Zou Broeder Verhagen ons even voor willen gaan in het gebed?’ De Koloniaal viel hem spottend bij: ‘O ja Prof, dat moet er ook nog even bij. Dat zal Marie best wel vergeten zijn er doorheen te koken’ Tot ieders verbazen stond de Prof ook inderdaad op, vouwde zijn handen, keek de twee spotters eerst wat meewarig aan, en zei toen: ‘Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. Amen! ‘Hij trok model zijn broekspijpen een eindje op, en ging weer zitten. Ze trokken zich echter van deze kleine terechtwijzing niets aan en na een ‘smakelijk eten’ vielen ze aan als betrof het een wedstrijd.
De Koloniaal die het eerst zijn bord leeg had maakte op zijn manier Marie een compliment om haar kookkunst en riep, op zijn bord wijzend: ‘Marie, het monster was uit de kunst: je mag de hele partij leveren.’
De brandende kaarsen op de tafels brachten zo'n intieme en gezellige sfeer teweeg, dat Toon zonder erg zijn gedachten terug liet gaan. Hij dacht aan de kerstdagen in het Huis van Bewaring, in het Lloyd Hotel. Voor de kerst hadden ze een heel klein takje groen gekregen, dat hij tussen de verweerde spiegel had gestoken. Diezelfde spiegel waarin hij toen duidelijk had gezien hoe de tranen in zijn ogen welden. 's Morgens een kop goeie koffie met een klein kerstkransje van suikergoed, en 's middags was het middageten werkelijk goed geweest. Lieve God, wat had hij zich in die dagen eenzaam en verlaten gevoeld, daar in die kale stille cel! Hoe hij daar elke dag weer 3500 wasknijpers moest fabriceren voor een daggeld van twintig centen per dag, en dat was nog maar alleen wanneer hij het gestelde quantum haalde. Nog zag hij die plaat van de christelijke reclassering voor zijn ogen, die hem daar elke dag vals en venijnig uitlachte. Die plaat met de door een godvrezend man
| |
| |
gekozen tekst: ‘Arbeid Adelt’! Hoe hij toen op die bewuste kerstavond als een kleine jongen met zijn hoofd op de armen zo op de tafel gevallen was, en gehuild had, terwijl hij met zijn hele hart en denken hier was geweest.
Het was Marie die hem aanstootte, en hem uit zijn droefgeestige gedachten haalde, terwijl ze vroeg: ‘Verdikkeme Toontje, hoe zit het nou, had je me niet verstaan?’ Wat nerveus zei hij op verontschuldigde toon: ‘Oh ja, zie je, ik zat met m'n gedachten heel ergens anders, Marie, maar èh, wat had je me dan te vertellen?’ Er ging een geamuseerd gelach op en Marie zei: ‘Nou jij bent me ook een mooie hoor, ik vraag je wel een keer of drie of het je niet smaakt, maar jij zit maar als versteend met je vork in je hand naar je bord te staren!’ Ze had hem een speels duwtje gegeven, en haar knipoogje had hem weer helemaal tot de werkelijkheid terug gebracht.
Tussen de mensen aan het biljart zat een jongen, die hier nog maar pas in huis was. Een varensgezel, die in een zeemanstaaltje allerhande sterke verhalen wist op te dissen, sterk overdreven, maar toch steeds vermakelijk. Hij was in alle wereldsteden, naar zijn zeggen, bekend als de bonte hond. Of het nou in New York was of in Hamburg, hij wist er de weg, op de Reeperbahn net zo goed als op de Zeedijk of op Katendrecht. Ze luisterden nu aandachtig naar een verhaal waarin hij vertelde hoe hij op een Noorse tanker, midden op de Atlantische oceaan, Kerstfeest had gevierd. De kok had toen op die bewuste dag een giraffe gebraden en toen werd hij door de kapitein de mast in gestuurd om de kop af te gaan kluiven! Ja, het was een leuke en vrolijke gast die met ieder en alles uitmuntend mee kon doen.
Na het eten hadden de vier vrouwen snel afgeruimd en gezamelijk geholpen met de afwas. Met de thee, allen gezellig rond de kachel waren de tongen pas goed losgekomen en werden er allerlei herinneringen opgehaald aan de Kerstdagen, die ze hadden meegemaakt tijdens de Duitse bezetting. De donkere oorlogsjaren van ons onderdrukte Vaderland....
Het had iedereen bevreemd, hoe de Prof zo zonder meer iets over zichzelf was gaan vertellen. Iets van het grote geheim, van het hoe, wat en waarom, waar zij allemaal door de jaren heen steeds meer naar hadden kunnen raden. Als kleine kinderen zo stil hadden ze zitten luisteren naar de vreselijke ellende die hij had meegemaakt. Een verdriet dat wel zo groot en erg was, dat het nu een wonder leek dat de Prof eigenlijk nog bestond. De Prof zijn Vader was een Jodenman geweest, een dokter, wiens naam en kunde wijd en zijd bekendheid had verworven. Zijn Vader was getrouwd met een Christenvrouw en hij, de Prof dus, was zodoende een half-Jood. Tijdens zijn studiejaren in Delft had hij een meisje leren kennen, Marianne, waarmee hij na afgestudeerd te zijn in 1902 was getrouwd. Zijn vrouw, een volbloed Jodin, schonk hem twee kinderen. Een jongen en een meisje, en in het jaar 1906
| |
| |
was hij met zijn jonge gezin als ingenieur voor de Bataafsche Petroleum Mij. vertrokken naar de Perzische Golf. Hij had het ware geluk van zijn leven gevonden en had gewerkt in Koeweit, Rastamura en de laatste jaren in Abadan. Van tijd tot tijd wreef de Prof met zijn zakdoek zijn ogen droog. De anderen hadden dan elkaar begrijpend en verlegen aangekeken. Na de oorlogsjaren van 1914-18 hadden zij besloten hun twee kinderen naar Holland te sturen om hen de gelegenheid te bieden daar verder te kunnen studeren. 't Was in die jaren weer rustig in Nederland. Zijn zoon had, in de loop der jaren een pracht van een betrekking verworven bij een grote internationale handelsfirma en zijn dochter was dokter geworden. Ze waren allebei hier in Holland getrouwd en voelen er geen van beiden iets voor om naar Azië terug te keren. Toen de oorlog begon te dreigen was de Prof alleen naar Nederland teruggekeerd, om te proberen zijn kinderen op het ernstige onheil dat ons land wachtte te wijzen. Zij hadden echter alles gedaan om hem zijn donkere gedachten uit het hoofd te praten. Het was nogal te begrijpen dat ze er niets voor voelden om hun maatschappelijke positie op te geven. Juist, toen hij op het punt had gestaan om bij de K.L.M. passage te boeken voor Basra, was onverwachts het dreigende oorlogsgeweld los gebarsten. Er was geen enkele mogelijkheid meer geweest om naar zijn vrouw terug te keren, en dus zat er niets anders op om maar geduldig af te wachten. Ze konden zich stuk voor stuk zijn grote verdriet levendig indenken. Hij hier tussen de Moffen, als Jood, en zijn vrouw ginds helemaal alleen in den vreemde, terwijl het hun niet eens meer mogelijk was elkaar te schrijven. Met de razzia's van 1943 hadden de Duitsers hem en het hele gezin van zijn zoon in grote open vrachtwagens van Amsterdam naar Westerbork gebracht. Het leven was een hel geworden. Daar werd hij als eerst van zijn zoon en kleinkinderen gescheiden en in een goederenwagon naar Duitsland vervoerd,
met bestemming Oriënberg, bij Berlijn.
De verschrikkingen die hij daar had gezien en meegemaakt tartten elke beschrijving. Maar hij had het grote geluk kunnen beleven, na duizenden gebeden, door het bevrijdingsleger verlost te worden uit die ondenkbare hel. Na in Holland te zijn teruggekeerd had hij eerst acht maanden in een ziekenhuis gelegen. Van zijn hele familie was er niet één meer in leven en van het contact dat hij had opgenomen met de B.P.M. kreeg hij het droeve bericht dat zijn vrouw in 1944 na een kortstondig ziekbed voorgoed was ingeslapen...
Er viel een lange en pijnlijke stilte. Marie was nog maar eens met de thee rond gegaan en het verdere gesprek stokte.
's Avonds om half zeven was het Leger des Heils gekomen. Drie mannen en zes vrouwen. Marie had een grote ketel chocolade gemaakt en zo was het een fijne
| |
| |
avond geworden.
Een kapitein had na een kort gebed de avond geopend en met twee accordeons waren ze begonnen met wat kerstliedjes die door ieder werden meegezongen. En toen het aloude, en toch steeds weer nieuwe Kerstverhaal. Ze hadden allen, stuk voor stuk, zo gespannen naar de vertelling geluisterd, als hoorden ze het voor het eerst. Marie had van Goofie's gezicht naar dat van Toon gekeken, ja, ouderdom en verschil in verstand waren toen ten ene male weggevallen. Wat had haar hart boordevol liefde gelopen toen ze in de pupillen van Toon's ogen de kaarsjes op tafel zag flikkeren. Toon die de ene keer zo vreselijk ruw en obstinaat kon zijn, en soms weer, zoals nu, zo heerlijk, echt kinderlijk lief!
Met de spelletjes die avond was de oude, vertrouwde stemming weer terug gekomen. Iedereen had een pand aan de Prof moeten geven, dat ze na het volbrengen van een hen opgedragen taak weer terug konden krijgen. De Prof had met een gebaar als een verkoper van tweedehands bullen met een oorbel gezwaaid, en riep: ‘Pand, pand, van wie is dit pand!’
‘Van mij, meneer!’ had Marie gezegd, en de Prof weer met een serieus gezicht: ‘Ik ben geen mijnheer!’ Marie: ‘Wat bent U dan?’ de Prof: ‘Ik ben een Edelman die alles voor U doen en maken kan!’ ‘En wat moet ik dan doen, Edelman, om mijn pand weer terug te krijgen?’ vroeg Marie met een gemaakt kinderstemmetje. De Prof wees naar een hoek van het vertrek en zei: ‘Ga daar op je hurken zitten met de handen voor je ogen!’ Marie deed gewillig wat er van haar werd verlangd. ‘Zo’ vervolgde de Prof: ‘Je bent nu een Prinses geworden die in een droge put zit! Wie van de hier aanwezige Ridders moet je uit je benarde positie bevrijden, lieve, leuke Prinses?’ Marie dacht met haar handen voor de ogen even na en riep: ‘Ja Edelman, ik ken die Ridder zijn naam niet; maar het is die zeeman, weet U wel, die altijd van die sterke verhalen kan vertellen!’
De zeeman werd door de Prof gewenkt; hij kwam dichterbij en zei: ‘Nou als jullie mijn voornaam soms nog niet kennen: ik heet Arie, Arie de zeeman zogezegd.’ De Prof fluisterde Arie de zeeman iets in het oor en die liep daarna met een brede grijns op het gezicht op Marie af en vroeg: ‘Prinses Maria’, met de handen naast zijn mond, ‘Kunt U mij verstaan?’
‘Ja Edele Ridder, ik versta U uit de kunst’, kwam het antwoord van Marie.
‘Oké’ riep Arie weer ‘ik moet even peilen hoeveel vadem je wel gezakt bent. Ik bedoel hoeveel meter diep zit je, lekkere troel?’
‘Een twaalf meter, Edele Ridder’, zei Marie met een angstig stemmetje. Dirk riep lachend: ‘Attenooie, Marie wat ben jij diep gezonken meid, beestachtig gewoonweg!’ De Prof zei: ‘Prinses, steek deze Ridder Uw beide handen toe, zodat hij
| |
| |
U kan bevrijden en betaal hem dan als loon voor zijn hulp met één zoentje voor elke meter, dus twaalf in totaal!’
Marie had dit snel afgewerkt en kon daarna haar oorbel weer bij de Prof terugkrijgen. ‘Godsamme’ riep de Koloniaal uit, ‘voor zo'n job zullen ze mij nou nooit eens vragen!’ ‘Jij bent er veel beter in om iemand de put ín te helpen’, oordeelde Arie de harmonicaspeler.
Henkie voegde er wijzend aan toe: ‘Jij zou me anders wel een pracht van een Ridder wezen, jij, de Ridder van de Droevige Figuur! Je weet wel: Don Quichot!’
En zo kwamen ze allemaal bij de Prof aan de beurt.
Henkie moest om zijn pand terug te krijgen midden op straat gaan staan en tien keer zo hard hij kon met de handen aan zijn mond schreeuwen: ‘Buren, buren, zet de teil buiten, want het regent mooie bladspinazie’
Willem moest op een stoel gaan staan, en met de pet, die hij anders nooit afzette, in zijn handen een versje zingen, het kon niet schelen wat. Uitgerekend als hij was begon hij te zingen: ‘Trink, trink, Brüderlein, trink’, om het nuttige met het aangename te verenigen: hij dacht dat juist dit liedje een stimulans voor de verkoop van zijn bier kon zijn. Hij had er wel mee bewezen zijn volkje te kennen want Flip riep uitgelaten: ‘Willem... geef de hele kluit wat van mij te drinken’
Greet moest van de Prof een voordracht doen. Ze was even naar achteren gegaan, naar de keuken, kwam even later terug en had zich ontzettend zwaar geschminkt. Haar oogleden blauwig, wenkbrauwen diep zwart, knalrode lippen en in de hoek van haar mond, nonchalant een brandende sigaret. Ze ging leunend aan de bar staan met haar blouse gewaagd half open en vertelde een komisch verhaal. Zij als meid van de vlakte had een boerenmannetje, aldus het verhaal, aan de haak geslagen die voor een ‘joetje’ liefde wilde kopen. De boer had haar f 25, - betaald, en ze had hem dus f 15, - teruggegeven. Toen ze later die f 25, - aan haar souteneur moest afgeven, had ze tot overmaat van ramp nog een pak slaag gekregen ook want dat biljet van f 25, - dat het boertje had gegeven was vals. Waardeloos geworden oorlogsgeld! Ze had een daverend applaus gekregen en ze hadden zich de tranen in hun ogen gelachen om deze onverwachte en aardige ontknoping. Met haar leuke mimiek en de goed bij het verhaal passende woordkeus had ze zich de naam van een geboren actrice verworven. ‘Hoe is het in Godsnaam mogelijk, crimineel gewoon!’ riep Flip verbaasd uit. ‘Die kent dat kunstje tot op het leven, en ze laat haar kerel 's nachts door weer en wind met kerstbomen gaan sjacheren! Nou het is dik voor mekaar hoor, ik zal morgen een paar meter straat voor je afhuren. Weet je wat Greet...? 't Is nou te koud om op straat te staan: ga maar met een rood
| |
| |
lichtje en geverniste knieën achter het glas zitten, en meteen een beetje met je tieten colporteren! Weg met de steun!!’
Toen was de beurt aan Toon. Hij werd eerst even naar achteren gestuurd, omdat er iets moest worden afgesproken dat hij niet mocht weten. Weer binnengekomen werd hij geblinddoekt voor een klein voetenbankje gezet waarover een dikke stevige plank lag. Arie de zeeman had hem een doek voor de ogen gebonden en daarna voor alle zekerheid nog eens een wollen das. Flip pakte Toon's handen en zei: ‘Nou Toon, nou ga je zweven; ik ben je gabber en je weet wel, op Flippie kan je bouwen: dus hou je maar aan mij vast. Stap op die plank’ Toon ging omslachtig en voorzichtig te werk, maar eindelijk stond hij dan toch. Arie de zeeman en Henkie pakten ieder aan een kant de plank vast, en tilden die slechts vijf centimeter van het bankje af omhoog. Flip die Toon's handen vast hield ging heel zachtjes aan naast Toon op zijn hurken zitten, hetgeen Toon noodzaakte voorover te buigen. Door het gewiebel van die plank kreeg Toon sterk de indruk dat hij heel hoog werd opgetild, te meer nog door Flip's handen die hem het idee gaven dat hij nu zo ongeveer met zijn hoofd tegen het plafond moest aankomen.
En ja hoor, daar begon Willem al van: ‘Jongens, niet te hoog hoor. Kijk nou uit, daar komen stukken van! Nee jongens, dat wordt niks, dadelijk maakt Toon een doodsmak, - kijk uit! Ik geloof dat Henkie hem niet meer kan houden!’ Toon zweette als een otter, en werd bang temeer omdat de plank hoe langer hoe erger begon te wiebelen. Greet riep: ‘Kijk uit jongens, voor het plafond! Bukken, Toon! God, Marie, als dat maar goed afloopt!’ Van angst bukte Toon, en hij hoorde Henkie al benauwd zeggen: ‘Flip, ik hou hem niet langer hoor!’ Toen zei Flip: ‘Nou Toon springen dan maar!’ ‘'k Durf verdomme niet! Wat zijn dat nou allemaal voor pokkegeintjes, nou schiet op! Zet me weer neer!’ Flip: ‘Ach kom op, zeikerd! Schiet op! Springen! Je maakt de parachutistenval maar. Vooruit, - nou neem een duik! Toen trok hij Toon aan zijn handen moedwillig van de plank af. Nee, het was echt geen gezicht. Wat een vertoning! Toon die eerlijk in de veronderstelling verkeerde heel hoog, zo ongeveer tegen het plafond aan te staan, moest door Flip een noodgedwongen luchtsprong maken die niet dieper was dan vijftien centimeter. Marie knoopte de doeken voor zijn ogen weg en zag zijn van angst vertrokken gezicht. Ze beloonde hem met twee stevige kussen, een voor betoonde moed en de andere voor zijn dapperheid. Ze hadden geweldig om Toon's angst moeten lachen en nog wel het meest om de rare manier waarop hij van het bankje afsprong. Hij lag met armen en benen te zwaaien, terwijl Goofie en Caesar speels en uitgelaten over hem heen buitelden. Toon, weer van de schrik bekomen, riep: ‘Nou Willem, geef voor de schrik de hele tent maar wat van mij te drinken! Er werd dus weer gezongen,
| |
| |
Willems lievelingslied: ‘Trink, trink, Brüderlein, trink!’, terwijl ze arm in arm heen en weer wiegden op de maat van Arie's muziek.
Met een kop koffie waren ze rond de grote kachel gaan zitten en Arie de zeeman was begonnen één van zijn vele spannende avonturen te gaan vertellen. ‘'k Herinner me nog als de dag van gisteren, dat ik eens op een keer in de sneeuwvlaktes van Rusland ternauwernood aan de dood ontsnapt bent!’ De luisteraars keken elkaar met grote, door de kaarsen, glimmende pretogen, vergenoegd aan. Het beloofde weer een héél bijzondere belevenis te worden. Goofie zat met ogen zó groot, en de duim in zijn mond op het kleine bankje ingespannen aandachtig te luisteren en twijfelde geen moment aan de waarachtigheid van het verhaal. ‘Het was’, aldus Arie, ‘op de 31-ste fabruari van het jaar 1769, en ik weet nog heel goed dat het op een donderdagavond was. Toen zat ik in een klein zeemanskroegje op de Schiedamse dijk in Rotterdam met een stel zeelui te praten, en vanzelfsprekend ging ons gesprek over de wilde vaart. Ik zat juist zo'n beetje mijn centen te tellen en uit te rekenen of ik er nog een paar kon nemen, want ik was alweer een hele tijd aan de wal en m'n schrabbers raakte dus zo'n beetje op. Op een gegeven moment ging de deur open en er stapte een héél ouwe bootsman binnen, gevolgd door een stuurman. Ze waren aan een tafeltje gaan zitten, de bootsman douwde z'n pruim aan een kant van zijn mond en zei tegen Betje - ja, dat was de kastelein's vrouw -: “Betje”, zei hij, “geef al dat volk maar eerst wat te drinken van me, en dan dadelijk geeft de stuurman wel weer een rondje!”
Toen ging hij voor ons staan en keek ons allemaal aandachtig aan -, zo van de een naar de ander, en ik dacht eigenlijk dat hij vergeten was wat hij wilde zeggen. Afijn, op een gegeven moment begon hij: “Mannen hier, de stuurman en ik, we zijn er op uitgestuurd door de ouwe, om bekwame, en bevaren zeelui op te snorren! Ik zal jullie precies vertellen hoe of de vlag erbij staat want er is namelijk een knik in de kabel gekomen. Er zijn hier in Rotterdam honderdtwintig man van boord gelopen, en dus moet op de een of andere manier de bemanning weer aangevuld worden.” “Honderd en twintig man!”, riep ik ongelovig uit. “Verdomme boots, daar kun je wel vier schepen mee bemannen als het moet!” “Wacht nou even maatje, wacht nou even”, viel hij me in de rede, “ik ben toch nog niet uitverteld hè?” Hij keek me een beetje boos aan. “Jullie moeten weten, het is geen Hollandse boot. Het is een boot uit Egypte en we varen dus dan ook vanzelfsprekend onder de Woestijnse vlag! Het schip heet “De Almacht” en het is het grootste en modernste schip van de Never Come Back Line! Het is de grootste schuit van héél de wereld!”
Hij keek triomfantelijk naar onze verbaasde en sprakeloos geworden gezichten en zei met zijn krakerige stem: “Betje...!”, en hij maakte daarbij met zijn eeltige
| |
| |
vinger het gebaar van “nog maar een rondje”. De hele bemanning compleet bestaat uit 6999 mensen, dus met ketelbinkies en al! Jullie weten natuurlijk dat er op een gewone schuit, ik bedoel die oude verroeste koektrommels die wij hier in Holland hebben, daar varen maar drie stuurlui. De eerste, de tweede en de derde! Op de Almacht ligt dat even een tikkeltje anders, want deze stuurman die julie nou hier zien ziten dat is bij ons de twaalfde!’ ‘Hé, hé, hé boots!’ viel de stuurman hem in de rede, ‘ik heb de laatste reis in Liverpool promotie gemaakt! Hou daar wel even rekening mee, eerlijk is eerlijk, ik ben nou al de elfde!’ ‘Ja elfde’, zei de bootsman, ‘je hebt gelijk maar ik was het helemaal vergeten, sorry hoor, elfde.’ - Betje!’ ‘Nou luister mannen’, ging de bootsman verder, toen we al weer het zoveelste borreltje te pakken hadden, ‘Wie van jullie hebben er wel eens in een electrische bakkerij gewerkt?’ We zaten mekaar wat verlegen aan te kijken. Ja, niet waar, we hadden allemaal wel gevaren, maar van broodbakken hadden we geen van allen een stuiver sjoege. ‘Nou ja, dat lazert niet!’ oordeelde de bootsman, ‘is er misschien een onder jullie die stratenmaker is? Niemand natuurlijk! En eerlijk gezegd, we hadden er geen van allen gein in om op een Egyptische schuit te gaan varen, temeer omdat we geen van allen Woestijns konden poekelen.
Die elfde stuurman, die was aan boord van De Almacht de baas van het arbeidsbureau. Hij haalde een tas tevoorschijn en een hele stapel papieren en zei toen: ‘Mannen - ik zal eerst voorlezen waar we op het moment het hardst om zitten te springen. Dus let goed op en luister of er soms een job tussen zit die je toevallig knijst!’ Jullie begrijpen wel dat ons ongeloof met het moment groter werd, temeer omdat die stuurman ging staan en plechtig voorlas: ‘Ten eerste: telegrambestellers, goed kunnende rolschaatsen! Stratenmakers, zelfstandig kunnende werken! Cowboy's, onder de gage! Verkeersagenten! ‘Nou, schei er maar mee uit, hoor elfde’, wilde ik afwimpelen, ‘da's toch allemaal niks voor ons! Maar de bootsman zei: “Tutut, zeuntje, dat zeg jij nou wel, maar zoals alles bij ons op De Almacht groot is, nou, zo is het dus ook met de lonen!” En om ons te lijmen riep hij weer: “Betje...!” “Bij onze compagnie verdien je, zo schoon in het jatje, als gewoon matroos..... f 3.211,10½ per maand!! Hadden jullie zeker niet gedacht hè...?” vroeg hij, naar onze verbaasde gezichten kijkend. Ik moet toegeven dat mijn bakkus helemaal open viel toen ik dat bedrag hoorde! Kortom, toen die boots dát vertelde en de elfde het bevestigde toen waren we ineens allemaal van de partij. De volgende dag werd ik aangemonsterd, en als ik er aan terug denk moet ik nog lachen. Ik werd aangemonsterd als - nou, wat denken jullie?’ Arie keek zijn luisteraars eens aan, die stuk voor stuk hun schouders op haalden. ‘Het is niet te geloven, maar ik werd aangemonsterd als schaapherder! Verdomd, eerlijk waar!’ Marie, naast Toon, had deze
| |
| |
al luisterend een arm gegeven en zag aan zijn gezicht dat hij helemaal met die fantasie meeleefde. Haar hartje gloeide, en ze dacht: ‘Wat kan hij toch heerlijk lief doen.’
‘Mensen, mensen, wat liep dié schuit hard zeg! Niet te geloven gewoon! We sloegen bij tijden soms hele stukken zo maar over! Afijn, na verloop van een paar dagen waren we op weg naar Rusland, bestemming een heel klein rotplaatsje Koudiekoudskie! Ik was er nooit eerder geweest! Maar goed! Ik was dus voor op de bak mijn schaapjes aan het hoeden, en ik zat, een beetje in gedachten, op een kaapstander te breien. Ja ik ben vergeten er bij te vertellen, dat ik, terwijl ik op de schapen moest passen, ondertussen ook voor de hele bemanning kousen moest breien. Om kort te gaan, ik wilde net mijn steken overgooien op mijn bakboordpen toen ik heel toevallig een glazenwasser over boord zag sodejanussen! Ik gooi mijn breiwerk uit mijn jatten, pak de telefoon, en ik vroeg bij de centrale de kapitein aan de lijn. Eerst wilde die telefoniste me op haar gemak uit gaan zitten horen, ze wou weten waar het over ging, want zei ze, ze was toevallig ook nog lid van de geheime dienst. Ik blufte haar af door te zeggen: ‘Oh zus, goed dat ik dat weet. Zal ik, als we vandaag of morgen in Rusland zijn mooi aan de grote klok gaan hangen. Stalin is toevallig een hele goede kennis van me, we zeggen gewoon “kameraad” tegen mekaar.’ Ik gooide er nog een paar vreselijke Woestijnse vloeken bovenop, en in een mum van tijd had ik de kapitein aan de telefoon, want dat mokkel was goed pagus van me geworden. Ik gil door die telefoon: ‘Ouwe, er is een glazenwasser over boord gelazerd!’ ‘Ai, ai,’ zei die ouwe, ‘ik zal het direct aan onze ophaaldienst doorgeven!’ En toen vroeg hij: ‘Maar wie ben jij eigenlijk?’ Ik ging voor die telefoon netjes in de houding staan, salueerde aan mijn petje, en zei: ‘Kap’, zei ik, ‘ik ben gemonsterd in Rotjeknar in “De Grote Slok” bij Betje!’ ‘Niks mee te maken’, riep die ouwe terug, ‘namen wil ik hebben! En de
waarheid, en niets dan de waarheid!’ ‘Tof, zei ik, “nou ouwe, ik ben Arie, Arie de zeeman zogezegd, geboren te Lutjebroek en het laatst gewoond hebbende te Bobbelskonte in de Hardewindstraat drie hoog -!”
“Ai ai,” gilde die kapitein terug, ik heb alles genoteerd. Morgen tussen tienen en elven op de brug komen voor een bakkie leut en de een of andere hoge onderscheiding!’ En zo hing hij de haak weer op.’
Willem was nog even met bier en limonade rond gegaan, en Marie zorgde voor de liefhebbers voor nog een bak koffie. Goofie, die op zijn bankje voor Toon zat, wreef van genoegen zijn kleine handjes tussen zijn knieën, keek glunderend naar Toon en zei: ‘Wat fijn hè Ome Toon...? Ik ga als ik groot ben ook varen, hoor!’ Arie nam een paar grote slokken van zijn flesje bier, klakte met zijn tong, veegde met de rug van zijn hand het schuim van zijn lippen en vervolgde: ‘De andere dag
| |
| |
's morgens om een uur of zes werd er bij me aan de deur gebeld, en toen stond er een telegrambesteller in de straat met een telegram waar op stond: “Arie de dertiende. Stop. Niks geen gelazer met de schapen vandaag. Stop.” Nou was er een winkel van Peek & Kloppenburg aan boord en dus ben ik eerst een nieuw pijtje gaan kopen, en nam daarna een taxi naar de Hogebrugstraat. In de lift had ik nog effe een gesprek met de mijnwerker die juist uit de dubbele bodem kwam, over het eten aan boord. Wat waar is, is waar, de bik was heus goed, maar we kregen elke dag gebraaien aap met poedersuiker, en dat gaat op de lange duur tegen staan. Op de brug stond een heel muziekcorps opgesteld op me te wachten, en dat speelde eerst plechtig het Woestijnse volkslied, en daarna het Lutjebroekse. De kapitein kwam statig op me af met een donkerrood fluwelen kussentje en daarop lag, in zuiver goud... het “Kruis van Verdraagzaamheid met peenlof en de zwaarden”!’ Arie haalde een grote rode zakdoek uit zijn zak en moest heel even zijn tranen drogen. ‘Het was allemaal zo plechtig’, huilde hij. Marie stootte met haar knie Toon aan en maakte hem attent op Goofies meelevende gezicht. ‘Ik kon me op dat monument niet meer bedwingen, en ik huilde door die microfoon: ‘Ouwe, je bent een ouwe tofferik, ik zal sterven als ik het niet meen!’ en ik klopte hem joviaal op zijn schouders. Die ouwe zei: ‘Ja maar, Arie, dat is nog niet alles hoor. Van nou af aan nok je met die rotschapen en dat kousenbreien. Morgen zal ik je aanstellen als opper-opper-opperstalmeester!’ Nou jongens, toen kreeg ik me toch een prachtig uniform, het was fantastisch gewoonweg! Op mijn pet een hoefijzer, en daarin een paardekop met mooie gepermanente manen. Op mijn revers drie kleine gouden hoefijzertjes en op mijn mouwen een hoofdstel en zadel, dat alles gekruist door een rijzweep! Ik was dus de grote baas geworden van alle stallen
aan boord, en het moet gezegd wezen, - ik kan het ook niet helpen -, maar ik ben een grote dierenvriend. Toen ik voor de eerste keer in die stal kwam, kreeg ik op stoot medelijden met al die arme knollen. Je moet weten, we voeren naar Rusland en daar kan het gemeen koud zijn. Ik begon dus meteen maatregelen te nemen om elk paard een wollen das, oorkleppen en sokken te bezorgen. Paarden die jarig waren, kregen een extra schep haver, en de kleintjes, de veulentjes, mochten de hele dag voor de deur spelen!
Toen de kapitein dat hoorde, viel hij me huilend om de nek en hij zei: ‘Arie, ouwe opper van me, wat vind ik dat een mooie edele daad van je! Arie’, zei die, ‘wat kan ik nog voor je doen? Moet je soms nog de een of andere onderscheiding van me hebben? Zeg het maar gerust hoor. Edele Arie, moet je soms nog een zooitje sterren hebben?’ ‘Nee, ouwe’, zei ik, ‘dat hoeft niet.’ - Ik cijfer mezelf gewoon weg - ‘Maar luister ouwe! 't Wordt nou met de dag kouder en de stallen zijn niet verwarmd, en dus stel ik voor om bij elke passagier een paard in bed te leggen. Voor
| |
| |
de kou, vat je? Of liever gezegd tegen de kou!’ De kapitein klopte me op mijn schouders en zei: ‘Voor mekaar, hoor, Edele Arie. Ik zal een mooie advertentie in de krant laten zetten, en dat bericht vanavond over de nieuwsdienst om laten roepen in alle talen! Er zijn er zat die wel een plekje in willen ruimen voor de een of andere gesjochten hit.’ Ikzelf moest natuurlijk het goede voorbeeld geven, en dus had ik zelf mijn lievelingspaard geadopteerd, en die heette Bastiaan, maar ik zei altijd gewoon Bas tegen hem, en hij vond het goed dat ik hem zo noemde. Op een gegeven dag, ik lag met Bas in bed, lekker onder de dekens en toen dacht ik: ‘Verrek, wat zullen we nou hebben... wordt er nou op de deur geklopt? Ik mijn nest uit om te gaan kijken en wat denken jullie?’ Arie keek het gezelschap met vragende pretogen aan. Willem zei: ‘Nou, niks te zien!’ ‘Dat dacht je maar... Bas had voor mijn bed gescheten! De viespeuk... ongelooflijk... zo'n berg! ‘Arie wees de hoogte aan die ongeveer overeen kwam met Goofies lengte. Goofie vond het een pracht verhaal en huilde van het lachen. ‘Afijn, ik werd hardstikke loene op hem, en ik zei: “Hé Bas, ben jij nou helemaal een haardje betoeterd. Dat is toch zeker geen stijl, hè! Ik ging te keer tegen hem, - vreselijk, wat was ik link! Ik gooide hem voor zijn hoeven: “Bah, wat een rotstreek! Zet ik elke avond papilotten in je haar en nou moet je me voor al mijn goeiigheid dat nog flikken! Kijkt hij me zo zielig, met zijn kop over de dekens heen aan, en hij zegt: “Ja, Arie de opper, het is ook zo koud buiten”. Nou en toen heb ik van armoe maar een potje voor hem gekocht. Nog een paar dagen varen, en ja hoor, we waren in Rusland, in Koudikoudskie zo gezegd, en we lagen nog niet vast met “De Almacht” of ik de wal op. Ik had een reuze trek in een borreltje, en ik dus een leuk, gezellig kroegje opgezocht. Je
weet hoe of dat onder zeelui gaat, 't was daar een jofele boel, en dus pakte ik de ene wodka na de andere. Tjonge, tjonge, wat een lekker spulletje zeg! Zo ben ik dus de hele nacht door blijven feesten met een ouwe vent die bij ons aan boord lantaarnopsteker was. We zijn toch samen zo dronken geworden, dat we met zijn tweetjes zó tegen mekaar in slaap zijn gevallen. We hadden, zoals je wel eens hoort zeggen, een gat in de dag geslapen, en toen we dus de andere dag wakker werden was het al dik over tienen! Wij als de weerlicht naar de haven en toen we daar eindelijk aan kwamen, bleek dat “De Almacht” was verdwenen!’ ‘Oòòh’ riep Goofie ontzet uit, terwijl hij van schrik zijn hand voor zijn mond hield, ‘wat toen Ome Arie de zeeman?’ Arie keek vergenoegd naar Goofie's grote schrikogen, krabde eens aan zijn rechterkaak en ging door. ‘Ja, toen stonden we natuurlijk wel even vreemd te kijken en die ouwe lantaarnopsteker begon al van angst te huilen. Ik zei: ‘Edison, doe nou niet zo rot met je gejank, dadelijk dan begin ik ook nog en daar worden we geen van tweeën een spatje wijzer van.’ Nou was er een havenmeester en die vertelde ons dat
| |
| |
‘De Almacht’ 's morgens om zeven uur al uit Koudikoudskie vertrokken was naar Boembieboemstok om een lading sneeuwballen te halen. We hadden aan een kant eigenlijk nog mazzel ook, want je kon van Koudikoudskie uit Boembieboemstok over land bereiken. Zo ongeveer net eender dus als van Amsterdam naar Rotterdam. Onze laatste cent hadden we in dat kroegje opgemaakt en dus moesten we die 280 km gaan liften. In Rusland daar zijn geen rijkswegen zoals hier, want als je daar eenmaal buiten de stad bent dan wordt alles om je heen een onafzienbare, troosteloze sneeuwvlakte. Wegen zijn er niet, en dus vanzelfsprekend ook geen auto's.
Alles vervoeren ze daar op sleetjes die door een stuk of tien, twaalf honden worden getrokken. Afijn, wij met zijn tweeën dus liften. Maar die Russen, die hadden dat nog nooit eerder gezien en die dachten dat we daar stonden te zwaaien, en daarom zwaaiden ze allemaal vriendelijk terug. En die Edison maar janken en lamenteren van: ‘Ja en dadelijk dan komen we nog die verschrikkelijke sneeuwman tegen!’ Na verloop van een paar uur, ja hoor, eindelijk daar stopte een sleetje! Dat was toevallig ene meneer Swan en daar had ik de avond daarvoor een wodka'tje mee gedronken. Het bleek dat die bewuste Swan een groenteboertje was en moest héél toevallig, ja wat een uitspringer hè, die moest heel toevallig naar Boembieboemstok om een baal uien af te leveren! Nou was dat zo'n klein rot sleetje zodat er maar één man mee kon. Ik zei dus tegen die ouwe Edison: ‘Eerlijk is eerlijk, ik ken Swan langer dan jij, en dan komt er nog bij dat ik stukken en stukken hoger ben dan jij. Ik heb uiteindelijk de nodige sterren en strepen en nou wil ik nog helemaal niet over de hoge onderscheidingen smoezen, dus... Edele Arie gaat mee!’ En ik ging gelijk zitten! En die ouwe huilen jongens, huilen dat hij deed! Hij zei: ‘Mijn opoe heeft vroeger al gezegd dat je een pure slechte was, en had ik nou maar naar die brave ziel geluisterd.’ Ik zwaaide hem gedaggies, en om te pesten stak ik mijn tong nog naar hem uit. Ik gaf Swan een por in zijn dikke pelsjas en gilde: ‘Vóóóóóórrrtskie! ‘Dat is Russisch en betekent, zo maar even gaat uit mijn blote hoofd vertaald: ‘Laten we maar gaan’, en... weg stoven we! Ik zat dus lekker achter die brede rug van Iwan en tussen ons in stond dat baaltje uien dat ik vast moest houden. We zullen zo een half uurtje door die sneeuwvlakte heen gereden of gesleed hebben, en toen dacht ik zo bij mezelf: ‘Zou ik, als
ik nou eens omkijk, die Edison nog kunnen zien staan? Toen ik dus omkeek wist ik van de schrik en de zenuwen geen woord meer uit te brengen! Wat denken jullie dat er toen gebeurde?! Er kwamen zo ongeveer eenenveertig wilde wolven achter ons aan, en die beesten verrekten van de honger! Toen ik wat van de eerste schrik bekomen was, tikte ik Swan op zijn rug om hem op het grote gevaar te wijzen dat ons achtervolgde! Vreselijk... zoals die Swan te keer ging. En vloeken dat hij deed... hij zei steeds maar: “Gossie, gossie”, en hij
| |
| |
zweepte zijn honden maar steeds tot grotere spoed aan. Zo hard konden we niet gaan of die wilde wolven kwamen maar steeds dichterbij, en het was me toen altijd wel een kwartje waard geweest als ik op dat moment met die ouwe Edison had kunnen ruilen. Ja, hij wou toch zo graag, waar of niet! Op een gegeven moment toen liepen die wolven, met allemaal hun tong uit de bek, - want zó belust waren ze op me -, op nog geen drie meter afstand meer! Ik moet eerlijk bekennen dat ik toen héél erg bang was en steeds maar, stuk voor stuk verder naar voren kroop. Op een gegeven moment toen was ik wel zo benauwd, dat ik die baal met uien uit mijn jatten liet vallen, die ik de hele reis zo keurig netjes tussen ons had gehouden. En dát was de mazzel! 't Was net een groot wonder wat er toen gebeurde! Die wolven die dachten dat ik het was die er afduvelde en ze vielen dus van de honger met zijn allen op die baal uien aan. Je weet, wanneer je zomaar in een rauwe ui bijt, dan lopen de tranen gewoon uit je ogen hè? Nou, dat was bij die wolven ook het geval! Nou was het daar op die sneeuwvlakte zo ontzettend koud, zodat die wolventranen meteen bevroren, en zus zaten in een tijd van een poep en een zucht al die wolven hun ogen dicht gevroren. Ze konden ineens noppie de nop meer zien, en zo zijn we op het allerlaatste nippertje nog van een vreselijke dood gered en 's avonds lag ik weer heerlijk met Bas onder de dekens op “De Almacht”, de enige schuit die ik nóóit van mijn leven meer vergeten zal!!!’
|
|