Raam. Jaargang 1970
(1970)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Structuren en hun begrenzingJean Piaget, Strukturalisme, vert. Leo Rijkens, uitz. J.A. Boom & Zoon, Meppel. 1969, 124 blz. f 8,90.De betekenissen die in ons spraakgebruik gehecht worden aan het woord ‘structuur’ concentreren zich voornamelijk om twee polen, een politieke en een wetenschappelijke. In het politieke spraakgebruik duidt het woord op een historisch gegroeide en de samenleving is ingericht, een systeem van regels en verworvenheden dat de gang van zaken bepaalt. Wie die gang van zaken wil beïnvloeden en veranderen, ontdekt, dat hij op het niveau van de onmiddellijke actualiteit betrekkelijk machteloos is, omdat die actualiteit niet bepaald wordt door beslissingen en inzichten van het moment, maar door een systeem of structuur, die ouder en sterker is en die bovendien door belanghebbenden in stand gehouden wordt. Die historische gegroeide en juridisch in het zadel geholpen structuur ligt ‘achter’ de actualiteit en noodzaakt de wil tot hervorming een omweg te bewandelen. De revolutionaire leus dat de structuren veranderd moeten worden, ontstaat op die omweg. Het bestaan van structuren wordt ontdekt in de macheloosheid tegenover de actualiteit en tegelijk wordt de mogelijkheid gepostuleerd dat op dit tweede niveau veranderingen aangebracht kunnen worden. Die structuur immers is een menselijk product dat van menselijke beslissingen afhankelijk is. Nieuwe tijden vragen om nieuwe structuren. Het gebruik van het woord ‘structuur’ in de wetenschap gaat minder uit van deze historische dimensie en evenmin van een wil tot verandering; het speelt zich hoofdzakelijk af op het niveau van de reflexie, de theorie en de verklaring. Structuren zijn daar verregaand autonome, zich zelf regelende en in evenwicht houdende samenhangen, waardoor processen en procédés mogelijk gemaakt en geleid worden. De ontdekking van deze structuren en de mogelijkheid die te formaliseren heeft geleid tot een wetenschappelijke methode, ‘structuralisme’ genoemd, die in wiskunde, logica, biologie, psychologie, taalkunde, sociologie en ethnologie met succes wordt toegepast en die bezig is aan de beoefening van die wetenschappen een ander karakter te geven en ze tegelijk dichter bij elkaar te brengen. Het structuralisme is in hoge mate een interdisciplinaire methode en dat is, samen met de genialiteit van enige van zijn beoefenaren, zeker een reden waarom het zo'n grote belangstelling heeft getrokken. Hierover gaat het boek van de Zwitserse psycholoog Jean Piaget (geb. 1896) waarvan bij Boom in Meppel de Nederlandse vertaling verscheen. De titel is Strukturalisme, de vertaling van Leo Rijkens. Piaget heeft zich een leven lang bezig gehouden met vraagstukken die betrekking hebben op het ontstaan van logisch denken, het vermogen om te rekenen en de ontwikkeling van de intelligentie. In zijn boek is de voorkeur voor deze kwesties duidelijk overheersend. Zijn werk, dat voorzover ik weet, het eerste in Nederland verschijnende geschrift over het structuralisme is, past tegelijk helemaal in het oeuvre waaraan hij zijn faam te danken heeft. Toch denkt men bij structuralisme eerder aan een taalkundige als Noam Chomsky, een ethnoloog als Claude Lévi-Strauss of aan het raadselachtige werk van Michel Foucault dan aan Piaget. Deze namen komen dan ook herhaaldelijk voor in het boek. Na een bespreking van het structuralisme in wiskunde en biologie wordt vooral aandacht besteed aan Chomsky en Lévi-Strauss. De laatste is in een omvangrijk en weerbarstig oeuvre op zoek naar de dwingende logica van door ons al te lichtvaardig als primitief beschouwde | |
[pagina 61]
| |
classificatie-systemen en verwantschapsstructuren. De nadruk valt daarbij niet op het ontstaan daarvan en de manier waarop ze gehandhaafd worden, maar op de innerlijke samenhang en het evenwicht van gelijktijdig aanwezige elementen. De betekenis van die gelijktijdigheid is een van de belangrijke ontdekkingen van de structuralisten. Zij is een dynamisch, regelend beginsel, waardoor structuren vruchtbaar blijken te zijn, van binnen uit beïnvloed worden en nieuwe structuren voortbrengen. Voor de taalkunde is dit in onze tijd vooral door Chomsky uitgewerkt in zijn pogingen om te komen tot een transformationele of generatieve grammatica. Zijn aandacht begeleidt als het ware de structuren tot aan de rand van hun formaliseerbaarheid en bestudeert daar het creatieve taalgebruik, waartoe de structuren de mogelijkheid geven. Piaget besteedt voortdurend aandacht aan deze grenzen waar de ene structuur in de andere overgaat, haar fundeert of tot inhoud daarvan wordt. (bl. 97) Interessant in dit opzicht is zijn kritiek op een evolutie-leer, die het ‘hogere’ uit het ‘lagere’ verklaart zonder er oog voor te hebben, dat het hogere ook een uitnodiging is om het lagere opnieuw te waarderen: elke nieuwe ontwikkeling moet leiden tot een herwaardering van de complete reeks van stadia. (vgl. bl. 42) Hoog en laag, eenvoudig en ingewikkeld zijn geen aparte en aan elkaar tegengestelde zaken; zij zijn gelijktijdig gegeven binnen dezelfde of in elkaar overgaande structuren die daardoor nooit ‘simpel’ zijn. Het structuralisme zou kunnen bijdragen in de strijd tegen de simplificaties en waarschijnlijk ook tot een nieuwe, niet al te verticale en vrome interpretatie van het veel verguisde ‘hogere’, niet als definitieve en tyranniek gehanteerde verklaring van structuren, maar van het hogere als de ruimte die structuren verlost van de onmogelijke taak zich zelf te verklaren en te rechtvaardigen. Geen structuur kan haar eigen non-contradictie bewijzen: zij heeft daarvoor een struktuur nodig die ‘sterker’ is. (31) Een vrome opvatting van het hogere heeft vanaf de oudheid een rol gespeeld in de verklaring van structuren bv. van de overeenstemming in denken en zijn, taal en werkelijkheid. Bij Homerus zijn het de goden die een goede gedachte ingeven wanneer mensen niet verder komen dan een dof piekeren. Het feit van de ‘toevallige’ gelijktijdigheid wordt verklaard vanuit een mythische superstructuur die parallelliteit garandeert tussen poging en succes. Die structuur kan in het subject zijn, in de wereld gegeven zijn of daarboven in de sterren geschreven staan. De ene opvatting is niet minder mythologisch dan de andere. Maar ‘er bestaat geen struktuur zonder konstruktie’. (121) Belangstelling voor structuren, hun ontstaan en hun werking leidt bij Chomsky tot een Cartesiaanse opvatting van aangeboren ideeën, bij Lévi-Strauss tot een ‘geloof in de eeuwige duur van de menselijke aard’ (93) Vanuit zijn eigen specialisme verwerpt Piaget beide opvattingen en situeert de structuur ‘halverwege het zenuwstelsel en het bewuste gedrag’ (120), een plaats die ook niet bepaald duidelijk te situeren is, maar waar in elk geval het operatieve karakter van die structuren gewaarborgd schijnt te zijn. Het lijkt erop dat het strukturalisme als vanzelf leidt naar de grenzen van de mythologie, het niet verder formaliseerbare hogere, eeuwige of aangeborene. Hoe dan ook: dit zou een mooie gelegenheid zijn om opnieuw Leibniz' leer van de ‘vooraf vastgestelde harmonie’ te interpreteren (vgl. bl. 38; bl. 40-41) en met meer belangstelling in te gaan op de stuitend vrome ideeën van de Cartesianen Geulinx en Malebranche die in het spoor van een oude traditie de overeenstemming van ‘binnen’ en ‘buiten’ beschouwden als het resultaat van een rechtstreeks | |
[pagina 62]
| |
goddelijk ingrijpen bij elke gelegenheid: occasionalisme. Van Lévi-Strauss is bekend dat hij een geringe betekenis hecht aan historische processen. Dit betekent uiteraard niet dat de mens volgens hem blindweg onderworpen is aan de structuren. Maar de dialektiek van zijn ‘bevrijding’ verloopt moeizaam; Levi-Strauss zegt ervan dat de dialektische rede niet iets anders is dan de analytische, maar iets wat haar aanvult’. (Piaget. 106) Deze gelijktijdigheid betekent dat er geschiedenis gemaakt, politiek bedreven en een wereld veranderd kan worden. Bij dat alles blijft, zoals Michel Foucault zegt, de mens ‘een scheur in de bestaande orde’. Met deze uitspraak zitten we weer in de mythe.
Corn. Verhoeven | |
Mijn vaderland is waar ik kreeg mijn woordEndre Andy e.a., Werk uit Hongarije / Poezie, samengesteld door Antal Sivirsky, Maerlantpocket 17, Manteau, Brussel / D en Haag.Wat weet ik van Hongarije? Alleen, dat ik al sinds lang Boedapest eens wil bezoeken, waarvan kenners beweren dat het een schitterende stad is. En voor de rest? Ik was 13 toen er een opstand uitbrak, die op beestachtige wijze werd onderdrukt. Ik was daarover diep geschokt, zo hartgrondig, dat ik nog verontwaardigd ben als ik aan die dagen terugdenk; zeker na Praag 1969. Al is mijn begrip van de situatie lang niet meer wat het was onder de levendige indruk van Pius XII en Foster Dulles toendertijd. En voor de rest? Eigenlijk was Hongarije een operetteland; het buiten van het Habsburgse Keizerrijk waar zich de meer idyllische bestaansaspecten baan braken die in het opgeprikte en van protocol vergiftigde stadsleven geen kans kregen. En waar kon de uitvlucht weliger tieren dan in dit land vol zwervende zigeuners, die allemaal schitterend konden dansen, viool spelen en toekomst voorspellen; vol ‘mooie’ huzaren die even hartstochtelijke als knappe minnaars waren. De poesta's van Hongarije waren bevolkt met Rudolf Schmidts en Peter Alexanders en daartussen dwarrelden de Sissi's, - droombeeld mijner puberteit; en d'r zusjes mochten er ook wezen -, waarop de keizers, prinsen en hofdignitarissen hun welwillend oog lieten vallen. Land van heimwee, verdriet, en hartstocht; maar uiteindelijk even gecastreerd als de melodieën van Léhar en de films met Romy en Karl-Heinz waarvoor wij ons in die jaren onder het internaatsreglement uitvochten. Later ontdekte ik Liszt, Bartok en Kodaly. Ik begon te beseffen dat hun land minstens zo normaal was als het onze en in zijn culturele leven waarschijnlijk nog rijker ook. Die indruk werd versterkt door verschillende oost-europese films, waaronder hongaarse, die ik bij gunstige gelegenheid zag en die mij diep ontroerden door de grote eerbied voor de menselijke alledaagsheid die er uit sprak. Deze gevoeligheid was gezet in een vorm die mij trof wegens zijn helderheid en geraffineerde eenvoud. Een waardig vervolg op het italiaanse neo-realisme, maar in de nederlandse bioscopen vrijwel onopgemerkt. De hongaarse letterkunde was mij onbekend Voorliggende bundel begint met een vogelvlucht-overzicht dat een aantal namen noemt die ik niet eens uit kan spreken, zelfs niet met behulp van de fonetische aanwijzingen die op de titelpagina volgen. De werken waarnaar verwezen wordt zijn mij helemaal onbekend. Slechts van enkele dichters kende ik wat werk, omdat het in enkele algemene bloemlezingen was verschenen (Salamander- | |
[pagina 63]
| |
pocket-53, pg. 68vv; LRP-15, pg. 161vv.). Ik geloof niet dat ik een uitzondering ben in west-europa. En alleen daarom al vind ik het een goede greep van de uitgeverij Manteau dat deze onbekendheid voor ons taalgebied een beetje is doorbroken met deze bloemlezing uit de moderne poezie. Maar het aspect van culturele uitwisseling, - hoe belangrijk ook, zeker t.a.v. landen achter het ‘ijzeren gordijn’ -, is niet het geweldigste aan deze bloemlezing. Dat is de soms verrassende, doorgaans bevredigende kwaliteit van het opgenomen werk. Van de en toegankelijk geworden: van geleerden en meest uiteenlopende figuren is werk vertaald zwervers, leraren, politici en ambtenaren, monniken en partijmensen; van expressionisten en klassicisten, vitalisten, populisten en utopisten; en dat over een periode van 50 jaar. Een woelige periode bovendien, waarin de overgang van een agrarische naar een industriëële samenleving, de overgang van een aristocratisch via een democratisch naar een communistisch bewind, de overgang van een sterk door de godsdienst bepaalde naar een geseculariseerde cultuur zich in alle heftigheid en pijnlijkheid voltrok. Dichters dragen de littekens van hun tijd; èn het stigma van hun persoonlijkheid, want ieder komt zijn leven door op zijn eigen wijze en vanuit zijn eigen standpunten viseert en beoordeelt hij wat gebeurt; en verbeeldt het in woorden. Men kan deze bundel lezen als het geschiedenisboek wat eindelijk wat verder komt als te doorzichtige, objectieve modellen. Soms is het werkelijk angstaanjagend voor iemand van mijn leeftijd op deze wijze tot een besef te worden gebracht van wat het betekenen kan, dat je mee een stuk geschiedenis door moet. Wreed en indringend laat het nazidom zijn sporen na, zoals in het laatste gedicht van Radnóti (pg. 103) en het grote gedicht ‘Auschwitz’ van G. Rónay (pg. 110vv). Ook de doodskisten van barakken staan er. De wind weent in de prikkeldraad. Boven drijven wolken aan de Poolse hemel. wit... wit... Er staan teveel puntjes in deze aanhaling; ik bedoel, het wordt steeds duidelijker dat het mensdom of de beschaving eerder verziekt is als de goede wil van de mensen en de kracht van hun cultuur voor mogelijk doet houden. Ook nu. Behalve de geschiedenis inspireert ook de folklore verschillende gedichten. En dat op een wijze die het caricatuur overstijgt. Met je door vlammen geschroeide viool wat kun je daarmee nog doen, zigeuner? Kun je er nog een lied op spelen of moet je in de leemgroef gaan werken? De poesta's worden milieu van de mensen en daarmee evenzeer beeld van de eindeloosheid van de verveling als van de oneindigheid van het verlangen. De hartstocht komt terug, maar echt nu en m.n. in de verbittering van de politieke gevangene of de balling en niet alleen in de frivole amusementsromantiek. Er zijn beslist ‘typisch’ hongaarse trekjes, maar ze ruiken niet naar de goulash uit de supermarkt; ze dragen het waarmerk van het onvervalste dichterschap. En daarmee kom ik weer aan het beslissende. Het ‘hongaarse’ aan deze gedichten behoeft, voorzover het blijkt, geen verdere verantwoording, zolang de dichterlijkheid ervan onbetwijfelbaar is. Zoiets is moeilijk met algemene criteria uit te maken, eventueel kan het op het bescheiden gezag van de resencent worden aangenomen. Mij moet U niet vragen gebrek aan gezag op te vullen met argumenten. Daarvoor is het hier niet de plaats en is poëzie wellicht ook niet het juiste onderwerp. Zelfs een snelle thematische benadering geeft slechts aanwijzingen: liefde, vroomheid, angst, rouw, trots; alle ervaringen en gevoelens die in het bestand van de poëtiek voorkomen kan | |
[pagina 64]
| |
men terugvinden. Maar daarin ligt nauwelijks een garantie. Ik neem aan dat die garantie bewegelijker en persoonlijker is, dan dat één persoon eventuele lezers kan verzekeren dat kennismaking beslist het karakter van een ontmoeting zal krijgen, en wel uit de overrompelende kracht van het gedicht. Ik wil slechts als mijn vermoeden uitspreken, dat het toch wel vreemd zou zijn als niet tussen de regels van welk gedicht dan ook, voor willekeurig wie, dát zou oplichten wat de poëzie zo hartgrondig zinvol maakt. In de bundel staat veel wat mij persoonlijk erg treft. Zegt dat veel? In elk geval verantwoordt het van mij uit een oprechte aanbeveling. Ik zou mij wel heel erg in de mensen moeten vergissen als ik die zou durven nalaten. Van harte en in volle overtuiging aanbevolen dus.
P.A. van Gennip |
|