Raam. Jaargang 1970
(1970)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Jo Glanotten, drukker,
| |
[pagina 2]
| |
laatste kwart eeuw, heeft het kunnen zijn dankzij Jo Gianotten. Zonder hem was het er ongetwijfeld helemaal niet geweest. Reden genoeg om hem op deze plaats te gedenken. Een avond laat, een tijd geleden, reed ik langs de Bredaseweg in Tilburg en ik zag vanuit de auto de heer en mevrouw Gianotten over straat gaan, beiden wat moeilijk lopend. Ik minderde even gas, maar ze zagen mij niet. De straat was leeg. Een auto, en verder alleen die twee daar sloffen, richting thuis. Twee lieve mensen.
Lambert Tegenbosch | |
KunstHarry Mulisch moest eigenlijk verboden worden. Hij valt buiten iedere categorie. Hij is revolutionair maar hij is het niet. Hij is een groot schrijver maar eigenlijk stelt het geen moer voor. Enzovoort. Hij is alles en niets. Net God eigenlijk. Zelf schreef hij: ‘Ik schrijf te goed’. En al bedoelt hij er waarschijnlijk iets anders mee dan ik het interpreteer - het is waar. Het is de kern van wat voor mij het probleem-Mulisch is. Of: het probleem vorm-inhoud. Ik ben altijd een vurig propagandist geweest van de stelling dat iemand die weinig belangrijks te beweren heeft, geen groot schrijver kan zijn. Hoogstens een taalvirtuoos. Schitterende holle vaten e.d. Maar gaat dat bij Mulisch nog op? Niemand weet zinnen te schrijven als Mulisch. Zinnen om op te vreten. Over een dode: ‘Reeds paren de kevers in zijn oren’. Ik noem maar wat. Wie bedenkt zoiets? Ik maak me er dan maar van af door Mulisch een uitzondering te noemen die de regel bevestigt. Mulisch God dus. En ongetwijfeld onsterfelijk. Onsterfelijk voor mij door, ander voorbeeld, zo'n opmerking, los uit de hand, over de voormalige kunstnijverheidsschool (nu ook Academie; tja, als de huishoudschool al Academie heet): waar de kunst faalt is de nijverheid een toevlucht. Dat is niet helemaal waar meer, maar het grandioze van zo'n uitspraak, afgezien van de schitterende formulering, zit 'm er o.a. in, dat hij een universeel verschijnsel met één adequaat voorbeeld illustreert, zodat je dat verschijnsel in een andere tijd rustig met dezelfde formulering, door een enkele substitutie, weer even adequaat kunt illustreren. Ikzelf heb nogal een hekel aan de hoopjes mensen die uit artistieke armoede fotograaf worden, of nog erger, in de reclame gaan (goeie sien, weet je wel, gewoon lekker - een spotje jonge, dat hou je niet voor mogelijk, te gek hoor, èèèrg goed weet je wel). Goed ideetje, 30 × drukken, geheid dat er een goeie bij is - weer een einde-poster. (Er zijn ècht goeie fotografen hoor, drie of vier, plus Ed v.d. Elsken natuurlijk. Die drie of vier noem ik niet, want dan belegeren de overige 12.374 binnenkort mijn woning - met hun modellen erbij, Jezus). Dus: waar de kunst faalt is de fotografie (de reclame) een toevlucht. Maar, erger nog, ook in wat men vroeger de kunst noemde begint dat gesodemieter. Lekker ideetje, vlotte jongen, relaties, even een nieuwe stroming bedenken - weer een Belangrijk Vertegenwoordiger Van erbij. Morgen ga ik me, gehuld in een ruimtepak, in het openbaar afrukken, laat mijn Zaad in een wijwatervat druipen, aan mijn voeten zitten twee modellen te sabbelen op zuurstokken in de vorm van een crucifix, ik laat me fotograferen door, nou ja, en noem tegenover de verslaggevers dit levende object de geboorte van het Neoinfantilisme. Roem is mijn deel. Dus: waar de kunst faalt is de kunst een toevlucht. Mulisch, dank.
J.J. Wesselo. | |
AnathemaHet avondrood der magiërs van één der aan het Algemeen Handelsblad verbonden orakels, Rudy Kousbroek, staat op dit moment reeds geruime tijd bij onze intellectuelen in de boekenkast. De inhoud is op veel plaatsen besproken, zij het niet al te uitvoerig - menig recensent zal een beetje met het boek in zijn maag gezeten hebben. Hyperintellectueel en radicaal-rationalistisch - wat moet de doorsnee recensent ermee? Tenslotte hebben d etheoretische assegaaien, waarmee de essayist overvloedig slingert, niet in de laatste plaats doel getroffen tussen de spirituele schouderbladen van hen, die bij het bespreken van zijn boek het trillen moesten zien te onderdrukken. De inhoud van Het avondrood lijkt mij een kwestie tussen Kousbroek zelf en de aanhangers van poëzie en psychedelica - in welk vermoeden ook mijn bezwaar tegen het boek ligt | |
[pagina 3]
| |
opgeslagen: Kousbroek heeft tegen allerlei zweverige vormen van vrijetijdsbesteding weinig meer ingebracht dan een weerlegging van het inderdaad holle gezwam hunner adepten. En L.S.D. bijvoorbeeld is niet behandeld of afgedaan door Timothy Leary of Simon Vinkenoog de anachronistische idioten te noemen die ze zijn. Nee, wat mij nu maar bij wijze van pikant tijdverblijf interesseert, dat is de achterflap van het onderhavige boek. Zoals wij allen weten worden achterflappen meestal geschreven door de auteurs zelf. Of dat in dit geval ook zo geweest is, laat ik in het midden: het zijn citaten uit het boek, waarop dus een bijznodere nadruk gelegd wordt, waar het mij hier in de eerste plaats om begonnen is. De achterflap eindigt met ‘dit zijn enkele van de uitspraken die Kousbroek formuleert aan het adres van hen, “die het fluitje van de stationschef aanzien voor de kracht die de trein in beweging brengt.”’ Het gedeelte tussen dubbele aanhalingstekens is dus een citaat uit het boek, waarop dus ofwel Kousbroek zelf, als hij de achterflap geschreven heeft, bijzonder trots is, ofwel dat de copywriter die deze taak van hem heeft overgenomen zich zozeer gecoiffeerd vloede door deze aforistische uitspraak - hij hoorde in geen geval bij deze achterlijke sukkels - dat hij haar het spotlight van de achterflap ten volle waard achtte. Waar ik het nu over wil hebben, is niet het adres van hen, die het gemummel over L.S.D. aanzien voor het meest substantiële dat er ten aanzien van dit precaire preparaat te becommentariëren valt, maar wel de herkomst van dit bondige zinnetje. Bestaat er immers niet een zin van Willem Frederik Hermans, waarin deze zich met de nodige verachting uitlaat over mensen, die de ‘portier met zijn mooie uniform aanzien voor de eigenaar van de bioscoop’? Die zin bestaat wel, en het aardige is nu dat Kousbroek deze zin ook ergens vol instemming citeert. (Wáár, dat ben ik kwijt, maar ik weet het wel zeker.) Iedereen zal nu de overeenkomst tussen beide aforismen opmerken. Ter nadere instructie van iedereen wil ik er dan even op wijzen, dat er in de verzamelbundel Anathemata van dezelfde Kousbroek die in dit stukje de geklofte bink is, een stuk valt waar te nemen, dat ‘Transformaties’ heet, een artikeltje over een aantal literaire spelletjes zoals die in het Frankrijk van nu in zwang zijn. Eén daarvan is een stuk tekst transformeren door alle substantiële woorden, zelfstandige naamwoorden vooral, te vervangen door andere woorden die een afgesproken aantal plaatsen verderop in het woordenboek staan. In den beginne schiep God wordt zo In beginsel schiep godgeleerdheid. Mijn vraag aan de lezer is nu na te gaan welke transformaties Kousbroek zelf heetf ondernomen alvorens hij het staaltje eloquentie van Hermans had omgetoverd tot een formulatorisch hoogstandje van zichzelf. Nog een ander tekstbrokje op de achterflap in kwestie trekt mijn aandacht. ‘De mens is (met een variatie op een beeld van Koestler) een wezen dat de beschikking heeft over een gigantische computer, die tot de meest verbluffende operaties in staat is. Maar de aanhangers van het moderne bijgeloof en de bewustzijnsverruiming zijn mensen die ontdekt hebb endat er aan die computer lampjes aan- en uitgaan als je er een schop tegen geeft.’ Spits gezegd, Rudy. Alleen, die Koestler, de kampioen van de koude oorlog, nu even daargelaten, ik moet heel sterk denken aan, alweer, een stuk tekst van iemand anders. Van wie dan wel? Van Marten Toonder, man. In het verhaal De Hupbloemerij wordt het openbare leven in Rommeldam ernstig ontwricht door het hupzaad, een door boze machten geconcipieerde substantie, die erg veel gemeen heeft met het oog door R.K. zozeer verfoeide L.S.D. De burgers, die hiervan genoten hebben, verwaarlozen al hun maatschappelijke verplichtingen, en luieren er leuk op los, wat een aantal ongure elementen in staat stelt zich meester te maken van de computer, die de stad regeert. De bediende technicus wordt door deze elementen onschadelijk gemaakt als zij hem een glaasje prik met hupzaad aanbieden. Hij drinkt het, en hoe spreekt hij? Hij uit zich als volgt: ‘Leuk die lampjes, hè? Ze gaan aan en uit, zie je wel? Wat een kleuren!’. Iedereen weet dat Marten Toonder is voor Kousbroek was, en dus zitten we hier weer met een opmerkelijke tekstparallel. Of het nu verkapt plagiaat is of gewoon een kwestie van toeval, u weet wel, twee mensen komen onafhankelijk van elkaar op hetzelfde idee, een voorval waar dan door toevalsaanbidders een be- | |
[pagina 4]
| |
tekenis aan verleend wordt waar in elk geval R.K. zelf van zou gruwen, of anders iets heel duisters, zoals cryptomnese, dat zal mij een yzorg zijn. Dat moet Rudy Cornets de Groot maar uitzoken. Eén ding weet ik zeker: Moemosyne is het in elk geval niet. Maar aan háár heeft Kousbroek dan ook gruwelijk de schurft gezien.
Pe Hawinkels | |
LezerLaat ik nu eens één keer eerlijk zijn. Onzin natuurlijk, al op het moment dat ik het opschrijf. Niemand is ooit helemaal eerlijk. Tot op het moment van het inslapen spelen wij allen toneel. Maar goed, toch maar weer proberen. Ik ben dus volkomen eerlijk, en mij wordt gevraagd wat ik het liefste doe. Antwoord: 1. aardbeien eten. 2. naaien. 3. slapen. 4. van alles roken en drinken. 5. biljarten. 6. naar het voetballen kijken. 7. kaartsystemen bijhouden. 8... etc. etc. Het schrijven van boeken, het lezen van boeken en het schrijven over boeken komen resp. op de 26e, 27e en 28e plaats. Toch gaat er meer tijd mee heen dan met de 25 eraan voorafgaande nummers. Waarom mag de hemel weten. Lezers en schrijvers weten het in ieder geval níet. Nog nooit heb ik een werkelijk overtuigende verklaring gehoord waarom men schrijft of leest. Die verklaring zal er ook wel niet zijn. Want schrijven/lezen is niet leuk, niet lekker, nauwelijks opwindend, kortom een schaaltje aardbeien verschaft meer aangename sensatie dan het verzameld werk van W.F. Hermans (tja lezer, ik zou proberen eerlijk te zijn. Laat me nu maar even. En als het tòch niet waar is wat ik zeg... ik zei immers dat niemand ooit helemaal eerlijk is?). Niet leuk, lekker of opwindend dus. Integendeel. Eén hoop ellende, zelfkwellerij, wreedheid. Maar het zou NUTTIG kunnen zijn. Kom. Nuttig? Wijs mij één mens aan die door het lezen van romans of poëzie ook maar een cent menselijker is geworden, één maatschappelijk bestel dat door z'n puike litteratuur ook maar een cent maatschappelijker is geworden. Nuttelozer werk is nauwelijks te bedenken. Wat dan? Ik vermoed het volgende: iedereen (die eerlijk is...) weet dat slechts in bed, met z'n tweeën (meer mag ook), een schaaltje aardbeien, wat te roken en te drinken naast het bed, (en er zijn nog enkele gelijkwaardige situaties), het leven héél in de verte iets aangenaams begint te krijgen. De rest is chaos, ellende. Dat weten we best, maar ik zei het al, we zijn toneelspelers (alle mensen zijn betere toneelspelers dan de toneelspelers. Behalve kleine kinderen. Die hebben nog geen rol. Daarom zijn ze ook zo sympathiek), en dus doen we met z'n allen alsof we het bestaan als iets zinvols, soms zelfs als iets prettigs, ondergaan. We zetten ons schrap tegen de chaos en de droefheid, tegen de ellende en de verveling, tegen de wanhoop en de eenzaamheid. Maar toch willen we het wéten. En we bevestigen het stiekem door het op te schrijven of het te lezen. Ik ook. Heb dus medelijden met me, ik heb het met u.
J.J. Wesselo. | |
Opa 1Slechts OLH kan scheppen, dat wil zeggen maakt IETS uit NIETS, zei opa, en hij blikte van dat doen wij niet na in 't rond. Ik stond daar nooit zo vaak bij stil en mompelde jaja; het zou ook wel, want niemand anders had ik zoiets nog ooit zien doen - Hèm ook niet, trouwens. Maar nu opa dood is behoef ik zelfs niet meer te mompelen.
Anton Korteweg | |
Opa 2Umwelt genoeg; ik heb daarmee een soort verborgen omgang, vrees ik, als mijn opa vroeger met God. Hij wandelde met Hem de paden op en werd aan 't eind verbazend zachtjes opgenomen. Dat was opa - kleinzoon laat zich maar doordringen, zó zal ook een ijzig vredig einde komen.
Anton Korteweg |
|