Het is de zon die beide in liefde verenigt. De zon, oeroud symbool voor licht, rede, geest, verlichting, God, vader. Waar is die vader in dit familieportret? Inderdaad, die is tot onbereikbare hoogten verheven: de vader de zon, de geest, God is hier een God van liefde, - zolang de afstand maar groot genoeg blijft:
En breeder werpt de zon haar stralenkleed..
Van uit haar oogen licht een wondre vreugd
Die langzaam dooft in stille mijmering...
Men stelle zich een dichter voor, die op een bepaald moment van zijn leven terug ziet op zijn kindertijd. Hij heeft er behoefte aan zich zijn moeder in de herinnering terug te roepen - niet als reële moeder: zijn moeder, maar als moeder in wier beeld hij een mythische gestalte herkent, en die daarom in de rol van een godin, of daarmee gelijk te stellen figuur, kan treden. Ook in dit gedicht, stellen we, is de verhouding moeder-kind door oedipale verlangens bepaald. Welke van de elementen die Jacobus van Looij benutte, kan deze dichter zich ten dienste maken?
Het beeld van de moeder als maagd; de naaldendans; de liefde voor deze vrouw, onuitgesproken, maar niet te loochenen; de onschadelijke vader, die ver is, of buitengesloten wordt, hoe belangrijk zijn bijdrage ook is tot dat net van verborgen communicatie tussen moeder en zoon. Maar ook de strengheid van de moeder moet meespelen: zij is voor de zoon een Maria.
De laatste strofe uit het door mij bedoelde gedicht, een sonnet, luidt:
En zag ik het allernieuwste koele linnen
Over haar schoot, dan kon het spel beginnen
En mocht 'k haar kussen, koel, en weer
Het koele linnen bedekt haar schoot: de kus van de knaap is het tegendeel van onstuimig. De wens de moeder te ‘huwen’ wordt door het linnen verhinderd, èn door de koelheid die de moederliefde in terughoudendheid verkeren doet.
Het gedicht waaruit dit citaat genomen is, stamt uit Gestelsche liederen van Simon Vestdijk. Het is een van de mooiste uit de cyclus Madonna met de valken.
Ik kan dit gedicht, mogelijk om grotendeels subjectieve redenen, niet los zien van Van Looijs sonnet. Maar ik voeg er onmiddellijk en graag aan toe, dat Vestdijks sonnet het ‘voorbeeld’ (als hem dat ten minste bewust voor ogen stond - zoals voor sonnet LXV uit dezelfde cyclus in ieder geval aantoonbaar een sonnet van Nijhoff model stond) in tal van opzichten verre overtreft. Ook dit beoordele men zelf:
Vaak was ik met mijn moeder saam, en vond
Zóo stil haar oogen op haar handen rusten,
Haar rustelooze handen, dat 'k haar kuste,
Veroverend, en met onstuim'ger mond
Dan zij welvoeg'lijk achtte. Zoo ontstond
uit afweer, drang, gefluister dat mij suste,
Dat wondernet van ijl geweven lusten
Dat ons, onwetend, met elkaar verbond.
En in haar torenkamer sloop ik binnen
Als kleinste minnaar onder alle kleinen
Die voor hun moeder schaamtevol verschijnen.
En zag ik 't allernieuwste koele linnen
Over haar schoot, dan kon het spel beginnen
En mocht 'k haar kussen, koel, en weer
Spreekt men in zo'n geval van ‘plagiaat’? Nee, stellig niet. Het visuele beeld - het ‘visionaire’ - is oeroud, gaat terug op Penelope voor mijn part: de nijvere vrouw, achtergebleven, alleen gebleven, trouw