| |
Witold Gombrowicz
Het Berlijnse dagboek (I)
BERLIJN 18 MEI 1963
Ik schrijf deze regels in Berlijn.
Hoe is dat gekomen? Als volgt. Met de maanden januari en februari, de heetste van de Argentijnse zomer, was ik naar Uruguay gegaan om me terug te trekken in de bossen aan de oceaan, het manuscript van mijn Kosmos bij me dat ik reeds op het punt stond te voltooien, maar dat me toch voortdurend in spanning hield omdat het slot zich maar niet wilde openbaren; het leek me nodig het in een andere richting te drijven - maar welke? - de oplossingen die ik beurtelings onder ogen zag bevredigden me niet. Het bos, de monotonie van de golven en de stranden, de Uruguyaanse lichtheid tenslotte, glimlachend en als fris gebaad, hadden zich dit jaar gunstig getoond voor mijn werk - trillend van ongeduld en verlangen om het verder met mijn tekst uit te vechten keerde ik van de kust terug, vol vertrouwen dat de groeiende vorm tenslotte zelf de moeilijkheden zou overwinnen. Daar komt de dag van mijn terugkeer naar Buenos Aires. Een half uur voor mijn vertrek - de postbode. Een brief uit Parijs waarin mij van particuliere zijde gevraagd wordt of ik een uitnodiging van de Ford Foundation voor een verblijf van een jaar in Berlijn zou aannemen.
Tal van malen al heb ik ondervonden dat iemand op de grote momenten van zijn leven een nevel overvalt die alles verblindt. Zeker, geboortes geschieden bij voorkeur 's nachts, maar als de afgrondelijke wendingen van het lot die u de Grote Verandering komen aankondigen niet 's nachts kunnen plaats hebben, dan ontstaat er rondom hen, als bij opzet, een soort vreemde verwarring die alles wegwist en verduistert... Die uitnodiging voor Berlijn bracht me de oplossing van een probleem dat ik sinds lang en niet zonder bitterheid herkauwde - hoe met Argentinië te breken en naar Europa terug te keren - en onmiddellijk voelde ik dat de deur in het slot gevallen was, de teerling geworpen.
| |
| |
Maar direct was er een eerste complicatie die verwarde en verduisterde tegelijk: de brief was een maand oud, hij was zoek geraakt bij de post, ik werd echter verzocht per omgaande te antwoorden, een dergelijke uitnodiging betekent tenslotte een buitenkansje waar velen gretig op loeren. Waarom was die brief zoek geraakt? Waarom had men mij geen tweede gestuurd? Zou dan - God in de hemel! - alles verloren zijn, zou ik niet meer uit Argentinië weg komen?
De volgende dag kom ik in Buenos Aires aan en vind op mijn tafel een telegram dat met spoed om antwoord maant. Maar het telegram dateerde van twee weken terug! Ten gevolge van een wonderbaarlijke combinatie van slordigheid en pech had men van alle post die in Buenos Aires was aangekomen alleen dit telegram niet doorgestuurd. Ik telegrafeerde direct dat ik het aannam, maar bijna volledig overtuigd dat dat alles al nergens meer toe diende en dat ik - God in de hemel! - voor altijd in Argentinië zou blijven.
Toch begon zich om mij heen al iets te roeren... In die dagen van onzekerheid onderging meer dan één bijzonder aspect van mijn Argentijnse werkelijkheid een plotselinge schok; het leek alsof die werkelijkheid, in het voorgevoel van haar naderende einde, uit zichzelf begonnen was spanning en snelheid aan haar bijzonder karakter toe te voegen. Het duidelijkst toonde zich dit op het terrein van de jeugd, dat ongetwijfeld essentieel was voor mijn toenmalige situatie. Ja, het was alsof de jonge mensen uitgerekend in die dagen gewaar werden dat een fenomeen als ‘Gombro’ niet iedere dag uit de hemel komt vallen: een reeds ‘gemaakt’ schrijver, met een al bekende naam, die echter weigert om te gaan met personen boven de achtentwintig jaar, een kunstenaar die zich onderscheidt door een speciale trots of een speciale esthetiek, dankzij welke hij met minachting en verveling diegenen afwijst die zich in de cultuur hebben gerealiseerd, maar toenadering zocht tot jonge mensen, zij die zich bevinden à l'heure de la promesse, die in de laagste klassen zitten, in de voorkamer van de literatuur - zoiets is volstrekt uitzonderlijk, werkelijk zonder precedent! Ah, welk een onverhoopte kans die jonge oude man als stormram te gebruiken om binnen te dringen in de beau monde van de Argentijnse letteren, de deuren uit hun voegen te lichten, de hiërarchieën op te blazen en een schandaal uit te lokken! En zo sloten die blousons noirs van de kunst, die iracundos (de ene groep noemde zich ‘Mufados’, de andere ‘Elefantes’) zich in één zwaai bij me aan, kokend van krijgshaftig enthousiasme; heimelijk begon men listen te beramen om door te dringen in het fort van de voornaamste dagbladen; de leider van de ‘Mufados’, Miguel Grinberg, was al koortsachtig bezig met de voorbereiding van een speciaal nummer van
zijn strijdlustige revista, gewijd aan mijn persoon - kortom, mobilisatie, beweging, electriciteit! Niet zonder verwondering keek ik toe... het leek werkelijk alsof zij mijn naderende einde voorvoelden, en toch wisten zij het op dat moment niet... Niet zonder verwondering, zei ik, en niet zonder plezier, want die uitdagende geest die mij is aangeboren zag met genoegen dat, ondanks heel het Grand Guignol dat me in de ogen der respectabele schrijvers iedere ernst ontnam, ik een ernstig iemand was en een waarde vertegenwoordigde.
Let wel dat in de loop van die laatste dagen het Grand Guignol, in overeenstemming met mijn situatie, waarlijk ongehoorde vormen begon aan te nemen, er ging geen week voorbij zonder de een of andere excentriciteit, terwijl in de pers steeds vaker berichten verschenen dat ik een miskend genie was dat in Europa triomfen vierde; Zdzislaw Bau, die de roddelrubriek in de Clarina verzorgt, bezorgde me een hoop publiciteit door wonderlijke ‘geruchten’ te publiceren als zou ‘Gombro’ bezig zijn jonge schoonheden te verleiden in de modieuze badplaatsen.
| |
| |
Drong de echo van die schandalen door tot de Europese salons van mevrouw Ocampo, en wat mochten de brave escritores er wel van denken, verondersteld dat er iets van doordrong tot hun Olympus? Voelden zij zich niet een beetje als Macbeth, wanneer hij vanuit zijn kasteel van Dunsinan het groene woud op hem af ziet komen... waarin de wildheid, de anarchie, de spot op de loer liggen, dat alles evenwel niet helemaal gaar, niet helemaal gebakken, maar beneden een bepaald niveau, bijna uit de onderwereld.
Ik was Berlijn vergeten; alles wees op een leuke tijd, zo helemaal naar mijn zin, anders dan anders en je uit je gewone doen brengend, een onsamenhangend geheel, geen vlees en geen vis.
Daar komt een brief van de Ford Foundation zelf, een officiële, met de uitnodiging.
Ik zette voet op Argentijnse bodem op 22 augustus 1939 - en hoe vaak heb ik sindsdien niet gevraagd: hoeveel jaar? hoe lang nog? - die 19de maart 1963 zag ik dat het einde gekomen was. Doorboord door het mes van die openbaring stierf ik op de plaats, ja, in die minuut vloeide al het bloed uit mij weg. Al afwezig. Al voorbij.
Al klaar om te vertrekken. De geheimzinnige band tussen mij en mijn standplaats was doorgesneden.
Ik moest me van dit einde absoluut rekenschap geven, ik moest het begrijpen - maar reeds bevond ik me in de greep van de alles wegwissende en oplossende draaikolk... documenten, geld, bagage, inkopen, alles wat moest worden afgedaan, ik had nauwelijks veertien dagen om al die dingen in orde te maken, ja, van de vroege morgen tot de late avond, taxi-in, taxi-uit springend, deed ik af en voltooide ik. Ik nam afscheid van mijn vriden met een al niet meer aanwezige tederheid, ik beschikte sneller, steeds sneller over gevoelens en spijtbetuigingen, lunch met X, diner met Y, sneller, ik heb nooit tijd om die pakketjes af te halen... En daar begonnen in dit laatste ogenblikken onstuimig en onverwacht bloemen en vruchten te rijpen, te bloeien, die jarenlang lethargisch waren gebleven, en ik zag tranen blinken...
Maar ik had al geen tijd meer, het uur alsof die gevoelens hadden gewacht met werkelijkheid te worden tot op de dag waarop ik onwerkelijk zou worden. Alles in de laatste minuut en alles, eigenlijk ex post. Ik zal u een amusante geschiedenis vertellen: op een morgen verlaat ik om half acht mijn huis met de bedoeling elf dringende zaken af te handelen, maar op mijn trap zie ik een jong meisje, een schoonheid van achttien jaar, de verloofde van een van mijn studenten, die haar ‘Weekendtas’ had gedoopt, want, zei hij, met haar loop je als met een weekendtas. En ‘Weekendtas’ snikken, de tranen stromen langs haar wangen, en zij verklaart mij haar liefde; niet ik alleen, voegt ze eraan toe, ook al mijn vriendinnen, Witoldo, waren of zijn verliefd op je, geeneen is er voor gespaard gebleven! Zo hoorde ik nauwelijks een week voor mijn vertrek van het bestaan van zoveel maagdelijke liefdes!
Amusant? Zeker, maar toch ook weer niet zo amusant; deze belachelijke triomf op het moment van mijn afscheid doorvoer me met een koude huivering: waren deze meisjes ook allemaal bereid geweest om met mij samen te werken in mijn drama? Hoe vaak niet heeft de heftige reactie van de jeugd op mijn lijden, dat op hen betrekking had!, me verwonderd en verbijsterd, het is iets dat ik ervaar als een smartelijke en ontwapende vrijgevigheid, als een vriendschappelijk toegestoken hand, die mij echter niet meer kan bereiken...
In die uren voor mijn heengaan schoten er nog andere bloemen en vruchten voor mij op in de boomgaard die door mijn drama van zoveel jaren was bewerkt - ja, het was een haastige en ontstuimige rijping, terwijl ik, de asceet, de winkels afliep. Alles was in
| |
| |
beweging geraakt, het vreemde dringen van de door mijn vertrek op hol geslagen tijd was als die vijf miuten voor de komst van het nieuwe jaar, beweging, druk, spanning, niets liet zich meer grijpen, alles viel uit mijn handen, verdween als door de ramen van een sneltrein. Nooit was ik zo alleen geweest en zo onoplettend.
Ondanks alles trachtte ik, en soms niet zonder opgewondenheid, mijn exodus een bepaalde vorm te geven. Tussen deze laatste dagen en mijn eerste, die van augustus 1939, ontstond een bepaalde analogie, een uitsluitend formele analogie, maar ik klampte me er in mijn chaos aan vast en vond ondanks alles de tijd voor een korte pelgrimstocht naar de plaatsen die toen de mijne waren geweest; zo zocht ik het grote gebouw op Corrientes 1258 op, ‘El Palomar’ genaamd, waar allerlei arme donders zaten en waar ik ongetwijfeld mijn moeilijkste tijd had doorgemaakt, tegen het eind van 1940, ziek en zonder een cent op zak - en ik ben naar de vierde verdieping geklommen, ik heb de deur van mijn kamertje teruggezien, de welbekende schimmel en schilfers op de muur, ik heb de deurklink aangeraakt, de trapleuning, het dreunende wijsje van de dancing beneden drong door tot mijn oren, ik herkende de geur van vroeger... en gedurende een ogenblik, de ogen op iets onzichtbaars gericht, hoopte ik dat het gebaar van de terugkeer zin en vorm zou verlenen aan het heden.
8 april. De haven. Een café aan de haven, vlakbij de witte reus die me mee zal nemen. Een tafeltje voor het café, vrienden, bekenden, groeten, omhelzingen, houd je goed, vergeet niet, doe de groeten aan... en temidden van dat alles was maar één ding niet dood, mijn blik die me om onbekende redenen altijd zal resten - ik wierp bij toeval een blik op het water van de haven, in een flits zag ik de stenen muur, de lantaarn midden op het trottoir, daarnaast een paal met een bord, iets verder dobberende scheepjes en sloepen, en het groene gras van de oever... Zo eindigde voor mij mijn Argentinië: met een achteloze, overbodige blik in een toevallige richting, een lantaarn, een bord, een watervlak, dat was alles wat werd opgenomen en zich voor altijd in mij vastprentte.
Ik ben aan boord. Het schip steekt van wal. De oever verwijdert zich en, wegvarend, duikt de stad op, de wolkenkrabbers schuiven langzaam achter elkaar, de perspectieven raken verward, de geografie wordt een janboel - hiëroglyfen, raadsels, vergissingen - ik zie nog, maar niet waar men hem zou verwachten, de ‘Toren der Engelsen’ uit het Retiro, daar is het gebouw van de post, maar reeds is het panorama onherkenbaar en ingeslapen in zijn complexiteit, alsof het vijandig is of zelfs verboden, op een boosaardige wijze bedrieglijk, lijkt wel, de stad sluit zich voor mij af, ik weet al zo weinig meer van haar... Ik steek mijn hand in mijn zak. Wat is dat? De 250 dollar zitten er niet meer in, het geld voo mijn reis, ik voel overal, ik ren naar mijn kajuit, ik zoek, in de zak van mijn jas misschien, of in mijn pas, nee, niets, oh! alle duivels!... Ik zal de hele Atlantische Oceaan over moeten steken met de paar pesos die me resten, een som die overeenkomt met ongeveer drie dollar! Goed, maar daarbuiten verdwijnt de stad in de verte, kom, concentreer je, laat je dat afscheid niet afpakken; ik haast me terug naar het dek: alleen nog aan het eind van het wateroppervlak zie ik samenballingen van niet nader te beschrijven materie, een nevel die hier en daar door een duidelijker contour wordt gemarkeerd, mijn blik herkent niets meer - een plasma rijk aan een eigen, maar ondanks alles ondoorgrondelijke geometrie... En deze voortdurend toenemende weerstand die me overstelpte, ging gepaard met het bruisen van het door de scheepsboeg gespleten water. Tegelijkertijd drongen de
| |
| |
tweehonderdvijftig dollar mijn vierentwintig Argentijnse jaren binnen, het moment splitste zich in vierentwintig en tweehonderdvijftig, ha, bedrieglijke en verwarrende wiskunde! Dubbel bestolen ging ik een eerste ronde over het schip maken.
Vaarwel, Amerika!
Welk Amerika? De storm waarmee de Atlantische Oceaan ons begroette, was geen alledaagse (de steward heeft me later toevertrouwd dat het een hele tijd geleden was dat hij er zo een had meegemaakt), de Oceaan was alverslindend, de wind wurgend, maar ik wist dat aan de horizon van deze waanzinnige woestenij, bepaald door onze voorsteven, Europa voor mij opdook, ja, Europa naderde al en ik wist niet wat ik achter mij liet.
Welk Amerika? Welk Argentinië?
Ah, wat waren die vierentwintig jaar eigenlijk geweest, en welke bagage nam ik nu mee naar Europa? Van alle ontmoetingen die mij wachten was er een de allerhachelijkste: de ontmoeting met een wit schip dat de Poolse haven Gdynia had verlaten in de richting Buenos Aires, op hetzelfde moment dat mijn Federico van wal was gestoken... over ongeveer een week moest ik het onvermijdelijk op volle zee ontmoeten... Het was de Chrobry, ja, de Chrobry van augustus 1939, met aan boord mijzelf en Straszewicz, en Rembielinsky, de senator, en minister Mazurkiewicz, een jolig gezelschap... en ik wist dat ik die Gombrowicz die naar Amerika voer moest ontmoeten, ik de Gombrowicz die nu Amerika verliet, Welk een ongehoorde nieuwsgierigheid naar mijn lot knaagde toen aan me, ik voelde me in mijn lot als in een donkere kamer waar men elk moment zijn neus kan stoten... ah, wat had ik niet gegeven voor de geringste lichtstraal die mij de grote lijnen van de toekomst had verhelderd.
Nu vaar ik die andere Gombrowicz tegemoet als een oplossing en een verklaring - ik ben het antwoord. Zal ik echter, als antwoord, tegen de vraag zijn opgewassen? Zal ik een enkel woord aan zijn adres kunnen richten, wanneer de Federico, met zijn geweldige gele schoorsteen, uit de nevelige verten van de zee voor hem zal opduiken... zal ik niet moeten zwijgen?
Dat zou pijnlijk zijn. Als hij mij nieuwsgierig vraagt: Waar kom je mee terug? Wie bij je nu? - en ik hem slechts kan antwoorden met een onmachtig gebaar van mijn lege handen, met een schouderophalen, misschien met een lichte geeuw: Ach, ik weet het niet, laat me met rust! Geslinger, gestamp, wind, bruisen, een eindeloos omhoog torenen en in elkaar kolken dat aan de verre horizon samensmelt met een onbeweeglijke hemel - een onbeweeglijkheid die het vloeibaar element voor altijd stil legt - en ver naar links, spookachtig, de Amerikaanse kust, als een inleiding op de herinnering... Zal ik niet in staat zijn hem een ander antwoord te geven? Argentinië! Argentinië! Welk Argentinië? Wat was dat, Argentinië? En ik... wat is dat nu, dat ik?
Nadenkend over mijn leven in Argentinië gedurende die laatste vierentwintig jaar, ontdekte ik zonder moeite een bepaalde, zich tamelijk duidelijk aftekenende architectuur en opmerkelijke symmetrieën. Zo waren er drie periodes te onderscheiden, elk van acht jaar: de eerste - ellende, bohémienleven, zorgeloosheid, nietsdoen; de tweede - zeveneneenhalf jaar op een bank, het leven van een beambte; de derde - een bescheiden maar onafhankelijk bestaan, groeiend literair prestige. Ik kon mijn verleden ook beschouwen door er bepaalde hoofdmotieven uit los te maken, zoals gezondheid, inkomsten, literatuur, of door het te ordenen volgens een ander idee, bijvoorbeeld onder de hoek van de problemen, de ‘thema's’ van mijn bestaan die langzaam met de tijd evolueerden. Hoe echter de soep van het leven met deze door statistieken en diagrammen doorboorde lepel op te scheppen?
| |
| |
Goed, een van de koffers in mijn kajuit bevatte een aantal vergeelde blaadjes met de chronologie, maand na maand, van mijn belevenissen.
Ik kon op die manier mijn geheugen helpen, van maand tot maand een tocht door het verleden maken, maar waartoe? Wat kon ik, vraag ik u, met die litanie van details beginnen, hoe die hoeveelheid belevenissen in je op te nemen, terwijl elk van hen uiteenviel in een zwerm minuscule feitjes die tenslotte tot nevel verdampten - je zag je omringd door miljarden partikeltjes, opgelost in een ongrijpbare continuïteit, en dat deed eerder aan muziek denken... dus, hoe wil je van feiten spreken? En toch, nu de teerling was geworpen, plaagde me gedurende heel die overtocht naar Europa één ding: de werkelijk tyrannike behoefte om dat verleden van mij te bereiken, om het te grijpen, hier, in het bruisen en kolken van de oceaan, in de beklemming van de wateren, in die grenzeloze, dof vervloeiende vloed die me terneerdrukte, mij, alleen op de Oceaan met mijn afscheid... Of was ik werkelijk niet meer dan een oprisping van de chaos? Eén ding leek me duidelijk: dit was geen zaak van het intellect, noch zelfs van het bewustzijn, maar uitsluitend van hartstocht.
Bezeten van haar zijn, dichter voor haar zijn... Als Argentinië mij zozeer voor zich heeft weten te winnen dat ik (onmogelijk er nu nog aan te twijfelen) diep en voor altijd verliefd op haar was - op mijn leeftijd spreekt men dergelijke woorden niet lichtvaardig in de oceaanwind - dan moet ik er toch aan toevoegen dat ik zelfs met het mes op de keel niet had kunnen zeggen wat me zo verleid heeft in de eentonigheid van haar pampa's... in de banaal burgerlijke steden... Haar jeugd? Haar ‘lager-zijn’? (ah! hoe vaak heeft mij in Argentinië deze, temidden van mijn essentiële ideeën, zo opwindende gedachte achtervolgd, dat ‘de schoonheid het lagere’ is). Maar hoewel al deze en dergelijke fenomenen, bevestigd door een even vriendschappelijke als onschuldige blik, door een sprankelende glimlach, in een enigszins bioscoopachtige omgeving, maar vol warmte, kleur, dampen, palmen misschien of ombu-bomen, hoewel dit alles zeker een rol heeft gespeeld in mijn betovering, was Argentinië niettemin iets honderd maal rijkers. Oud? Jazeker. Driehoekig?
Dat ook, en vierkant, en hemelsblauw, maar ook zuur in een spiraal, nogal bitter, zeker, maar ook innerlijk en iets als de glans van gepoetste schoenen, mol achtig als pilaar of poort, en bovendien schildpadachtig, afgemat, besmeurd, overdadig als een gat in een holle boom, of een trog, en chimpansee-achtig, afgeknaagd tot op het bot, pervers, sofistisch, aapachtig, goede maatjes met sandwiches, zoals de vulling van een kies... ja, ik schrijf alles op wat me in de pen komt, want tenslotte doet het er weinig toe, alles wat ik maar zeg past Argentinië als een handschoen!
Nec Hercules... Twintig miljoen levens in alle denkbare combinaties, dat is veel, en veel te veel voor het leven van één man.
Kon ik dan weten wat mij in deze mierenhoop van onontwarbaar verstrengelde levens geplakt had? Het feit misschien dat ik er straatarm was? Dat ik er al mijn Poolse privileges verloren had? Of was dit Latijns Amerika er in zekere zin in geslaagd mijn Poolse wezen aan te vullen... of was het de zon van het Zuiden, of hun bijzonder soort brutaliteit, hun vuilheid, hun laagheid... hoe het te weten... Bovendien, de bewering dat ik verliefd was op Argentinië beantwoordde niet aan de werkelijkheid. Eigenlijk was ik helemaal iet verliefd. Om de waarheid te zeggen, ik wilde alleen maar verliefd zijn.
Te quiero. In plaats van te zeggen ‘ik hou van je’, zegt de Argentijn ‘ik wil je’. En ik dacht bij mezelf (nog steeds op de oceaan, heen en weer geworpen op een schip dat zelf door de golven heen en weer werd geworpen), dat de
| |
| |
liefde een inspanning van de wil is, een vuur dat wij in ons ontsteken, omdat wij het zo willen, omdat men verliefd wil zijn, omdat men niet kan verdragen het niet te zijn (de stroefheid van mijn taal weerspiegelt slechts de onbeholpenheid van de situatie zelf)... Nee, ik hield niet van haar, ik wilde alleen verliefd op haar zijn - kennelijk voelde ik een heftige behoefte Europa niet anders te naderen dan in een staat van hartstochtelijke geestdrift voor Argentinië, voor Amerika. Ik wilde blijkbaar op mijn levensavond niet in Europa verschijnen zonder de schoonheid die de liefde verleent, en ik sidderde ongetwijfeld bij het besef dat de breuk met de van mij doordrenkte plaatsen en de verhuizing naar vreemde, niet door mijn aanwezigheid verwarmde oorden me zou kunnen verarmen, afkoelen en doden - daarom wilde ik in Europa vol hartstocht zijn, hartstochtelijk verliefd op Argentinië.
En ik sidderde vooral voor die ontmoeting die mij wachtte midden op de oceaan, bij de avondschemering of bij de vroege dageraad misschien, temidden van de zouten en verhullende nevels van de ruimte - ik zou voor niets ter wereld met lege handen op dit rendez-vous hebb enwillen verschijnen. Het schip drong voorwaarts. Het water nam het op en liet het onmiddellijk weer vallen. De wind blies. Ik was wat verbijsterd, van m'n stuk gebracht, want ik wilde van Argentinië houden en van mijn vierentwintig jaar in haar, maar ik wist niet hoe.
Liefde is waardigheid. Ziehier wat zich op mijn leeftijd aan mij openbaarde: hoe groter onze biologische aftakeling, des te groter behoefte aan de hartstocht van een brandend vuur - het is beter dat je verteert dan langzaam lauw te worden als een lijk...
Ah, nu wist ik dat de hartstocht meer geeigend is voor de ouderdom dan voor de jeugd. De nacht valt. Het is volstrekte nacht. Aan mijn linkerhand, nauwelijks, nauwelijks zichtbaar, het stervende flikkerlicht van de nu al Braziliaanse kust, hier, op het dek, ik, voorwaarts varend, me zonder ophouden verwijderend in een onbegrijpelijk voortgaan... ach, wat een verlatenheid. De eindeloosheid van die heftige, kokende, bruisende, niet te onderscheiden, niet te vatten leegte, een afgrond van duizenden kolkingen en wervelingen, hier precies als daar... en verder, verder, zo ver het oog reikt, tevergeefs span ik mijn blik in tot mijn ogen pijn doen, niets nee, niets kan ik onderscheiden, achter de muur van de nacht stroomt en stort alles zonder ophouden, verzwelgend, samensmeltend en oplossend... onder het duister daar beneden bevond zich, ik wist het, slechts vormeloze massa en vloeibare beweging, vóór mij een ruimte zonder vastheid, en boven mij een hemel, bezaaid met ontelbare sterrenzwermen, niet te onderscheiden, niet te vatten... Ondanks alles span ik mijn blik in. Maar nee, niets. Trouwens, had ik het recht iets te zien, ik, draaikolk en chaos in deze chaos, ontheemd en zonder herinnering, speelbal van hartstochten en mij onbekende smarten - zeg me, hoe kan men na ruim twintig jaar niets dan bruisend water zijn, lage uitgestrektheid, zwarte nacht, onmetelijke hemel... niets dan een blind element dat op niets in zichzelf kan uitkomen?
Argentinië! Maar welk Argentinië? Niets. Fiasco. Zelfs willen kon ik niet, nee, iedere mogelijkheid om te willen was uitgesloten door de onmetelijkheid van de alles verijdelende vloed, en de liefde veranderde in niet-liefde, alles vloeide in elkaar over, kom, ga naar beneden, probeer te slapen, het is laat... menselijk ook, waar kwam toch dat menselijk oog vandaan op het dek? Zou ik het gedroomd hebben, ik weet het niet, nu ja, tenslotte blijft het hetzelfde, oog of geen oog, waar dient het ook toe om zo de formalist uit te hangen en de verschijnselen naar hun pas te vragen, nee maar, welk een pedanterie... hoe kun je trouwens weten... kom, ga liever slapen.
|
|