Raam. Jaargang 1970
(1970)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
LezerOp donderdag 22 oktober zond de VPRO een in Zuid-Afrika illegaal gefilmde documentaire uit over het leven van de gekleurde bevolking daar. De meest aangrijpende film ooit over Zuid-Afrika gemaakt. De pest is alleen dat degenen die die film gezien hebben het allang wisten, en er hoogstens nog weer eens op gewezen werden wat een stelletje klootzakken we zijn dat we ons er nauwelijks druk over maken. De rest, zij die het hadden moeten zien, keek naar de Tros. De crisis die ikzelf, telkens na een confrontatie met de derde-wereldproblematiek, doormaak, wordt steeds dieper. Het is de bekende crisis van de westerse intellectueel, die zeer goed weet wat er aan de hand is, maar er verder ook niets aan kan doen. Op gezette tijden vijf minuten staren naar een foto van een Vietnamese vrouw met haar napalm-baby tegen zich aangedrukt, is voldoende om een paar dagen niet te lezen of te schrijven. Na de Zuid-Afrika-documentaire probeerde ik Jean Cayrol's schitterende ‘De koude zon’ te lezen. Het werd een onbelangrijk geschrift, zinloos. Litteratuur is in de huidige wereldsituatie een spelletje geworden waarmee intellectuelen zich quasi-zinvol bezighouden. Iemand die een roman schrijft is iemand die niets beters te doen heeft. Dit is geen beschuldiging. Ik doe zelf aan het spel mee. Ook ik probeer me overeind te houden in mijn machteloosheid: want wat móet je dan doen? Een guerillagroepje beginnen in de Kalahari? Aan teach-ins en acties meedoen? Dat doen precies die mensen die het allemaal allang eens zijn. Een blad uitgeven? Dat wordt alleen gelezen door mensen die het allemaal al weten. Een documentaire maken en uitzenden? Die wordt alleen bekeken door mensen die het allemaal al weten. Want dàt is de lullige rationalisatie waarmee wij, radicale intellectuelen, die in onze comfortabele huizen en met ons prettige werk óók profiteren van de ellende van onze gekleurde kameraden, ons overeind houden: de enige manier om de ellende in de derde wereld zinvol te bestrijden, is ónze maatschappij te veranderen, ‘van binnenuit’, door onze medemensen bewust te maken van wat er aan de hand is, door hun onze visie voor te houden. Vergeet het maar. Het enige wat we doen is elkáár, d.w.z. onze vrienden en onze politieke medestanders, dingen vertellen die ze allang weten. Daarom zijn ze namelijk onze vrienden. Zó is de situatie: 95% van de bewoners van de rijke wereld wéét niet wat er gaande is, weet niet hoe twee-derde van de mensheid verrekt, of verrekt wordt, terwille van onze welstand, en als ze het al weten, interesseert het ze geen moer. 5% weet het, en maakt zich er druk om - onder elkaar. Praten onder elkaar, in het café, voeren acties onder elkaar, schrijven boeken onder elkaar, lezen en bespreken die boeken onder elkaar, en wekken zo voor zichzelf de indruk dat ze bezig zijn onze maatschappij te veranderen. Die 5% zijn intussen al jaren 5%. Ik geef toe, ik weet óók niet wat ik zou moeten doen. Ik twijfel ook voortdurend tussen: (1) deze westerse volgevreten stinkwereld de rug toekeren en in (b.v.) Cuba iets nuttigs gaan doen, solidair met hen die anders over enkele decennia ook mijn tegenstanders móeten worden in de Grote Confrontatie - of (2) trachten die westerse volgevreten stinkwereld te veranderen; ik hóór nu eenmaal - of (3) me van kant maken. Het eerste is onzin, het tweede is een lullige rationalisatie, het derde is wellicht het verstandigste. Ook ik kies het tweede. Ook ik schrijf in een tijdschrift voor een handjevol mensen onder elkaar over boekjes die dat handjevol mensen leest om wat te doen te hebben. Ook ik weet wel dat litteratuur zinloos is en dat ik er zelf aan meedoe. Ook ik weet wel dat het enige dat je kunt, moet doen punt twee is, het bewustmaken van die 95%. Al weet ik niet hoe. Ik ben, kortom, net zo'n zak als jij, lezer. Toch is er, binnen die tweede mogelijkheid, een sprankje hoop. Er zijn een paar groepjes mensen, organisaties, die wèrkelijk iets doen dat nu eens echt nuttig is, dat niet blijft steken in vruchteloze binnenskamerse en binnencafése mode-progressiviteit. Een zo'n organisatie is het Medisch Comité Nederland-Vietnam. Daarom gaat nu iedere RAAM-lezer, voor zijn zo | |
[pagina 2]
| |
welverdiende zielsrust, tenminste f 25,- storten op Postgiro 1090400 t.n.v. Penningmr. Stichting Med. Com. Ned.-Vietnam, J. de Koostraat 46, Amsterdam. Dit is een bevel. Anders schrijf ik nooit meer zo'n boeiend artikel voor jullie over de litteraire boekjes waar we ons mee bezighouden.
J.J. Wesselo | |
Middagen van de poezieHoe ik toekwamTweedehands en voor de halve prijs, dat wel, is de directeurs-Glas die ik rijd niettemin een benzineslokop die ik onmiddellijk zou ruilen tegen een Fiat kleinst formaat, als daarin vijf mij met grote voortvarendheid over de kop groeiende kinderen konden worden versleept. Vijfenzeventig harde hollandse ballen aan brandstof, slijtage en al dat andere dat in de staatjes van de ANWB valt na te slaan kost het mij dus als ik, ook met achterlating van heel mijn hebben en houden, vandaag de kortste weg naar Brussel, honderddertig kilometer, heen en terug wil rijden. Om half twaalf moet ik er zijn, om half negen kus ik mijn vrouw, om kwart voor tien, zes kilometer voor Leuven, zeul ik een half uur, drie kwartier, een heel uur lang met een gangetje van vijf aan het uur, zoals ze in die landstreek zeggen, voort alsof ik gekomen ben om een studie te maken van de lintbebouwing in België. Wat er vóór mij gebeurd is interesseert mij minder dan dat ik de afspraak nu waarschijnlijk niet haal. Nog wel het Ministerie van Nederlandse Cultuur, bijgestaan door de Ambassade van mijn eigen land, heeft mij verzocht, nieuw licht te werpen op Guido Gezelle, nadat de burgemeester van Antwerpen dat gedaan heeft op Frederik van Eeden, en in afwachting van een gelijke operatie op Hugo Claus door een echte professor uit Brussel zelf. Wie ben ik dat uitgerekend ik te laat zou mogen verschijnen? Wie mij aanschouwt heeft redenen om zich te verbazen. Het eerste dat mijn optreden manifesteert is een ongelooflijk ingewikkeld en onbedaarlijk conflict van disparate zenuwen. Het rinkelen van de telefoon is al meer dan ik verdragen kan: mijn broer is dood, mijn dochter zieltoogt langs de kant van de weg, die hengst van een chauffeur heeft niets gezien, hij staat al te lossen, hoor hem eens vrolijk fluiten, kijk de kaffer schunnig ginnegappen tegen de meisjes, mijn zoontje is nu eindelijk van school getrapt, het moest ervan komen, en die andere aap heeft een horloge gegapt bij V&D. Het tweede dat mijn optreden manifesteert is een nog ongelooflijker training in zelfdiscipline: als nu eens het dubbele werkelijkheid wordt van wat ik mij aan rampen realiseer, en dan niet in een tijdsverloop van twee maanden, maar pats, ineens, Job uit zijn landhuis vol Yuruks en Hamadans, gonzend van brons uit de verzonken beschaving van Luristan, rinkelend van goud en oud zilver uit Egypte, een badkamer zwoel van Babylonische zeepjes en zalfjes, met één smak weggezet op zijn mesthoop, stank van stront bij stank van zweren, de viezigheid van boven nog viezer dan de troep van beneden, geloof maar niet dat ik het bestaan zou vervloeken en mijn hond erbij halen om mij te likken, ik ben gepantserd tegen mijn verbeelding, met mijn verbeelding, door mijn verbeelding, ik kan nog vanavond dood gaan met een grijns van berusting, ook dan nog zullen de disparate zenuwen de glimlach misvormen die ik bedoeld had, en de hartkramp zal net niet venijnig genoeg zijn om mij het bewustzijn te besparen dat de laatste grimas de grijns van mijn leven was. Ik ben dus Leuven binnengereden met een grijns waaruit de halve universiteit begrepen moet hebben dat de Hollandse reiziger de belichaming was van Hollandse hooghartigheid. Het was dus ook in alle staten, maar precies op tijd, dat ik in Brussel arriveerde, op het juiste adres, dit laatste zo al een prestatie voor wie weet dat ik, met een van mijn uitgeslapenste broers overigens, tijdens de Haarlemse huwelijksceremonie van weer een andere broer waarbij ik getuige moest zijn, in de trein naar Keulen zat en mij verbaasde, maar niet voldoende om daaraan uiting te geven, over het eigenaardige landschap en de bedrijvigheid van douanebeambten. Ik heb nieuw licht geworpen op Guido Gezelle, die er niet ongenadig van afkwam, ofschoon | |
[pagina 3]
| |
ik in het putje van mijn ziel altijd een beetje zit te houen met de man, die, dit zij onderstreept want het is mij eens onder de neus gewreven toen ik iets anders bedoelde dan ik letterlijk zei, steeds opnieuw vervallend in ironie, de makkelijkste, denk ik wel eens, van alle benaderingen, niet eens pastoor geworden is omdat hij voor het vak niet deugde, dat tenminste hebben ze in hem gezien. Ik ben daar overigens in Brussel niet op in gegaan, een babbelkous dacht ik niet dat ik was. Jammer dat net de verkeerde journalisten erbij geweest zijn, want nu ik het nog eens overzie, moet ik zeggen dat ik eigenlijk een schitterende theorie ontworpen en ontvouwd heb, waarop bij enig nadenken de structuralisten ook best hadden kunnen komen, maar dat is nu niet het verschil. Wat ik letterlijk verteld heb hoop ik elders te verhalen. Ik ben daartoe zelfs gedwongen. terwille van mijn goede naam en nog veel meer, want er is heibel van gekomen, heibel die niet ik veroorzaakt heb maar Karel Jonckheere, in wie ik naast een antiquair in woorden helemaal ten onrechte altijd een honorabel man had vermoed, het spijt mij oprecht voor zijn vrouw die mij zo hartelijk te woord gestaan heeft aan de telefoon dat in de uren van ellende ik misschien nog wel eens terugbel naar Rijmenam, rijmenam, een woord alleen al om in te wonen, woonoord, woonwoord, eigenlijk mag daar geen leesteken meer achter. Maar nu eerst mijn theorie, die ik heel kort en in zijn saillantste stellingen moet samenvatten omdat het anders zo maar een praatje wordt en ik geen Jonckheere heet. Het valt mij toch al zwaarder dan ik zeggen kan, met mijn zuidelijke voornaam die tot aan de Spaanse grens hilariteit verwekt en dan ook nog die Felix-Timmermans-achtige achternaam die je op tien procent van alle zerken op Vlaamse kerkhoven troosteloos maar niet minder onheilspellend aanstaart in alle denkbare typografieën, door alle vreemdelingen aangezien te worden voor een Belg zolang mijn noordelijke spraak mij niet verraden heeft. Mijn theorie. Gezelle trekt bijna al zijn gedichten krom, want anders krijgt hij ze niet gesloten. Zijn fijnste lyriek wordt ergens halverwege retoriek, ik zeg niet dat het niet mag, ik zeg ook niet dat ik ervan hou, maar wie zijn lyriek zuiver noemt, is óf familie van Jonckheere, want de uitspraak is antiek, óf hij heeft Gezelle nooit fatsoenlijk gelezen. Een paar van zijn meest geprezen gedichten, dat zijn er dus waarschijnlijk die het uithouden, Ego Flos, Dien avond en die rooze, zijn pure retoriek, zijn puurste lyriek zijn slapende botten, snippertjes, niet afgemaakt en niet af te maken, althans niet door deze pastoor. Die voor het vak niet deugde, u moet mij niet met opzet verkeerd verstaan. En die het dus ook nooit geweest is. En al het andere. | |
Bij de dood van GodDit was stelling één. Ik heb getalletjes genoemd over uitroeptekens waarop zoveel geroemde lyriek van Gezelle eindigt, getalletjes die ik niet meer van buiten ken maar die mij, U had me met mijn potloodje en mijn ruitjespapier eens bezig moeten zien, aardig wat telwerk hebben gekost, niet speciaal bijbetaald nee, getalletjes die mij wel aardig leken voor wist ik welk Belgisch publiek ik overtuigen moest, getalletjes die in elk geval nogal duidelijk illustreerden wat ik beweerde. Wat schreef een weliswaar mindere maar dan toch Katholieke krant waar alle journalisten, de boodschappenjongen waarschijnlijk inkluis, een latijnse opleiding hebben gekregen, wat schreef De Nieuwe Gids de volgende dag? ‘Gezelle gebruikt - volgens Sarneels - veel te veel uitroepingstekens, wat volgens hem duidt op een tekort schiet van het woord’. Ondertekend L.P. Was ik aan die gedenkwaardige dag en zijn gevolgen al niet zoveel kwijtgeraakt, ik zou om vijfhonderd franc wedden dat het Dode is, niet Lodewijk, maar godbetert Lode die niet eens de moeite neemt in zijn programmablaadje op te zoeken hoe de Hollandse onnozelaar heet, en hem dan maar voorziet van zijn vochtige slis, zijn hele bijdrage aan deze diskussie door. En nu stelling twee. In de gesignaleerde en per uitroepteken aannemelijk en meer dan dat gemaakte retoriek speelt God, die noch als Vader, noch als Zoon, noch ook als Geest te interpreteren valt, ik zeg maar weer wat ik bedoel, die dus niet samenvalt met iets uit de sfeer die Baur indertijd als | |
[pagina 4]
| |
Eucharistisch heeft geïnterpreteerd, nou, daar speelt God een rare rol, hij valt uit de hemel ex machina. Om kort te gaan, Gezelle voegt aan zijn lyriek een bestanddeel eeuwigheid toe, dat moderne dichters, maar die moet je dan wel gelezen hebben, binnenhalen in het gedicht, zie het krankzinnige droste-effect. Het is misschien voor een ongewaarschuwd publiek niet zo gelukkig geformuleerd, maar wat ik gezegd heb is dat als in de moderne poëzie God overleden verondersteld wordt, hij misschien op sterven ligt in de poëzie van een katholieke pastoor, en ik vindt dat hier achter mijn schrijfmachine hoe langer hoe diepzinniger, maar vooral hoe langer hoe juister en hoe langer hoe verhelderender voor het fenomeen dat behoefte had aan mijn nieuw licht. Nu weer even luisteren naar Lode. ‘Het nieuwe licht dat Fons Sarneels op Guido Gezelle wierp, was inderdaad eerder een domper. Uitlatingen als: “voor ons is God dood” en “in de poëzie ligt God op sterven”, zijn niet van aard om de sympathie voor de voordrachtgever te wekken - althans niet in wat we gewend zijn Zuid-Vlaanderen te noemen, en ze zijn al evenmin van aard om de verering voor een zo godvruchtig dichter te stimuleren. Erg tactisch kunnen wij deze opmerkingen niet vinden. Ze werden trouwens ook niet zeer geapprecieerd.’ Lode af, het gaat er maar om, want dat heb ik dadelijk nodig, en iedereen mag alles zien wat ik doe, het superieure peil te preciseren dat een katholieke krant in België anno 1970 graag van zijn medewerkers ziet. | |
HRH-vd S en de fabrieksmeisjesDe derde stelling valt bij de tweede in het niet, en ze diende ook maar om langzaam voor te bereiden op wat er allemaal nog kwam, en dat was, want in drie kwartier kun je niet alles vertellen, alleen maar stelling twee, reeds zo goed begrepen en doorgegeven door Lole. Gezelle is niet te begrijpen zonder zijn archaïsche behoefte aan overeenstemming, zijn katholieke godsdienst verklaart van hem veel minder dan dat, en dit is helemaal niets nieuws. Maar een snelle inventarisatie geeft wel een pracht gelegenheid om het een en ander aan de mythe te corrigeren, een gelegenheid die ik, schoolmeester van huis uit, driekwart van onze stam staat voor de klas, niet graag op mijn weg laat slingeren. Er zit iets geks in Gezelle's pogingen tot overeenstemming met zijn medemensen, en ter illustratie alweer, want wie niet kan illustreren moet zich tot wiskunde bepalen, heb ik, zorgvuldig de naam uitspellend, niemand immers weet wat in België al bekend is en wat nog niet, naar Henriëtte Roland Holst verwezen met de uitdrukkelijke vermelding ten eerste dat het hier een uitspraak betrof uit het jaar negentienhonderdzoveel en dertig, hoeveel precies staat op het bandje dat tijdens mijn toespraak gedraaid heeft en dat ik doende ben te achterhalen nu ik tot mijn schande geleerd heb, veel te laat, hoe schadelijk het zijn kan voor iemans goede naam en vergeet vooral niet zijn buitenlandse vakanties, zijn buitenlandse relaties en zijn buitenlandse broodwinning, wat hij te melden heeft niet uit te spreken vanaf een veilig volgeschreven velletje papier, - met de uitdrukkelijke vermelding ten tweede dat deze zelfde Henriëtte Roland Holst, nogmaals dat woord zorgvuldig uitgesproken en geartikuleerd, over Guido Gezelle buitengewoon verstandig, zeg mij na verstandig geschreven heeft, een bewering waarvoor, om ze staande te kunnen houden, ik de avond tevoren nog het hele geschrift had doorgewerkt, hetgeen ik om geen meerdere argwaan te wekken natuurlijk verzweeg, want het incident met de jongeman die, toen ik hem na de lezing vorsend aankeek, er ijlings vandoorging, had toen al plaats gehad: omdat de zaal zo mooi vol was, had hij plaats genomen op de trappen van het podium, aan de voeten van de meester, en toen zijn meester was gekomen waar hij hem waarschijnlijk hebben wilde, en wel, binnen de overeenstemmingsproblematiek, bij de - bijkomstige maar nadrukkelijke - constatering van de inmiddels wijd en zijd bekende homoerotische toestanden, riep hij, eensklaps in zijn volle lengte overeind, luidkeels om nader bewijs omdat hij reeds zeven jaar, het kan ook vijf geweest zijn maar zeker niet minder, bezig was het crux te bestuderen, zeven (of vijf) van zijn beste jaren, hooguit dertig was hij op dat ogenblik, en de gemid- | |
[pagina 5]
| |
delde leeftijd voor mannen zakt onrustbarend naar onder de zeventig, terwijl het van tachtigjarigen om ons heen krioelt, allemaal in mindering op zijn en mijn rantsoen. Maar laat ons liever vervolgen met Henriëtte Roland Holst, want daar komt alles vandaan, mijn ongenoegen met de groothertog van het graafschap Vlaanderen, mijn verdere ongewenstheid in België, mijn verder afzien van mossels die immers in Amsterdam niet zijn wat ze zijn in het eerste het beste Belgische dorpscafé, en in Eindhoven ook niet, mijn ongenoegen verneem ik nu, met Marnix Cysen wiens vernietigend woord op dit ogenblik naar mij onderweg is, omdat niet hij maar het Ministerie voor Nederlandse Cultuur er een postzegel opplakt. Ik ben zo onvoorzichtig geweest te verwijzen naar wat Henriëtte Roland Holst, ik kan het mens niet meer zien, gezegd heeft over het ontbreken van de gemechaniseerde arbeid in het materiaal van Gezelle's poëzie, zodat bijvoorbeeld van de Kortrijkse fabrieksmeisjes, voor wie de man toch twintig jaar lang heeft moeten zorgen, opgeschrikt door hun biecht, gekrenkt door hun praat, beladen met al dat moois waarvan een priester als hij wel niet zal hebben teruggehad, geen spoor te bekennen valt. Ik moet nu even citeren uit De Standaard, die, een dag te laat weliswaar maar toch niet gesigneerd L.P., zich ook in deze diskussie gemengd heeft, ofschoon wij, mijn begeleiders en ik, vergeefs naar een journalist van deze krant hebben uitgezien wegens weer iets anders dat hier niets mee te maken heeft, het afdrukken namelijk van een interview dat mij voor andere doeleinden was afgenomen, een plaatsing waarvoor ik mij niet herinner ooit toestemming te hebben verleend, en waarvan mij ook achteraf geen bericht of overdruk is toegezonden, ofschoon ik ze daar, volgens ooggetuigen, dat zijn dus mensen die het gelezen hebben, aan zowat een hele pagina, gratis en rats voor niks, geholpen heb. In De Standaard, van wie wij dus geen journalist hebben aanschouwd, tekent op 7 november R.A.F., ongetwijfeld Rik. ‘Het gedicht “Le Deuxième Siècle” van Gezelle steekt vol verachting en is typerend voor het gebrek aan sociale belangstelling bij Gezelle. Nergens immers vindt men sociale belangstelling in zijn poëzie: nooit is er “sprake van de Kortrijkse fabrieksmeisjes, noch van de mijnwerker”. Van reaktionaire bourgeoispoëzie gesproken’. W.M.R., pas op, die ken ik, hij heet Willem, bepaalt zich in Het Laatste Nieuws tot: ‘Uit zijn poëzie blijkt dat Gezelle geen sociale belangstelling had. De Kortrijkse fabrieksmeisjes, waarvan hij de zieleherder was, komen in zijn werk niet voor. Hij was gesloten voor de gang van de wereld’. Dat was dan Willem, en nu, voordat Jonckheere komt, en na opgemerkt te hebben dat ze ook in België het mens Henriëtte Roland Holst niet meer kunnen zien, zie ik ineens wat betere kenners van Gezelle dan Rik van de Standaard, het is trouwens nogal een bekend gedicht, in bijna iedere bloemlezing staat het, allang moeten hebben gedacht. Die deuxièma siècle is een verspreking van mij, stom genoeg natuurlijk, maar achteraf wel aardig als een val voor beterweters, voor Le Vingtième Siècle. Ik herinner mij nog hoe moeilijk het was het uit te spreken, even smalend als Gezelle het heeft afgedrukt. Dat Leu kwam er anders aardig uit, dat weet ik zeker, want dit was het enige ogenblik dat er gelachen werd in de zaal, ná het incident, zodat ik dacht dat iedereen meende dat mijn uitspraak van Frans tenminste iets was waarop ze me konden grijpen. Daar kwam nog bij dat ik om de gewenste artikulatie te realiseren geen andere uitweg zag dan dan mij zijdelings, met het hoofd schuin omhoog, op te richten in een lengte die ik niet heb, hetgeen een raar gezicht moet zijn geweest, omdat ik ook al die tijd gezeten was, aan een tafeltje, toch al niet bevorderlijk voor een nauwkeurig citaat als het toch niet op je briefje staat. En zo werd de twintigste eeuw de tweede en tuinde Rik erin, misschien is hij toch in de zaal geweest. | |
De blaag en de grijsaardWist ik nu maar zeker dat Karel Jonckheere er ook is geweest. De afdeling van het Ministerie die mij inviteerde is niet de zijne, Jonckheere zit in de buitenlandse dienst, en dit was binnenland. Van de andere kant | |
[pagina 6]
| |
is hij zo hoog, dat wie hem in zijn gewone werktijd belt, een paar keer tussen drie en vijf op vrijdagmiddag, grote kans loopt hem niet aan te treffen, ook al weet hij zeker dat het buitenland het op dat ogenblik zonder hem stelt. Na enige aandrang blijkt dan dat zijn ondergeschikten het allerminst ongewoon zouden vinden als hij thuis te bereiken zou zijn. Men zet een man van zijn kaliber niet op de achterste rij als bijvoorbeeld Pieter Buckinkx op de voorste mag, en hij zat er, hij is een aardige man, dat heb ik goed aan hem gezien. Een complicatie is dat bij navraag niemand, zijn sekretaresse niet, zijn vrouw niet, en ook Karel Jonckheere zelf niet, in staat is te zeggen of hij aanwezig was, ja of nee. Iedereen, behalve de meester zelf die misschien iets te verbergen heeft, zou het hoogst ongewoon vinden als hij er niet was geweest, maar daar blijft het bij, ik weet niet aan wie ik het verder vragen moet, maar als iemand hem gezien heeft, wil hij het mij dan berichten, alstublief en bij voorbaat dank, tot wederdienst bereid, god moge het u lonen want er hangt niet weinig van af. Hetzelfde Laatste Nieuws namelijk dat ik al citeerde, bevatte een week na dato een stukje, voluit ondertekend door Karel Jonckheere, ja, die waarvan ik al die tijd gedacht had dat het eigenlijk te gek was en dat ik bezig was met een karikatuur, moet erbij, zie ik nu, onder het opschrift Misbruik van Vertrouwen. De tweede alinea daarvan luidt als volgt: ‘Inplaats van een criticus kregen we een bespraakt leraartje dat de kans niet missen wilde een stuk van onze cultuur te ontluisteren terwijl we erbij zaten’. Wat doel treft is dat leraartje, want als Jonckheere er werkelijk bij gezeten heeft, heeft hij zijn ogen goed de kost gegeven, beter dan zijn oren, zo niet dan heeft hij zich keurig laten voorlichten over mijn uiterlijk: het leraartje is inderdaad opvallend door de geringheid van zijn gestalte. Maar dat is niet alles. Wie mij aanschouwt verbaast zich niet slechts over mijn zenuwen en zelfdiscipline, ook niet uitsluitend over het kleine terrein waarop zich die strijd op leven en dood weet af te spelen, hem verbijstert vooral mijn ouderdom. Die ouderdom is hoog genoeg opgelopen om mij meermaals een afgebrand gevoel te bezorgen t.a.v. mijn collega's (hier spreekt het leraartje), maar verhelpt toch weer niet dat ik herhaaldelijk boze brieven ontvang van mensen die mijn uitspraken niet nemen en dan niet kunnen of willen verhelen dat ze me aanzien voor een blaag, pas weggelopen uit het gymnasium, een wijsneus die zijn kop nog wel eens stoten zal voordat hij dertig is, en dat duurt nu al haast twintig jaar, lang genoeg in ieder geval om het niet meer aardig te vinden. Ik heb een broer die dit jaar vijftig is geworden en die bij elk bezoek dat hij me brengt, met genoegen, ik zeg niet met leedvermaak, vaststelt alweer iemand te hebben getroffen die, na mij te hebben aanschouwd, naar mij verwijst als naar zijn toch zeker duidelijk veel oudere broer, zodat ik wel hard op weg naar de zestig moet zijn en maar moet hopen dat er ook voor mij nog zeven zielen te vinden zijn die daar een onverkoopbaar boekje over maken, verkrijgbaar, o.a. in Antwerpen, bij De Slekte. Wat zegt nu de eerste alinea van Misbruik van Vertrouwen? ‘Aangezien de Vlamingen gaarne bijleren en worden wijsgemaakt dat de Hollanders alles weten, waren we weer eens zo argeloos een jong criticus uit te nodigen, teneinde iemand die wij tot onze schamele schatten rekenen te laten expertiseren door een kenner van de vis’. Hier is het bespraakt leraartje een jong criticus, de grijsaard is dezelfde blaag die hij is voor iedereen die hem nooit heeft gezien, alleen maar gelezen of wel eens van hem heeft gehoord. Ik denk te moeten besluiten dat Karel Jonckheere toch niet in de zaal is geweest toen de grijsaard het woord tot de argeloze Vlamingen richtte, niet eens zo bespraakt trouwens, omdat, zoals weer andere ingewijden weten, hij toevallig niet zo gemakkelijk uit zijn woorden komt, hetgeen hem werkelijk een groot zeer is aan zijn hart, en waarover door buitenstaanders liefst niet al te lichtvaardig moet worden gedacht, en zeker niet gespot. | |
Karel en Lode, om ter subtielstHet wordt nu interessant te weten wat Jonckheere zo in mijn optreden gestoken heeft, dat hij het nodig vond mij in de krant voor enkele tienduizenden te beschuldigen van Misbruik van | |
[pagina 7]
| |
Vertrouwen, nadat hij dit in aanwezigheid van mij en enkele honderden of niet gedurfd heeft of niet gekund, omdat hij zijn recht van over mij te spreken elders heeft verspeeld. Hij haalt uit mijn toespraak niets anders aan dan iets wat ik helemaal niet heb beweerd, maar wat te vinden is in het abjectste stukje dat niet daarover maar als reactie daarop geschreven is, in De Nieuwe Gids namelijk door Lode P. Hier komt het: ‘Gezelle is volgens Sarneels de dichter van het platteland. Voor sociale toestanden - zo zei Sarneels - had de dichter geen belangstelling. Die sociale toestanden waren nochtans zeer ernstig (1850).’ Iedereen weet dat Gezelle in 1850 twintig jaar oud was en zijn bek moest houden, en alleen wie niet met een beremuts op in de zaal is geweest, kan weten dat ik over de oude Gezelle gesproken heb en niet over de jonge, omdat ik vind dat er over de jonge al genoeg gezanikt is en de jonge bovendien niet de eigenlijke is. Jonckheere weet dat allemaal niet. Hij schrijft, en het is zijn enige verwijzing naar wat ik mogelijk in Brussel gezegd zou hebben maar niet heb; ‘Gezelle zou in 1850 weinig begaan zijn geweest om de sociale toestand van zijn tijdgenoten’ en even later: ‘Wat heeft dat met de kwaliteit van zijn gedichten te maken, met die van zijn goede, zijn betere en beste?’ Hij had op die vraag mijn antwoord kunnen hebben als hij niet terwijl ik het gaf onvindbaar was geweest, moet hij maar thuis zien uit te leggen waar hij wel uithing, en wat het eerste betreft, ik weet nog niet of er ter voorlichting van een als argeloos bestempeld volk iets erger denkbaar is dan dit: een prutser aan een bewijsbaar inferieur krantestukje meer vertrouwen te geven dan aan iemand die, heus niet voor zijn plezier, een hele dag vrijmaakt om op de eerste wenk aan een Vlaams verzoek te voldoen voor honderdvijfenzeventig gulden, dat is na aftrek van reis- en koffiekosten als de voorbereiding van zo'n toespraak niet wordt meegerekend, nog geen acht gulden per uur, ook nog in de volstrekte gewisheid van wat hem daarna te wachten staat, nog afgezien van de lamme onbeleefdheid van een latere vluchteling, nog afgezien bovendien van het kapitaal dat hij verbelt om een verlate renaissanceprater als Jonckheere iets te horen zeggen dat uitvlucht op uitvlucht is, al staan zijn woorden nog zo keurig en ondoordringbaar in het gelid. Ik ben nog niet klaar. Wat komt is Jonckheere, maar nog niet aan de lijn. ‘Wordt het ons niet duidelijk dat een deel van Hollands stoere borsten systematisch echte waarden in Vlaanderen aan het afbreken is, louter uit nihilisme? Daarenboven gediend door een gebrek aan eruditie dat ze pogen te doen vergeten door winderige lef en zogezegd namens een abstract wereldgeweten. Van Deyssel schreef eens dat de Vlamingen een grof volkje zijn. De Vlamingen zeggen het subtieler: sommige Hollanders zijn niet grof in eigen ogen, ze denken dat hun gebrek aan manieren een van hun kwaliteiten is. Nederland stelt elk jaar een bedrag ter beschikking om de apartheid in Zuid-Afrika te bestrijden. Kan er niet een stukje af om in het vaderland zelf het rassenverschil met Vlaanderen weg te werken? Of moeten wij kieskeuriger worden?’ Einde citaat, einde subtiliteit waar men planken van zaagt, en waar ik met al mijn winderigheid onmogelijk tegenop kan. Het enige dat ik nog doen kan is er een stukje naast plaatsen, opdat iedereen weten kan waar Jonckheere zijn mosterd haalt als hij de mijne niet krijgen kan, het is een stukje van Lode P., de meest waarheidslievende man van Vlaanderen die speciaal getroffen is door mijn grijns en toen in zijn hoofd geen ruimte meer had voor wat ik gezegd heb. ‘De algemene indruk van deze voordracht tijdens de “Middagen van de Poëzie” was dat een Noordnederlander, en dan nog wel een Noordbrabander, zich met zoveel meewaren over de Vlamingen neerboog. Dat deed een Anton van Duinkerken anders, en ook een Dr. Moller en een Dr. Paardekoper. De superieure houding van Fons Sarneels wekte een zeker ongenoegen in de zaal. Afgezien van alles wat daar gezegd is, mag toch even worden aangestipt dat een gast zich tegenover zijn gasten op een meer hoffelijke manier mag gedragen. Dat zijn nu eenmaal de beschaafde omgangsvormen.’ | |
Rijmenam aan de haakEn nu dus Jonckheere, de man tegenover het leraartje. Op | |
[pagina 8]
| |
vrijdag zit hij misschien thuis, maar dan is hij onbereikbaar in Oostende. Op zondagmorgen zal hij thuis zijn maar dan is hij onbereikbaar in Antwerpen. Op zondagavond is hij thuis en meesterlijk voorbereid, want als ik alleen maar weten wil of meneer mijn toespraak heeft bijgewoond of niet, is het antwoord dat ik reeds drie keren, hij vergist zich, het zijn er vier, dat heb trachten te weten te komen, maar dat hij mij daarop niet antwoorden zal omdat hij wel weet dat het voor Vrij Nederland is en dat die op zoiets zitten te wachten. Na uitleg dat het over zijn recht van spreken, beschuldigen en goede naam aantasten gaat, krijg ik de verzekering dat wij op ander terrein wellicht goede vrienden kunnen zijn, gevolgd door een volmaakte redevoering die ik had moeten onderbreken met de tegenverzekering dat ik op dat soort kamelen-vriendschap niet wens in te gaan, maar die ik tot verbaasde stilstand breng door tweemaal, want eenmaal is niet genoeg, op te merken dat niet hij mij, maar ik hem bel en dat ik het dus ben die iets te zeggen heeft of te bepalen waarover het vanavond gaat. Op mijn herhaalde vraag krijg ik een botte weigering en het verweer dat alle kranten mij gediskwalificeerd hebben, benevens nog het een en ander dat Karel Jonckheere nu zelf in mag brengen omdat ik het intussen vergeten ben, op voorwaarde dat hij erbij vertelt zich te hebben willen verschuilen achter het argument dat hij mijn naam niet heeft genoemd en dus ook niet heeft aangetast. Daarna verklaart hij, iets gehaaster, het gesprek als geëindigd te beschouwen, en kwakt Karel Jonckheere als de eerste de beste schoonmoeder de haak op de telefoon. Niet ik beweer dat de Vlamingen een grof volkje zijn, en ook ben ik het niet die, louter uit nihilisme, echte waarden in Vlaanderen aan het afbreken is. Evenmin zie ik op welk gebrek aan goede manieren ik mij zou willen beroepen als een kwaliteit. Maar over Jonckheere's recht van spreken zou ik nu toch wel gauw willen worden ingelicht, want anders ben ik van al die dingen niet zo zeker meer. Nou, dat was het dan voor vandaag, komt er ooit een rechtzetting bij wijze van laatste nieuws, dan lijk ik mij niet te beroerd om dat onmiddellijk door te geven, hier te plaatse, en als ik me nog eens de zenuwen uit het lijf rijd naar België, zal ik u graag daarover berichten, maar ik zal me eerst wel even bedenken, ondanks de prachtige hulp van het betreffende ministerie, dat mij niet alleen buitengewoon voorkomend ontvangen heeft, maar dat mij ook nog regelmatig de knipseltjes toezendt, en nu zelfs waarschuwt dat Marnix Gijsen, die ik ook niet gezien heb, men openlijk afschildert als het grootste onbenul van Nederland, weet hij veel van Willem Duys.
Fons Sarneel | |
KosterDe blarenhoop
wacht op de hark
van de koster
die ook
de graven verzorgt,
graaft,
dicht,
opent,
ledigt,
daar komt hij
al, hij ziet
mij zitten.
C.O. Jellema |
|