Raam. Jaargang 1970
(1970)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Wat kunnen wij weten?G.A. van Klinkenberg, Wat kunnen wij weten? Van Gorcum, Assen, 1969, 112 blz.De ondertitel van dit boek luidt ‘elementaire inleiding tot de kennis-theorie’. Vanuit deze beperking moet het beoordeeld worden. En ‘de’ kennis-theorie is voor Van Klinkenberg het ‘denken over het denken’ dat hij aantreft bij Wittgenstein en de analytische filosofen. Zijn interesse gaat minder uit naar de antwoorden dan naar een kritiek op de vraagstelling. De vraag die hij als titel gebruikt is gesteld door Kant. Het boekje bevat weinig kritiek op deze vraag, maar stelt wel de beperkingen van het antwoord vast. Het laat zich hierbij leiden door een wetenschappelijk empirisme, de overtuiging ‘dat al onze wetenschappelijke kennis uiteindelijk berust op zintuigelijke waarnemingen’. (bl. 107) ‘Al onze kennis is en blijft menselijke kennis waarvan de geldigheid beperkt is tot de menselijke ervaringswereld. Deze ervaringswereld en wat wij daaruit logisch afleiden is de enige werkelijkheid die voor ons bestaat.’ (bl. 108). Ik weet niet of met deze nogal simpele uitspraken een gemeenschappelijk standpunt van de analytische filosofen is weergegeven, of ieder van hen wel ervaring en waarneming identificeert - en bv. emotie van ervaring uitsluit - en of een wetenschappelijke constructie die tegen onze nogal beperkte waarneming ingaat niet juist zeer vruchtbaar kan zijn. Maar voor het filosofisch denken wordt dit alles radicaal afgesloten. Filosofie heeft alleen tot taak de ‘correctie van de vraagstelling’, zegt Van Klinkenberg in navolging van Wittgenstein (bl. 48). De vraag naar het ‘wezen’ van de dingen wordt afgewezen als een schijnvraag, zonder dat zelfs maar een poging gedaan wordt deze vraag zelf naar haar bedoeling te interpreteren. De filosoof is het naïeve wezen dat gemakkelijk het slachtoffer wordt ‘van zijn neiging om elk zelfstandig naamwoord te substantiveren dwz. aan te zien voor de naam van een concrete zelfstandigheid’. (bl. 109) Zo ontstaan de typisch ‘filosofische’ vragen. En zo staan er nog wel twintig bekende verhalen in dit boek. Wie in kort bestek alle verworvenheden van het analytisch filosoferen, geformuleerd door een typische ‘aanhanger’ bijeen wil zien, kan in dit boekje terecht. Het is een heel geschikte inleiding. ‘Wie dieper op bepaalde kwesties wil ingaan zal natuurlijk meer vakfilosofische literatuur moeten raadplegen’, zegt de auteur in zijn voorwoord. Ik weet niet waar dat ‘meer’ bij hoort en ik verbaas mij erover dat die literatuur niet genoemd wordt. ‘Overzicht van de analytische wijsbegeerte’ en ‘Proeven van analytisch filosoferen’ van G. Nuchelmans lijken mij een nuttige aanvulling vooral ook door hun betere ‘toon’ of laat ik maar zeggen ‘stijl’. Ik begrijp niet waarom Van Klinkenberg, die toch bepaald geen baanbrekend werk verricht, zo agressief moet doen. Hier en daar wordt dat gewoon onzindelijk, iets wat bij een analyticus helemaal niet hoort. Op bl. 7 schrijft hij: ‘Hegel schreef zo abominabel dat ik niet in staat ben geweest meer dan vijf bladzijden van hem te lezen’. Jammer voor Van Klinkenberg, want juist die zesde bladzijde zou hem misschien hebben doen inzien dat Hegel vrij behoorlijk schrijft. In elk geval is dit persoonlijke onvermogen geen reden om Hegel, samen met Schelling, Schopenhauer en Bergson, allemaal brillante stilisten, een ‘gewild-origineel of verwrongen taalgebruik’ aan te wrijven en meteen maar te zeggen dat hun werk niets met filosofie te maken heeft. Vooral de eveneens gesmade Heidegger heeft alles te maken met filosofie en wel precies in de betekenis die Van Klinkenberg daaraan geeft: denken over het denken. | |
[pagina 43]
| |
Geen woord dus over Heidegger, maar tientallen bladzijden over Wittgenstein. Dat is heel leerrijk, maar het is mij niet duidelijk wat 's mans ‘fascinerende persoonlijkheid’, ‘zijn uitzonderlijke levenswijze’ en zijn artistieke inslag - die had hij van zijn moeder - te maken hebben met zijn betekenis als filosoof waarmee zij op bl. 41 in rechtstreeks causaal verband gebracht worden. Ik vind het prettig weer eens te lezen dat Wittgenstein klarinet speelde ‘op professioneel niveau’ en voor zijn getrouwde zuster een huis bouwde in sobere stijl, maar als argument schat ik zulke mededelingen niet hoog, zeker niet wanneer ze vloeien uit dezelfde pen die alle klassieke Duitse filosofen alleen maar tot de letterkunde rekent om ze buiten de filosofie te houden en die op bl. 61 noteert: ‘de schoonheidsleer is altijd een bijzonder onvruchtbaar terrein geweest, omdat over smaak nu eenmaal niet valt te twisten’. Laten we dat dus niet doen en volstaan met enige aanwijzingen voor een eventuele herdruk. Drukfouten vond ik op bl. 7, 27, 71 en 107. Op bl. 9 wordt a an de kerkvader Augustinus de primeur van het stille lezen toegekend. Die komt toe aan de kerkvader Ambrosius, een feit dat door Augustinus in zijn Belijdenissen met verwondering vermeld wordt. Op bl. 15 wordt nadrukkelijk een onderscheid tussen teken en symbool gehanteerd zonder dat dit op een van de vele manieren waarop dat mogelijk is wordt gedefinieerd. Op bl. 37 wordt niet uitgelegd waarom de onvolledigheidsstelling van Kurt Gödel geen moeilijkheden geeft voor de propositietaal. Op bl. 91 wordt gezegd dat theorieën geen generalisaties van wetten zijn, niet wat zij wel zijn. Maar waarom sloof ik mij uit voor een herdruk? Eigenlijk vind ik dit boekje nog veel vervelender dan al die verhandelingetjes uit de vijftiger jaren, waarin het existentialisme gepopulariseerd en tot mode gemaakt werd.
Corn. Verhoeven | |
Hermeneutiek tussen synchronie en diachronieM. van Esbroeck, Hérméneutique, structuralisme et exégèse, Paris Desclee, 1968.Dit franse boek handelt over franse auteurs en over een ten dele slechts franse probleemstelling. Het spreekt over hermeneutiek. Bedoeld is alleen de hermeneutiek van Paul Ricoeur. Het structuralisme in kwestie is het structuralisme van Claude Lévi-Strauss. En de exegese komt slechts aan bod in de vorm van het bekende boek van Henri de Lubac, Exégèse médiévale. Een confrontatie tussen Ricoeur, Lévi-Strauss en de Lubac is overigens nog merkwaardig genoeg. Dat geldt niet voor Ricoeur en Lévi-Strauss. Beide zijn met elkaar in discussie getreden, en het verslag ervan is gepubliceerd in twee nummers van het tijdschrift Esprit, onlangs herdrukt vanwege de enorme navraag. Maar wat heeft de Lubac met deze beiden te doen? De reden is dat de auteur overtuigd is dat alleen de oude leer van de vier zinnen van de Schrift, mits deze in hun eenheid gezien worden, antwoord kan geven op de impasse waarin de discussie tussen Ricoeur en Lévi-Strauss geraakt is. Ik kan de auteur daarin niet volgen. Als ik het goed begrijp baseert hij zich op het geloof om de bedoelde impasse te doorbreken. Het geloof manifesteert dat particulariteit en universaliteit elkaar niet uitsluiten. Maar ik dacht dat het geloof geen oplossing was voor een hermeneutische vraagstelling. Ik zou eerder zeggen dat de hermeneutiek van belang is zowel voor het geloofsverstaan als voor de overdracht van het geloof. | |
[pagina 44]
| |
Nogmaals: het kan best zijn dat ik de positie van de auteur niet heb begrepen. Ik heb er nochtans mijn best voor gedaan en misschien is een franse lezer vanuit zijn franse cultuur tot veel meer begrip in staat dan ik heb kunnen opbrengen. Mijnerzijds kan ik niet anders zeggen dan dat het derde deel van het boek, over de middeleeuwse exegese, de moeite van het lezen waard is. Maar ik slaag er niet in te begrijpen in welke zin het een oplossing is van het probleem dat tussen Ricoeur en Lévi-Strauss gerezen is. Dat probleem is overigens de aandacht waard. Ik geloof bovendien dat het een goeddeels vals probleem is. Het structuralisme in wetenschap en filosofie is ontstaan onder invloed van de linguistiek van F. de Saussure, met name baseert het zich op de onderscheidingen tussen langue en parole, tussen synchronie en diachronie, tussen systeem en gebeuren. Zoals het primaat aan de langue toekomt, zo aan de synchronie. De hermeneutiek daarentegen gaat terug op die filosofiën waarin het begrip geschiedenis een centrale plaats bekleedt, met name de filosofie van Hegel. Als men dat uitdrukt in termen van de moderne linguistiek, zou men moeten zeggen dat de hermeneutiek de voorkeur geeft aan de diachronie. Als het probleem eenmaal zo gesteld is, wordt de discussie bijzonder moeilijk. De linguistiek heeft zich pas tot een autonome en vruchtbare wetenschap ontwikkeld sinds het primaat aan langue en synchronie werd toegekend. En dus staat haar approach in het teken van de vooruitgang. Bijgevolg staat elke hermeneutiek die zich in de hoek van de diachronie laat drukken, onder de verdenking achterhaald en ouderwets te zijn. Men probeert nog al eens zich uit deze impasse te redden - Ricoeur heeft deze weg beproefd - door te verwijzen naar de linguistiek van Chomsky die niet meer structuralistisch is in de zin van het franse structuralisme. Inderdaad zoekt Chomsky doelbewust aansluiting bij de zg. traditionele grammatica. Hij kritiseert de Saussure omdat de langue bij hem te veel een depositum van woorden is. En hij legt er de nadruk op dat de linguistiek zich vooral heeft bezig te houden niet met woorden en hun relaties maar met het verschil tussen ‘grammaticaal’ en ‘niet-grammaticaal’, waarbij die zin grammaticaal is die verstaan kan worden door een spreker die de taal in kwestie tot zijn moedertaal heeft. Grammatica is dan een analyse van de ‘competence’ van de spreker en hoorder, en die ‘competence’ moet onderscheiden worden van de ‘performance’, als dat wat de spreker en hoorder in feite doen. Als deze suggestie tot een oplossing kan leiden voor de onderhavige problematiek, komt men hoogstens tot een weinig elegante oplossing. Want uiteindelijk gaat het om een wijsgerige problematiek en daarvoor moet een wijsgerige oplossing gevonden worden. Linguistiek is geen wijsbegeerte en ze wil dat ook niet zijn, omdat ze pas voortgang heeft geboekt nadat ze zich van de taalfilosofie bevrijd had. De linguistiek wil wetenschap zijn. Daarvan zijn dan de wijsgerige consequenties te bedenken. De fundamentele consequentie van het feit dat een onderzoek zich uitdrukkelijk opstelt als wetenschap, is dat het zijn object nooit meer in de volheid van zijn werkelijkheid benadert. Natuurkunde spreekt zinnig over kleuren als over verschillen in golflengte maar daarmee spreekt ze niet meer over de volle werkelijkheid van de kleuren. En de linguistiek van de Saussure heeft het onderscheid tussen synchronie en diachronie ingevoerd omdat dat noodzakelijk was voor een wetenschappelijke en autonome linguistiek. Daarmee is nog niets beslist over de | |
[pagina 45]
| |
onderlinge verhouding van systeem-wettelijkheid en historiciteit binnen de volle werkelijkheid. Daarbij aansluitend moet ik een enkele opmerking maken over de hermeneutiek van Ricoeur en over het feit dat deze niet dé hermeneutiek is. Naar mijn mening heeft Ricoeur de eigenlijke impuls van de duitse hermeneutiek niet begrepen. Interpretatie staat bij hem te veel in het teken van een in het verleden opgesteld symbool dat ik nu wil begrijpen. Ik bedoel: interpretatie heeft bij hem te veel te maken met de overbrugging van de tijdelijke afstand tussen het toen van het symbool en het nu van mijn interpretatie. Zijn diachronie is een geschiedenis die zo'n afstand overbrugt. Ik meen ten eerste dat dit een zeer onvolledige opvatting van geschiedenis is en ten tweede dat een dergelijke opvatting van de diachronie zozeer in het nadeel is ten opzichte van de synchronie dat deze laatste gemakkelijk de overwinning kan behalen. Wat het eerste punt betreft: fundamenteel voor de hermeneutiek behoort de gedachte te zijn dat de tijdelijke afstand tussen het verleden teken en de huidige mens altijd al overbrugd is: het verleden is in mij omdat het verleden mij gemaakt heeft tot de mens die ik ben. En wat het tweede punt betreft: en daarom gaat het niet om een tweederangs communicatie tussen een voorbije cultuur die ik eigenlijk nauwelijks ken en mijn eigen culturele wereld. Het gaat erom dat ik in mijzelf de strijd uitvecht tussen de mens die de verleden anderen van mij gemaakt hebben en de mens die ik op grond van dat verleden worden wil.
H.H. Berger | |
In de kleur der letterenJeroen Brouwers, Groetjes uit Brussel, Ansichtkaarten over liefde, literatuur en dood, Vijfde Meridiaan, A. Manteu, Brussel, Den Haag, 1969.Een heel gek boek, dat Groetjes uit Brussel. Het bestaat uit partikels essay, novelle, sleutelroman, document humain, autobiografische schets, reisverhaal, dagboek en lyriek, versmolten tot zeven hoofdstukken. Verhalen, zegt de mededeling achterin dat een vijftal in Tirade heeft gestaan; de ondertitel noemt ze ansichtkaarten, en daar houd ik het maar op want die zijn zuiniger in het verzenden dan reisbrieven en van een Hollander in Brussel verwacht je niet beter. Baudelaire, die naar zijn Amoenitates Belgicae te oordelen aan Vlamingen en Walen gelijkelijk de hel had toegedacht, schreef over Le rêve belge:
La Belgique se croit toute pleine d'appas;
Elle dort. Voyageur, ne la réveillez pas.
Sindsdien is er weinig veranderd, zou je zeggen wanneer je Brouwers' boek leest. Met uitzondering van een kleine linkse elite en een troep degrellen spelen de Belgen collectief voor Europa's Doornroosje, en voyageur Brouwers voelt zich kennelijk niet geroepen om deze sluimer te verstoren. Hij wacht zich voor de hond. Over liefde gaat het, voor zijn eigen vrouw die Neeltje en Nelleke heet, en voor een paar onduidelijke meisjes. Over literatuur, beter: over literatoren die ooit iets met Brussel te maken hadden - van hun petits histoires weet Brouwers alles en alles (behalve dan of de Forum-redactie al of niet piano speelde); zijn boek lijkt een literair supplement op de plaatselijke V.V.V.-gids') (iets ter invoering van de letterkundige sponsor?) En over de dood gaat het, vooral | |
[pagina 46]
| |
in samenhang met zwangerschap en geboorte: het kraamherenwee dat ook in Brouwers' roman Joris Ockeloen en het wachten voelbaar was. De ik, aan het woord in het boek, is geen fictief vertellend ik, maar evenmin meneer J. Brouwers, geboren 1940, gehuwd, twee kinderen, domicilie houdende te Brussel en werkzaam op een uitgeverij aldaar (‘aangenaam/enchanté’). Die ik staat daartussenin; dichter bij de meneer, lijkt me, dan bij het epische ik. Hij is zoveel als de meneer met de nodige literaire opschik: zijn tranches de vie romancées zijn literair tot in de korstjes. De tweede prentbriefkaart, Geboorte, begint met een situatieschets van de tuin bij een kraamkliniek, gevolgd door een jeugdherinnering aan de vader die na japanse internering in Indië terugkeert: ‘in het rechthoekige gat dat in de vliegtuigromp ontstaat, verschijnt een magere man, - Kijk, daar is papa, zegt ze en terwijl ze me voortsleurt komt mijn vader me tegemoet zoals hij me, zolang ik leef, tegemoet zal blijven komen’. Vervolgens verlaat de ik de kliniek en wandelt langs de naburige pompes funèbres, en verder, onder het voortdurend oprakelen van anecdoten over Du Perron (die uit Indië naar Brussel kwam), diens huwelijk en vrienden. Opnieuw haalt hij herinneringen aan zijn vader op, nu van later datum: ‘hij draait zich om en loopt veerkrachtig van me vandaan zoals hij, zolang ik leef, van me vandaan zal blijven lopen.’ In het voorbijgaan ridiculiseert hij een troika Vlaamse Letterkundigen; dan schakelt hij weer over op Du Perron, is getuige van de nasleep van een ongeluk, en dagdroomt over de reacties op zijn volgende boek. Hij keert terug naar de kliniek waar zijn zoon geboren is, ‘acht maanden (na de) dag van onnozele kinderen, waarop mijn vader in Delft overleed.’ Een structurele hechtheid, culminerend in de slotzin: ‘Dit weet ik zeker: dat mijn lichaam terugkrimpt tot in het lichaampje van de zuigeling... en dat ik door zijn ogen zie hoe ik hem tegemoet kom zoals hij wellicht, zolang hij leeft, zal blijven zien dat ik hem tegemoet kom: uit het rechthoekig gat van de deur treedt zijn vader naar voren...’ De cirkel is gesloten: toekomst en verleden, liefde, literatuur en dood roteren om het ogenblik dat wat de vader betreft, de geboorte is: een slang die in zijn staart bijt. In dit verhaal komen alle problemen die Brouwers/ik opwerpt, samen. De andere, niet zo ostentatief gestructureerd, handelen over de twee belangrijkste nevenproblemen (ondermeer): het leven als eenling in wat ondanks Benelux, de Groot-Nederlandsche Gedachte en alle mogelijke verbroederende conferenties buitenland blijft, of een niemandsland tussen Holland (‘één roddelzieke en bemoeizuchtige provincieplaats’) en Indië, en over de literatuur, Brouwers' allereerste preocupatie. De hoofdmoot van alle opgenomen stukken wordt gevormd door mededelingen over (merendeels dode) schrijvers, dichters en hun satellieten: een Baedeker voor bedevaartgangers. Daarnaast draait Brouwers enkele in schuilnamen gehulde vakbroeders de vernieling in. (Sommige pseudoniemen zijn ludiek gekozen, zo Dahlia Berkentuin voor Aster Berkhof, en Johannes Nergenshaven - Panhuysen, dacht ik eerst, maar het bleek Johan van NieuwenhuizenGa naar eind*) te zijn, wat ik eigenlijk maar half zo leuk vind. Andere zijn van lager allooi: Barend Vlierenkemp, Valens Kerkhoven, Hedwig Slogan.) Werkelijk ernst wordt het, wanneer Brouwers zijn eigen schrijverschap op de korrel neemt. Hij bevindt zich ‘in de klem der letteren’, zegt hij, en hij ziet geen kans zich te | |
[pagina 47]
| |
verlossen: ‘literatuur is een kanker, wie is aangetast zal niet genezen.’ Van zijn stuk gebracht, blijkbaar, door de slechte ontvangst van zijn debuut Het mes op de keel van 1964, (dat in de tekst De dolk op de strot heet, en ondanks de recensenten uitverkocht is, als ik de flap mag geloven), probeert hij op een bijna krampachtige manier literatuur uit zijn leven te destilleren: ‘Op niets anders dan schrijven kun je je wèrkelijk concentreren, niets is er dat je beleeft of ondergaat zonder daarbij terzelfdertijd al naar de woorden te zoeken waarmee je het op papier zult zetten, zonder soms de zin of alinea al voor ogen te hebben die weergeeft wat je nog ten einde moet beleven of ondergaan’, spreekt hij zichzelf toe, en, in een gekwadrateerde reflectie: ‘zo breekt je nu het angstzweet uit, straks moet ook dit op papier en wekenlang zul je niets anders doen dan er op een of andere wijze mee bezig zijn of aan denken of aan herinnerd worden, zodat alles eronder lijdt, onzekerheid en daarenboven het grote gevoel van lulligheid schrijven mee, de zekerheid dat je móet schrijven negeren of ontkennen heeft geen zin, ook niet nu in de krant heeft gestaan dat je eigenlijk met brandende hoepel en al in een literaire kermistent thuishoort.’ Dit schrijvers-imperialisme, je aan jenever willen bezatten terwijl je het leven nog moet oogsten, treedt het hele boek door aan de dag. Uit onmacht, voor een deel, maar ook uit eenzaamheid komt dat voort: de behoefte het particuliere gebeuren, dat niemand dan hemzelf raakt en onherroepelijk vergeten wordt, te bestendigen en zin te geven door het belang te schenken: verdriet verandert schrijvenderwijs in lijden; onmacht, ergernis, wanhoop in de condition humaine. Als bij die andere Tirade-correspondent: ‘Het is gezien. Het is niet onopgemerkt gebleven.’ Ik denk niet dat Brouwers' boek onopgemerkt zal blijven. Hij vertelt in, goddank, ‘zuiver Hollands’ helder en levendig, moeiteloos zijn heterogeen materiaal samenvoegend, teveel dingen die het overdenken waard zijn, zinnig, informatief, interessant, amusant of komisch, om hem in een circustent te laten jongleren, of, naar de opvatting van S. Koops te beschouwen als iemand die ‘probeert een diepgraver te zijn maar () steeds hetzelfde zwarte, vochtige, troosteloze zand () opwerpt.’ Brouwers citeert deze recensie aan het slot van De riolen van Necropolis, de laatste ansichtkaart. Maar op dat moment staat hij, op zwart, vochtig en troosteloos zand of niet, allang op de tweesprong die Jef Geeraerts hem beschreef: ‘Schrijven moet een bedreiging inhouden... schrijven moet een risico zijn... op leven en dood... schrijven is verweer tegen de slopende tijd, maar tegelijk een overwinning op die tijd.’ Geen gek boek, dat Groetjes uit Brussel. | |
Poging tot popprogramThom Keyes, All Night Stand, vert. Jan Donkers, Arbeiderspers, Amsterdam, 1968Al langer dan een jaar ligt op mijn kleine tafeltje ‘All Night Stand’ van zekere Thom Keyes, vertaald door Jan Donkers en verschenen bij De Arbeiderspers. Dat wil in elk | |
[pagina 48]
| |
geval al zeggen dat ik nooit zo erg geloofd heb dat dit boek, zoals de Londense Observer geschreven schijnt te hebben, ‘eindelijk eens de teenager- en popcultuur helemaal op papier heeft vastgelegd.’ En nu ik het eindelijk eens op een verloren middag gelezen heb blijkt deze scepsis honderd procent gerechtvaardigd. Het is een vrij krampachtig boekje, dat met een aantal goedkope verwijzingen naar de Beatles een gooi doet naar het predikaat ‘sleutelroman’. Maar afgezien van het tamelijk aanvaardbare idioom waarin het is geschreven en dat door Jan Donkers op enkele slippertjes na redelijk in het Nederlands is weergegeven heeft het boek niets waarom ik alle anderen die het ook nooit eerder gelezen hebben zou aanraden dit verzuim goed te maken. Het vertoont een bespottelijke gepreoccupeerdheid met sex, vertelt niets over de muziek en vrijwel niets over al het andere dat met de popcultus te maken heeft. Het is een bewijs te meer dat de popcultuur inderdaad, zoals bij het verschijnen van ‘All Night Stand’ wel is opgemerkt, zeer weinig bindingen heeft met de wereld van de literatuur, en dus ook niet in een roman kan worden vastgelegd.
P.H.H. Hawinkels | |
Eigentijds maar prematuurDahoe Aboe VI en Herbert Leupen, Dahoe zonder tulband, De Bezige Bij, Amsterdam, 1969.Een paar jaar geleden verscheen bij Meulenhoff het door een naar ik meen Amerikaanse journalist opgetekende levensverhaal van een Arabier, Driss Ben Hamed Charhadi, met als titel ‘E enleven vol gaten’. Ik heb het indertijd niet gelezen, maar ik weet wel dat ondanks het feit dat in het buitenland met de publicatie van dit boek hoge ogen gegooid zijn de belangstelling in ons land miniem gebleven is. Toen dan ook De Bezige Bij eind vorig jaar met een duidelijke follow-up van genoemd boek op de markt kwam heb ik dat enigszins sceptisch bekeken, en maanden gewacht voor ik ‘Dahoe zonder tulband’ van de Algerijn Dahoe Aboe VI, opgetekend door Herbert Leupen, ben gaan lezen. Inmiddels heb ik ergens in een interview met uitgevers over wat hun grootste tegenvaller van 1969 geweest was gelezen dat de verkoop deze tweede exotische semi-autobiografie bitter is tegengevallen. Men zit hier blijkbaar niet te springen om dergelijke naar het leven getekende verslagen uit de Derde Wereld en nu ik ‘Dahoe zonder tulband’ uit heb, moet ik zeggen dat ik dat eigenlijk wel merkwaardig vind. Het is namelijk een bijzonder onderhoudend werkje, uiterst leesbaar en vol interessante gegevens over sexualiteit, dagelijks leven en streven naar politieke zelfstandigheid van de doorsnee Mohammedaan. In markttermen zou ik kunnen uitroepen dat het boek ‘vrijwel alles’ heeft: sex, politiek, criminaliteit en nog heel wat meer. Voeg daaraan toe dat het, missers alstublieft even daargelaten, geredigeerd is een direkt aan de spreektaal herinnerend idioom, en dus aanspraak kan maken op een soort leesbaarheid dat er momenteel eigenlijk in zou dienen te vraag waarom een boek als dit vrijwel geen ophef veroorzaakt en nagenoeg niet verkocht en gelezen wordt een intrigerende. Het antgaan als hasjiesj, marihuana of uittreksels uit Marcuse en Habermass, dan wordt de woord erop is na enige contemplatie wel uit het lezen van dit levensverhaal te destilleren: het is vrij van elke propagandistische inslag. De vanuit onze opvattingen over sexualiteit nogal opmerkelijke toestanden in het Algerijnse dorp van handeling, de peri- | |
[pagina 49]
| |
kelen van de NLF in Parijs worden opgeroepen zonder dat de moraal daarop in wat voor oneigenlijke vorm dan ook haar sporen heeft nagelaten. Er wordt op een verfrissend nuchtere manier verteld, zoals de ene jongen van de gestampte pot de andere bij een pilsje een boekje open zal doen, maar er wordt nergens reclame voor gemaakt. En dat, lijkt mij, ligt niet zo lekker in dit land waar de N.V.S.H. op het gebied van de sex de dienst uitmaakt en de politiek verzand is aan een uitzichtloos systeem van polyforme voorbereidingen op de politiek. Ik kan me vergissen natuurlijk, maar volgens mij zou het wel eens kunnen zijn dat een boek als dit, dat in tal van opzichten pas werkelijk een gooi zou kunnen doen naar een predikaat als ‘eigentijds’, in ons land een beetje aan de vroege kant komt.
P.H.H. Hawinkels | |
Leer ons de Mammon kennenJos de Maan, Gevecht met de Mammon, interviews met kontesterende studentenleiders in west-europa, Manteau, 5de Meridiaandociment, Brussel - Den Haag, 1968Sommigen houden vol dat de opstandigheid van de studenten als een kaartenhuis in elkaar zou storten, wanneer er niet zoveel over werd geschreven. Daarmee is niet de vraag opgelost of het goed is dat er zoveel over geschreven wordt; dat op deze wijze het protest op de been wordt gehouden; een been van krantenpapier, maar daarop kun je in ons wereldje een heel eind lopen. Die vraag is ook niet beantwoord, als bewezen wordt, - wat in elk geval wordt vermoed -, dat achter al dat geschrijf dezelfde mercantilistische drijfveer zit, die b.v. de veridolisering van onze onbedorven en spontane amuseerders bezielt. De franse promotion-pers voert de maart-mei-revolte uit, zoals de engelse pers met de verheerlijking van de Beatles de nodige valuta heeft binnengehaald. Het is meegenomen als een regering langs deze weg een eerste tegemoetkoming krijgt in de extra kosten, die voor het studentenoptreden zijn gemaakt. Alleen: persoonlijk gun ik het Duitsland niet: de boeken zijn er toch al zo duur en de regering is er rijk genoeg om haar straten bij tijd en wijle met wat extrapolitiemacht op te sieren. Sommigen houden ook vol dat de contestatie, - een moeilijk woord voor ‘verrek maar’, maar dan bewust-ideologisch en politiek-maatschappelijk geëngegeerd; wij zullen spreken van tegenspraak -, dichter bij het kapitalistische systeem staat als deze eventueel toevallige dienstverlening al doet vermoeden. Voorliggend werkje nu, schijnt hen gelijk te geven. Het maakt niet veel duidelijk. Maar het geeft wel te vermoeden dat het lood om oud ijzer is wie wat zegt; en het bewijst dat allen er op uit zijn wat te vertellen te hebben; en dat hen daarvoor niets te veel is. Moeilijker maar exacter gezegd: het werkje laat niet de minste twijfel bestaan aan het agonaal-agressieve, massificerende en dogmatische karakter van de contestatie. Vreemd verschijnsel: wat hier als verwijt tegen die rotte, misselijke maatschappij van ons wordt vermoord, wordt enkele regels verder geformuleerd als de eigen levensbeschouwing en strijdmethode van de tegenspraak. Er zijn wel verschillen, maar het is moeilijk uit te maken of de tegenstelling tussen, laat ons zeggen links en rechts, of: progressief en conservatief, meer is als een literair procedé. Bij deze armzalige stand van zaken overigens een nogal goedkoop procédé. Al met al dus toch wel een ingewikkeld boekje. De eigenheid van de tegenspraak wordt bepaald in tegenstelling tot het kapitalisme maar iedere verbijzondering van die | |
[pagina 50]
| |
tegenstelling verraadt een grondige overeenkomst, inhoudelijk en qua strijdmethode. Daarom is het eigenlijk ook een gevaarlijk boekje, temeer omdat het losse vakmanschap de journalist van deze ingewikkeldheid weinig overlaat. Misschien zag hij het niet eens; voor een schnabbel er tussendoor hoef je niet alles in de gaten te hebben. In elk geval: het basisinterview met leider Paul Goossens en kameraad Ludo Martens, dat als leiddraad dient is beslist geen hard vraaggesprek. Doordenkend op dit onmogelijke samengaan van tegenstelling tot en overeenkomst met elkaar van tegenspraak en gevestigdheid is men geneigd de oplossing dieper te gaan zoeken; en wel in de godsdienst. De suggestie van het godsdienstig karakter van de huidige onrust is niet nieuw. Maar ze wordt i.c. wel erg direct gestaafd door het feit, dat de enige zinvolheid van de door ons beschreven toestand alleen begrepen kan worden vanuit de geldigheid van het bijbelse spreekwoord, dat de duivel zich alleen met de duivel laat uitdrijven. Een gevaarlijk spreekwoord, theologisch gezien, want zo vaag dat de meest uiteenlopende kruistochten ermee verantwoord kunnen worden, zelfs een kruistocht tegen kruistochten. Als iedere ketter heeft iedere kruisvaarder zijn letter; meestal dit gezegde. De verwijzing naar dit spreekwoord is niet willekeurig en volgt ook niet alleen uit de interne logika vanwaaruit wij het ter sprake brachten. De titel zelf van het rode boekje, - ‘Gevecht met de Mammon’ -, zet ons op het spoor van een vervolg van de oerchristelijke strijd tegen de Boze. Ik zal de laatste zijn om deze onderneming als zodanig af te vallen. Ik maak mij alleen zorgen over de onfeilbaarheid waarmee sommigen de aanwezigheid van de Boze weten te lokaliseren, zijn trics doorzien en de hardhandigheid waarmee zij hun maatregelen durven te nemen, een hardhandigheid waarvan zij zonder scrupels evenzeer hun medemensen als zichzelf het slachtoffer laten zijn. Zo zeker lijkt het mij nu ook weer allemaal niet, dat dát zou kunnen. En dan baseer ik mij in eerste instantie nog niet eens op Unamuno, Gogol of Genet, maar op het Evangelie volgens Lukas, waaraan het begrip Mammon is ontleend. Driemaal komt het woord voor in de pericoop 16, 1-13 (en de parallel bij Mattheus 6,24) en verder nergens in het Evangelie. Deze zeldzaamheid zou niet zo erg zijn als deze pericoop dan tenminste ondubbelzinnig en duidelijk was. Maar dat is ze niet. Bij nauwkeurig lezing blijkt ze een nuancering van de vaagheid die het door ons aangehaalde bijbelse spreekwoord al kenmerkte. Kortom: 1) het is helemaal niet zo duidelijk of Mammon hetzelfde is als ‘het kapitaal als tric van de Boze’; 2) en gesteld dat men dat bewezen acht dan geeft deze pericoop nog niets beslissends over de wijze waarop de Boze in dit geval moet worden behandeld. Op zich kan deze pericoop evengoed worden gebruikt ter verantwoording van het door Weber veronderstelde verband tussen kapitalisme en calvinisme als van het pseudo-ascetisme van de hedendaagse hervormers. De aanzetten voor een nieuwe godsdienstoorlog liggen klaar en daarom wil ik op twee dingen wijzen; ten eerste dat de strijd tegen de Boze er niet mee gediend is dat de bevechters elkaar bevechten en dat ten tweede voor elk bevechten de goede raad van Lk. 12, 58-59 het overwegen waard blijft. De levensbeschouwelijke achtergrond verraadt zich voor mij ook uit een aantal positievere accenten die mij meer aanspreken; al zie ik geenszins een noodzakelijk verband met deze ideologische zetting. Ik doel op het ongegeneerd geestdriftige utopisme; op de oprechte, maar niet houdbare, gevoeligheid voor de under-dogs genoemd als arbeidersklasse maar nat m.n. door studentenleiders uit landen die ons | |
[pagina 51]
| |
volkskapitalisme niet kennen; en tenslotte de even wanhopige als eerlijke passie voor de waardigheid van de vrije mens, waarvan ik alleen maar hopen kan dat ze onder deze operationaliseringen niet verkreukeld raakt. Ik geloof dat de tegenspraak even onvermijdelijk als verantwoord is; ook en misschien wel juist op maatschappelijk-politiek vlak. Ik geloof ook dat in dit verband een presentatie aan den volke onmisbaar is. Maar dan blijven binnen de keuze voor publicaties nog veel mogelijkheden over. In dit opzicht acht ik de maatschappij-kritische analyses, - zoals ze b.v. in Nijmegen zijn uitgegeven over het Fascisme en de staking in de strokarton -, duidelijker en meer verantwoord, omdat ze een controleerbare en weerspreekbare toepassing van de verklaringsbeginselen geven. Zij maken een ernstig debat mogelijk, terwijl tegen dit soort ondoorzichtige geloofsbelijdenissen niet is op te denken. In voorliggend boekje staan veel dingen die waar dreigen te zijn. Veel dingen ook waar U het niet mee eens hoeft te zijn, maar waarover u wel moet nadenken, eens, minstens eens in uw leven. Of precies dit boekje dan de directe aanleiding voor u nadenkendheid moet zijn, weet ik niet; wellicht vindt U hetzelfde op andere plaatsen duidelijker en beter. Dit werkje heeft dan het voordeel dat het belangrijkste er in staat en dat men zelfs als men alles niet meteen begrijpt, in elk geval de terminologie aanleert. In die zin beleefd aanbevolen; niet in de laatste plaats aan ouders wier dochter met een contesterend element vrijt en die zich van harte en terwille van haar hebben voorgenomen, zondag a.s. bij de thee niet al te maf uit de hoek te komen.
P.A. van Gennip | |
Met dauw op het netvliesPaul Snoek, Gedichten 1954-1968, Marnixpocket 51, Manteau, Brussel - Den Haag, 1969Men zegt dat katten, dieren in het algemeen, niet kunnen huilen. Ik weet het niet. In het dorp waar ik woonde had een groep schooljongens de gewoonte op vrije middagen ter ontspanning op huisdierenjacht te gaan. Met kurkpistolen, waarvan het schot niet dodelijk is; maar het kan wel verdomd hard aankomen. Geraakte honden, - ik kon dat vanuit mijn raam volgen -, kozen doorgaans bekkend het hazenpad, kriskras het bos in. Katten reageerden niet anders. Op een van mijn wandelingen kwam ik toevallig in zo'n jachttafreeltje terecht. En zie, tot mijn verwondering en verlegenheid van zijn aanvallers,... het aangeschoten katje zat er nog. Teruggetrokken in een hoekje en opziend naar die grote mensen. Het was een jong diertje, te jong kennelijk om te weten dat het maar beter kon maken dat het wegkwam. Het zat daar maar te kijken, een beetje wezenloos, pijn lijdend, ‘met dauw op het netvlies’. Ik heb het zelf gezien. En ik meen daaruit te mogen afleiden dat katten dan misschien nog niet kunnen huilen, maar er duidelijk aanleg voor hebben. Terwijl de dichter nog niet dood is, is er over de poëzie van Snoek reeds een heuse studie verschenen (Maerlantpocket 1). Ik heb voor deze gelegenheid geen pogingen ondernomen om via de aardige juffrouw van de boekenbewaarplaats deze close-reading te bemachtigen. Uit kortzichtigheid. Want ik wil niet weten voorlopig, wat er meer te lezen valt als wat ik gelezen heb: dat het verschil tussen mensen en aangeschoten dieren niet zo groot is. De mens: een aangeschoten dier. Hij kan wild terugklauwen | |
[pagina 52]
| |
naar de zondags-jager, begrijpelijk maar zinloos; ofwel hij kan jankend het hazenpad kiezen, wat meestal gebeurt en dus wel het verstandigst zal wezen. Ofwel hij kan pijnlijk-verwonderd en niet begrijpend toezien, ‘met dauw op het netvlies’. En deze toeziende, (beschouwelijke?) mens mag voor mijn part ook nog stillekes miauwen. Dat doet Snoek ook: het verstoort de bizarre scene niet en levert uitstekende poezie. Kritisch geschoolden zullen zich afvragen of al dat water het netvlies niet vertroebelt. Dat doet het; zelfs de stevigste lans breekt in het water, wat wetenschappelijk gezien onjuist, want een gezichtsbedrog is. Dan is het nog juister om te dichten: ‘De grote zee gaat immers onder in de kleine zon’, maar ook deze verwoording draagt de sporen van het gezichtsbedrog. En estheten zullen vragen of 183 pagina's met alle mogelijke variaties op één element geen boek opleveren als een doorgelopen gouache. Afwisseling is in een welvaartscultuur een noodzaak die zich m.n. in de psychedelische bontheid van primaire kleuren kwijt kan. Duidelijk een andere vorm van ‘de weelde bewaren’ als Snoek voorstaat, in wiens oeuvre weelde en water, waarheid en wonder gerijmd samenklinken. Maar tegen deze bezwaren is staande te houden dat het oog ook gezuiverd wordt, wat tegelijk betekent: helderder ziet, milder begrijpt en eerlijker, doorzichtiger verwoordt. Deze zuiverheid ontaardt nergens in sentimentaliteit: de erkende aanleidingen in de gevoelde pijn garanderen dat:
Ik ken de wreedheid,
ik vergeet ze en vergeef ze,
ik droog ze kwaadschiks als een brand-
merk op de huid (180)
En het water is toch ook voor het hele lijf het bevrijdende element, zoals dat gedicht over de zwemmer vertelt van ‘losbandig spartelen’ en ‘een beetje bijna heilig zijn’ (97); maar persoonlijk vind ik het elders nog fijner uitgedrukt:
Bewoond door het water
ik draag een najade geliefd in mijn lichaam
geen schaduw bevlekt haar
geen navel verbindt haar geslacht met de
droogte. (127)
Snoek is dichter, met lijf en ziel. Hij voelt zich in het water zoals men zich kan voorstellen dat een vis zich in woorden beweegt. Gevolg is een woordkunst die voor mij op al te geavanceerde taalexperimenten voor heeft, dat de taal intact blijft zonder aan de verstijving te lijden die afgerond taalgebruik vaak kenmerkt. Snoek kiest nauwkeurig zijn woorden uit die reumatische taal van ons en schrijft daarmee zinnen, die in het geneeskrachtige bad van zijn element soepel worden en bevallig. En misschien enigszins onhollands. Ik vrees dat ik teveel tegen een vooroordeel aanleun, als ik in deze wijs op invloed van het frans. Toch is het niet helemaal uit de lucht gegrepen. Omdat Maria Magdalena ‘met hete lippen zachtjes frans praat’ (172) wordt vergefelijk dat zij de dichter, die haar erg aardig vindt en meer dan dat (171-176), heeft verleid tot een aantal wendingen (daarom, dat; het is, dat), die zonder oncorrect te zijn, toch een franskiljonse bijklank hebben maar op het ritme van het vers een gunstige werking hebben. Kousbroek beweert in zijn Anathema's 1 ‘Literaire kritiek is (...) eigenlijk niets anders dan stemming maken voor of tegen iets, zonder het minste bewijs’. De gemiddelde lezer zal ongetwijfeld hebben bemerkt dat wij stemming maakten vóór iets; nou ja, ‘iets’; voor een prachtige verzamelbundel | |
[pagina 53]
| |
uit het oeuvre van Paul Snoek. De oplettende lezertjes zullen bovendien hebben opgemerkt dat daarbij toch ook nog van zoiets als een bewijs sprake was. Waarmee niet ontkend wil zijn, dat poëzie zich niet laat bewijzen. Zeker Snoeks poëzie niet, omdat een bewijs in zich te agressief, te autoritair is. En wie zou ik zijn dat ik de dichter zou willen overtroeven die beweert: ‘ik heb geen ander wapen dan mijn dauwdrinkende adem’; het is meer dan voldoende.
P.A. van Gennip | |
Uit het leven gegrepenJos Vandeloo, De 10 minuten van Stanislao Olo, Marnixpocket 68, Manteau, Brussel - Den Haag.Het gaat over een man, die op een Spaans eiland (Ibiza!?) aankomt, op de steiger in gesprek raakt met een inboorling, wiens gebaren van een natuurlijke zekerheid zijn en wiens gehele persoon een onmiskenbare adel uitwasemt. Ze drinken samen een glas wijn, spreken even over medelijden in nogal aanvechtbare termen, waarna de inboorling op een trapje gaat zitten slapen. De man neemt zijn intrek in een hotel en het blijft maar heet, hoewel, als de regenbui voorbij is, wordt het wel iets minder heet. 's Nachts krijgt hij driemaal bezoek van een dier, te weten een slak, die hij met behulp van een krant naar buiten gooit, een schorpioen, die hij doodslaat, alsmede een vleermuis, die uit zichzelf weggaat. De volgende dag gaat hij mee uit begraven en hoort pas na afloop dat ze Stanislao Olo ondergestopt hebben, de man met wie hij gisteren nog gepraat heeft. Dan de verwondering, van de vorige dag nog met Stanislao gesproken te hebben en hem nu dood te weten. Het deed me denken aan een voorval, dat ik zelf heb meegemaakt. Ik ging op woensdagmiddagen vaak naar oom Tjerk, die wagenmaker was en in zijn vrije tijd boten bouwde. Eigenlijk zou hij liever botenbouwer geweest zijn en in zijn vrije tijd wagens hebben gebouwd, maar zijn boten waren zo loefgierig als de pest; de wagens die hij maakte waren trouwens ook niet veel soeps. In de wagenmakerij was het ook vaak heet, hoewel, de ene keer was het heter dan de andere keer. Er kwamen ook wel eens dieren; zwaluwen, mussen, de kat van tante Meia en ook hebben we wel eens een spin doodgeslagen. Ik was er 's woensdags weer geweest, toen ze ons de volgende dag kwamen roepen. Oom Tjerk had een vergrote B.M. (zestien kwadraats) op zijn bol gekregen en was dood. Ik kon het niet geloven, de ene dag had ik hem gezien en met hem gepraat en nu was hij dood. Vader zei het ook, 't is niet te geloven, zei hij. Het tweede verhaal, een filmscenario getiteld Black Basilius, kwam me ook al zo bekend voor. Basilius, die naar Europa komt gevlogen, en het meisje Nicole, dat daar al is. Een tijdlang worden we geconfronteerd met beelden, die afwisselend het doen en laten van Basilius en Nicole tonen. Als Basilius b.v. tot de conclusie komt dat vliegen heerlijk is en dat de huizen van boven gezien kleiner lijken dan wanneer je ervoor staat, zit Nicole een brief te typen. Als Basilius opgetogen zit te grijnzen, eet Nicole een broodje enz. enz. Uiteindelijk komen ze natuurlijk bij elkaar en wel op een dusdanige wijze dat er een kind wordt verwekt, te weten bij Nicole. Dan ontloopt Basilius haar, doch als hij met het vliegtuig huiswaarts zal keren, besluit hij achter te blijven en roept een taxi om naar Nicole te gaan. Bij ons op de vliegbasis was een jongen, die we Blackie noemden. Hij had weliswaar alleen maar zwart haar en was verder blank, maar | |
[pagina 54]
| |
dat doet er in wezen niet zoveel toe. Blackie vond vliegen ook heerlijk en hij verwekte een kind bij Truus, die op kantoor werkte (Postcheque- en Girodienst). Hij wilde ook niet trouwen, maar op het laatste moment deed hij het toch. Er werd verteld dat haar broers gedreigd hadden hem koud te maken, maar dat doet er evenmin toe, het gaat om het principe, eind goed al goed en zo. Het derde stuk (Autostrada) kwam mij eveneens bekend voor, logisch, want ik heb het op de televisie gezien. Twee nachtwakers, die langs elkaar heen praten. Als de een het heeft over het huwelijk van de zuster van de kraandrijver, geeft de ander antwoorden, welke betrekking hebben op de kachel die uit is. Kees Brusse, die in het stuk met Ben wordt aangesproken, is bang van de kranen en buldozers, want hij denkt dat het monsters zijn, die hem willen vernietigen. Hij gaat steeds gekker doen en tenslotte bedreigt hij zijn mede-nachtwaker (de acteur Frans van der Lingen, die voor deze gelegenheid de naam Thomas draagt). De stijgende spanning van zou hij het doen of zou hij het niet doen, maar hij doet het niet en alles loopt met een sisser af. Net als bij oom Tjerk en tante Meia. Die praatten ook altijd langs elkaar heen. Oom had het altijd over boten en tante zeurde gewoonlijk over geld of over de boeren, die geklaagd hadden over die snertwagens die oom maakte. Maar daar trok oom Tjerk zich niets van aan, ben je gek. Die dacht en praatte alleen maar over boten. Hij zag en hoorde ze ook, denk ik. Tante Meia heeft hem eens een blokschaaf van twaalvenhalve gulden naar het hoofd gegooid, maar ik geloof niet - even aangenomen dat oom die zestienkwadraats niet op zijn pet had gekregen -, dat het op moord en doodslag zou zijn uitgedraaid. Ach welnee zeg, daar waren het helemaal geen mensen voor. U hebt ze natuurlijk niet gekend, maar neem dat maar rustig van mij aan. Jos Vandeloo heeft een klein boekje met grote letters geschreven over gebeurtenissen, die uit het leven gegrepen zijn en die elke lezer als de zijne zal herkennen. Hij heeft ze bijna emotieloos genoteerd, precies zoals de flaptekst zegt.
Anton Fasel | |
Als u begrijpt wat ik bedoelMarten Toonder, Een heer moet alles alleen doen, LRP 310, De Bezige Bij, Amsterdam.Deze bundel van Marten Toonder is de derde in een reeks Tom Poes-boekjes en de eerste die mij in handen valt. Een nieuwe ervaring de verhalen, die men anders als een gehakte boterletter partjesgewijs te verorberen krijgt, nu in hun geheel te kunnen uitlezen. Als ik het voor het zeggen had - maar wie ben ik -, geef ze mij dan maar in één keer, want het blijkt - althans dat is mijn ervaring, dat men eerst nu de verhalen volledig kan genieten. Immers, ik ben helaas geen ochtendmens en hoewel ik evenals tienduizenden andere vaderlanders het eerst naar Tom Poes grijp, zijn de condities waaronder men hem moet savoureren bijzonder ongunstig. Men staat doorgaans te laat op, men is slecht uitgeslapen omdat men doorgaans te laat naar bed gaat, het ochtendhumeur enz. enz. Een goede gedachte derhalve om de strips na de hakselperiode te bundelen ten behoeve van diegenen, die eerst na de ochtendkoffie tot leven komen. De twee eerder verschenen bundels schijnen te zijn ingeleid door Jan Hein Donner en J.W. Holsbergen, die deskundig hebben vastgesteld dat de verhalen van | |
[pagina 55]
| |
Toonder wel degelijk literatuur zijn. Hetgeen mij gelukkig van de plicht ontslaat dit nog eens te moeten bewijzen. Als nu ook het gezeur over ‘wat is literatuur’ nog eens ophoudt dan zit het helemaal snor. Naar mijn gevoel is Toonder niet alleen een literator, maar tevens een fenomeen, zoals er in onze litteraire gaarkeuken geen tweede te vinden is. Een, die er niet alleen in slaagt nu al jaren lang de brede massa van ons volk een dagelijkse portie leesvoer voor te zetten, waaruit dan ieder naar zijn aard - van de minister tot zijn chauffeur - zijn eigen plezier kan putten, maar die het tevens presteert ons taalgebruik te beïnvloeden en aan onze woordenschat nieuwe inventies toe te voegen. Hoe vaak per dag zou er gezegd worden: je vibreert niet, kom jonge vriend verzin eens even gauw een list, een heer moet ook alles alleen doen enz. enz. Wie presteert dit eigenlijk in Nederland? De verhalen zelf. Hierover is al zoveel gezegd en geschreven, dat ik me niet geroepen voel de loftuitingen met een te vermeerderen. Alleen dit: naast literatuur als afschildering van de realiteit is er een vorm van schrijven, die boven de realiteit uitgaat door een nieuwe, eigen wereld te scheppen. Een fantasiewereld weliswaar, doch een, die binnen het kader van het verhaal een eigen logica heeft, zodat een nieuwe realiteit ontstaat. Toonder is schepper van een dergelijke wereld. Geen wereld, die geladen is met dramatische spanningen en een onafwendbaar noodlot, doch een knus, petieterig, aan Nederland herinnerend wereldje, waarin de figuren hun onbekommerd gangetje gaan met het bedrijven van vreemde dingen, maar er desondanks steeds weer in slagen te lijken op de mensen om ons heen en als ze een enkele keer iets voortreffelijks doen - op onszelf. Deze mengeling van volslagen fantasie en trefzekere realiteit is de kracht van Toonder's proza en maakt hem tot een groot kunstenaar.
Anton Fasel | |
Afstandelijk prozaRonke G. Broersma, De parkwachter is gek, Verhalen, Sijthoff, Leiden, 1969Op vrijdag 20 juni 1958 ontstond er bij de sluis in Blokzijl een volksoploop van zes bejaarden, een broodventer, drie kleuters en drie vrouwen. De oorzaak was een leefnet, dat een hengelaar in het water liet vallen en dat nadien nimmer is teruggevonden. Elk jaar, als het visseizoen geopend wordt, zullen de blokzijler hengelvrienden elkaar aan deze gebeurtenis herinneren. In zo'n stadje, waar de klank van kleine gebeurtenissen hoog opbruist tegen het roerloze decor, speelt het boek van Broersma, dat ik al van hem kende. Een weekje Dodesluis. Een roerloos verhaal, geschreven in een verstild proza. In zijn verhalenbundel, getiteld De Parkwachter is gek, is dezelfde stijl herkenbaar, zij het, dat de 10 verhalen die de bundel bevat onderling te heterogeen zijn om de sfeer, zoals ik me die herinner, te kunnen vasthouden. Uiteraard is dit geen bezwaar; men kan moeilijk van een schrijver verlangen dat hij een bepaald sfeertje, waar hij eer mee inlegde, in zijn hele oeuvre met zich meesleept. Maar in het verhaal Het Satansmaal - m.i. een van de beste - is het er weer helemaal. De stilte en de ingekeerdheid van een kleine samenleving die het vermoeden wekt dat het broeit onder de oppervlakte, maar die zich afsluit voor de ‘vreemde’, zodat deze weliswaar de rook opsnuift, doch er nimmer in slaagt door te dringen tot het vuur dat ergens moet branden. De ‘vreemde’ is uiteraard de hoofdpersoon van het verhaal | |
[pagina 56]
| |
en het procedé is niet nieuw. Er zijn vele boeken geschreven, waarin de ‘vreemde’ als een soort deus ex machina in een kleine gemeenschap opduikt en de boel aan de gang brengt, óf door de mensen op te juinen (De Onrustkraaier van Willem van Maanen), óf door zich te voegen in de gemeenschap, wat natuurlijk uiteindelijk toch niet lukt (De Grote Stille Knecht van Aar van der Werfhorst). Bij Broersma is de hoofdpersoon noch de fanatieke opjuiner, noch de verbeten vechter om een plaatsje in de samenleving, maar een vage, nostalgieke figuur, die toevallig voorbijkwam. Een ooggetuige, die berustend de gebeurtenissen over zich heen laat gaan en niet de illusie koestert er iets aan te kunnen veranderen. Ik heb de indruk - vermoedelijk vergis ik me - dat de roman van de ‘vreemde’ in de kleine samenleving geografisch bepaald is, te weten tot oostelijk Nederland. Ik stel me voor, dat de actieve schoolmeester uit de Onrustkraaier ogenblikkelijk dirigent van het parochiekoor zou zijn geworden en dat de grote stille knecht tot prins carnaval zou zijn verheven, indien zij zich beneden de Moerdijk hadden gevestigd. Zijn daarom Van Maanen, Van der Werfhorst en Broersma streekromanschrijvers en derhalve beladen met het odium, waarmee schrijvers uit die streken (en daarin vergis ik mij niet) ogenblikkelijk beladen worden, indien zij het wagen over het leven ten platten lande te schrijven. M.i. niet. De verhalen van Broersma bewijzen althans, dat hij ‘de streek’ heeft verlaten (of dit een winstpunt is of niet laat ik in het midden) en dat hij kan schrijven over dingen, die evengoed in Den Haag gebeurd kunnen zijn als in Groningen en Maastricht. Zijn behandeling van de stof is hetzelfde gebleven. Hoewel de meeste verhalen ongetwijfeld autobiografische trekken vertonen, wekken zijn hoofdpersonen de indruk haast schuchter benaderd te zijn, waardoor een afstandelijk proza is ontstaan, dat zeer suggestief aandoet.
Anton Fasel |
|