| |
J.J. Wesselo
Het antwoord van Roger van de Velde
I
Wanneer autobiografische geschriften, zoals dagboeken, brieven, beschrijvingen van persoonlijke lotgevallen e.d., niet met een soort litteraire intentie geschreven zijn, leveren ze voor de litteratuur meestal weinig interessants op. Voor andere cultuurterreinen soms wel, maar daar gaat het mij hier niet om. Ook de nadrukkelijk als litteratuur aangediende geschriften van die soort lijden maar al te vaak aan het euvel, dat ze litterair nu juist helemaal niet interessant zijn. De ‘directe, spontane notitie’, zoals dat meestal genoemd wordt, blijkt meestal een slechte dekmantel te zijn voor het ontbreken van overtuigende stilistische, taalcreatieve kwaliteiten, en het ‘interessante’ van persoonlijke belevenissen van een schrijver is zelden interessant.
Of autobiografische geschriften überhaupt wel tot ‘de litteratuur’ moeten worden gerekend is een tweede; ik zelf dacht van niet, omdat ik een van de meest essentiële eigenschappen van litteratuur nu juist vind, dat er een litteraire realiteit wordt aangeboden die dus níet samenvalt met onze dagelijkse realiteit (vgl. mijn opstel Het unieke tijdbeeld tekst, Spiegel der Letteren, XI, 175 vv.) maar dat is een kwestie van definitie.
Opvallend is in ieder geval, dat autobiografische teksten op minstens tweeërlei wijze van litterair belang kunnen zijn: door indringende taal-creatieve kwaliteiten, en door een ‘wijdere strekking’, een betekenis dus die boven de betekenis van de persoonlijke gegevens uitstijgt.
Dit laatste maakt, dunkt mij, Roger van de Veldes Recht op antwoord tot een tekst van uitzonderlijk, ook litterair, belang. Het is geschreven in een fascinerende stijl, en het verbijsterende onrecht, aan Van de
| |
| |
Velde persoonlijk aangedaan, krijgt (waarschijnlijk mede door die ‘litteraire’ stijl) iets van Het Onrecht, dat in het algemeén mensen mensen kunnen aandoen, dat meerderheden minderheden kunnen aandoen, dat overheden individuen kunnen aandoen, dat het establishment outcasts kan aandoen, enz., enz.
Het lot van Van de Velde zal wel genoegzaam bekend zijn. (Des te onthutsender is het, dat men zich afzijdig houdt. Het wordt tijd dat de Vlaamse, maar vooral de Nederlandse auteurs zich eens in harde acties gaan storten, om dit soort onrecht, dat vooral in Vlaanderen aan de orde van de dag is, te bestrijden - in plaats van zich als elitaire salon-revolutionairen te blijven gedragen, voor de T.V. indrukwekkend te doen over hun engagement, inmiddels f 12.000 per jaar stipendium in dank aanvaardend, en zich er met een protesttelegrammetje van af te maken. Men had met een ploeg schrijvers Van de Velde uit de gevangenis moeten bevrijden, of de Belgische Minister van Justitie kidnappen - en in ieder geval zou aan Mulisch het gevaarlijkste klusje moeten worden opgedragen.) In het kort: gedurende enige tijd kreeg hij van zijn arts het pijnstillende middel palfium voorgeschreven. Hij raakte eraan verslaafd, en zag zich gedwongen langs illegale weg, en overigens zeer dilettantisch, het middel te bemachtigen. Hij werd gesnapt, en in tegenstelling tot wat ieder zindelijk denkend mens zou verwachten (nl. dat de gemeenschap de patiënt Van de Velde zou helpen), werd hij gestraft: zes jaar opsluiting in psychiatrische inrichtingen en gevangenissen. Om deze waanzinnige straf (Van de Velde: ‘En ware ik een volksgeliefde coureur geweest, dan had men mij onder verdenking van doping-praktijken een geldboete en in het ongunstigste geval enkele maanden fietsverbod kunnen opleggen. Ik heb helaas nooit de Ronde van Frankrijk gewonnen.’ - pg. 47) aanvaardbaarder te maken, werd Van de Velde na een half-uur-durend psychiatrisch onderzoek als psychopaat gebrandmerkt. Terwijl godbetert zijn meest indrukwekkende prestatie is, dat hij het nog niet gewòrden is - na zes jaar opsluiting, vernedering (hij mocht zelfs geen schrijfmachine gebruiken), onrecht, na zes jaar te hebben moeten leven in het voortdurende besef als normaal, tot productieve arbeid
in staat zijnd mens zijn kinderen niet te mogen zien opgroeien, niet bij zijn vrouw te mogen zijn, ja zelfs geen boeken te hebben mogen schrijven. Want ook dit manuscript van Van de Velde is de gevangenis uitgesmokkeld. Ik weet zeker dat ikzelf in een dergelijke situatie na een maand met mijn kop tegen alle muren gelopen te hebben, aldus de psychiaters een twijfelachtig gelijk achteraf zou hebben bezorgd. Zo niet Van de Velde: die schrijft na zes jaar een boek, waaruit zonneklaar blijkt dat we met een normaal, en zeker intelligent mens te doen hebben, en waarin hij het zelfs presteert om niet te verzuipen in wrok, maar integendeel te komen tot een briljant geschreven objectieve analyse van zijn eigen lot, en van het lot van de Vlaamse intelligentsia, ja van het lot van íedere (Boons) ‘enkeling in een wereld van barbaren’. Ik zou zeggen: gauw lezen allemaal, en dan op naar Vlaanderen.
Roger van de Velde, Recht op antwoord, 's-Gravenhage, Rotterdam, 1969.
| |
| |
| |
II
Kort nadat ik voorgaande bespreking van Recht op antwoord had geschreven, overleed Roger van de Velde, op zaterdag 30 mei. Hij was toen pas definitief vrijgelaten. Hadden de belgische autoriteiten dan misschien toch gelijk gehad? Natuurlijk niet. Want een duidelijker voorbeeld van iemand die in plaats van gestraft gewoon genezen had moeten worden, is moeilijk te bedenken. Zo is Van de Velde dan toch bevrijd, zij het niet door zijn collega's.
De klap kwam anders wel hard aan. Vooral omdat zijn veelbelovend oeuvre te klein is gebleven. Veelbelovend: ik merkte in mijn voorgaand artikeltje al op hoezeer men Van de Velde moet bewonderen om zijn gave, om in een situatie als waarin hij verkeerde, een zodanige afstand te bewaren tot zijn eigen lot (Recht op antwoord) en (in zijn verhalenbundels) tot dat van zijn medegevangenen c.q. -gestoorden (!), dat hij er op een bijzonder indringende manier over wist te schrijven. Die verhalenbundels zijn er slechts drie: Galgenaas (1966), De slaapkamer (1968) en De knetterende schedels (1969).
Galgenaas en De knetterende schedels bevatten resp. gevangenisverhalen en asielverhalen, waarbij ‘asiel’ dan staat voor een inrichting waar meer of minder gestoorde misdadigers gevangen worden gehouden. Over deze twee bundels, in feite de neerslag van de wereld waarin Van de Velde zo lang heeft moeten leven, hieronder enkele aantekeningen. De beste manier, dacht ik, om hem te gedenken.
Galgenaas is Van de Veldes eersteling, en heeft alle gebreken van dien. Maar het houdt ook reeds de beloftes in die in zijn latere werk waargemaakt zullen worden. De oorzaken van de gebreken zijn dacht ik gemakkelijk aan te wijzen. Van de Velde kwam terecht in een wereld waarin hij, als niet-misdadiger, niet thuis hoorde. Een wereld waarin hij dus niet wilde ondergaan, maar die hem niettemin fascineerde. De enige manier om overeind te blijven (en men vgl. hiervoor Bruno Bettelheim, die het concentratiekamp overleefde door het te bestuderen: Massificatie en zelfbehoud) is van die wereld afstand te nemen, maar hem tegelijkertijd scherp te observeren en te beschrijven. Schrijven uit zelfbehoud dus. Echter, Van de Velde beschikte nog niet, of vaak nog niet, over de vorm waarin die beschrijving gegoten moest worden. Vandaar de zeer incoherente samenstelling van de bundel: er staan enkele beschouwingen in over de gevangenis en de gevangenen; enkele stukken die in feite ook beschouwingen zijn maar waaraan, als adstructie, een verhalend element is toegevoegd; een reeks verhalen (en vooral hier verraadt zich de beschrijvingsmoeilijkheid), waarin té duidelijk de persoonlijke problemen van Van de Velde door middel van een ‘objectief’ verhaal verwoord worden, zodat zo'n verhaal een zeer traditionele, clichématige weergave van al even clichématige problemen oplevert. Dat het clichéproblemen zijn is op zichzelf geen bezwaar: ze zijn meestal zeer ‘echt’, en natúúrlijk worstelt iedere nieuwe gevangene, dus ook Van de Velde, juist met die overbekende ellende van eenzaamheid, uitzichtloosheid, onafzienbaarheid van de periode die men voor de boeg heeft, e.d., maar litterair belangrijk wordt zoiets pas wanneer er een nieuwe vorm voor wordt gevonden; en tenslotte een reeks verhalen die dan het belang van de bundel bepalen, verhalen waarin de auteur voldoende
afstand heeft genomen (en waarin de persoonlijke betrokkenheid natuurlijk wèl doorklinkt, maar dan op de momenten wanneer dat inderdaad functioneel is), verhalen die
| |
| |
wèl een origineel beeld opleveren, waarin dus a.h.w. op een versleten thema een nieuw licht geworpen wordt. Als voorbeeld noem ik het m.i meest geslaagde verhaal uit de bundel, De hulde van het galgenaas (pg. 156 e.v.). Daarin wordt beschreven hoe een aalmoezenier de genegenheid van de gevangenen weet te winnen door ze zoveel mogelijk van rookgerei te voorzien, waarbij hij de natuurlijk gehuichelde belangstelling voor de zondagsmis op de koop toe neemt. De aalmoezenier wordt echter ernstig ziek, en vervangen door een andere, zijn tegenhanger: een dikke, zelfvoldane man, die ‘sabbelde aan zijn cigarillo's en de mond vol (had) over de Heilige Maagd, Troosteres der Verdrukten, maar het kwam nooit in zijn hoofd op dat gedetineerden óok cigarillo's roken’. Toch blijft de kapel vol. De gedetineerden grijpen immers iedere gelegenheid aan om er even ‘uit’ te zijn. Het verhaal eindigt dan als volgt:
Slechts eenmaal vonden zijn woorden weerklank in de kapel; die zonovergoten zondagmorgen toen hij ‘met diep leedwezen maar christelijke berusting’ meedeelde dat de vroegere aalmoezenier zachtjes ontslapen was in de Heer. Het was moeilijk uit te maken hoe het begon en wie als eerste het voorbeeld gaf. Men hoorde wat gestommel op de eerste banken, er was wat gedrang op de laatste banken, en er ontstond geleidelijk een deining, zodat de bewakers met hun witte handschoenen een schichtige blik in de ogen kregen. Iedereen, van de eerste tot de laatste man, had zich opgericht en het was een bevreemdend schouwspel die godvergeten, onbuigzame bende daar zwijgend en strak in de houding te zien staan als haveloze landlopers op een plechtig dodenappel.
Het was de laatste, spontane hulde van het galgenaas, en voor de eerste maal sinds vele jaren daalde over de kapel een wijding die zelfs God in Zijn geblaseerde alweterij moet verbaasd hebben, zodat Hij even Zijn adem inhield.
In de stilte hoorde men zachtjes de kaarsen knetteren en het was alsof de wierook een beetje naar tabak geurde. (pg. 159-160).
In déze verhalen kondigt de latere Van de Velde, de schrijver van De knetterende schedels, zich al aan: iemand die niet meer probeert zijn gevoelens en waarnemingen in een verhaal te persen, maar die een andere vorm gevonden heeft, namelijk die van het ooggetuigeverslag. Die vorm biedt de beste garanties voor een geslaagd beeld, want enerzijds is het verslag de meest objectieve beschrijvingsmethode, anderzijds komt de persoonlijke betrokkenheid van de observator het beste tot zijn recht; nu kan hij gewoon in de ik-vorm schrijven, zonder dat zijn eigen problematiek hem parten speelt (zoals in de hij-verhalen in Galgenaas vaak wel het geval was!). Nog op een ander vlak is De knetterende schedels een voortzetting en verbetering van Galgenaas. Men krijgt bij Van de Velde voortdurend de indruk dat hij er niet zozeer op uit is de specifieke gevangenen-problematiek te bespreken, maar dat hij veeleer beoogt algemeen-menselijke problemen d.m.v. de gevangeniswereld te vertolken. (Vgl. ook Recht op antwoord). In Galgenaas lukte dit niet zo best, om al eerder aangegeven redenen, maar óok omdat de gevangenen au fond nog ‘normale’ mensen zijn, die ‘normaal’ op allerlei problemen reageren. De gestoorde gedetineerden lenen zich veel beter voor Van de Veldes doel: zij reageren op een volstrekt onverwachte, unieke manier, en plaatsen zodoende de menselijke problematiek in een geheel ander, en bijzonder fel licht. Hun normenstelsel wijkt volkomen af van het onze, ze reageren inderdaad abnormaal. De beste manier om dit weer te geven is natuurlijk het
| |
| |
ooggetuigeverslag, temeer daar die vorm ook, zelfs, ruimte openlaat voor humor. En wel de puurste vorm van humor die men zich denken kan: galgenhumor. De versmelting van de tragiek en de humor. De humor van de bittere glimlach, de pijnlijke grijns. De grimlach van iemand die niet abnormaal is, maar die gedwongen wordt voortdurend de verrassende reacties, van ‘abnormale’ mensen op simpele feiten, verschrikt, verbaasd, vertederd soms, maar altijd pijnlijk getroffen, te registreren. Een prachtig voorbeeld van die macabere humor vinden we in het verhaal Trompet (pg. 102 e.v.). Daarin wordt subliem de draak gestoken met een gevangenispsychiater, die therapeutische waarde toekent aan het laten uitleven van verdrongen creatieve mogelijkheden. Van de gevangene Honoré bijv. is bekend dat hij in zijn jeugd trompet heeft gespeeld. Dus krijgt Honoré een trompet. Hij blaast er zonder enig succes een weeklang op. De psychiater is zeer teleurgesteld. En ik citeer nu verder Van de Velde:
‘Nochtans,’ zei hij, ‘het staat zwart op wit in zijn dossier: son oncle et sa belle-soeur déclarent qu'il joue de la trompette.’
Toen herinnerde de bewaker zich in een flits dat in sommige streken van Wallonië, en meer bepaald in de Borinage waar Honoré vandaan kwam, van een idioot wel eens gezegd wordt ‘qu'il joue de la trompette.’
Dokter Poulard vond het een kostelijke grap en de bewaker, die zijn manieren kende, lachte hartelijk mee.
‘Absolument fantastique!’ zei dokter Poulard.
Hij begaf zich naar de eetzaal, waar Honoré hardnekkig in zijn hoekje zat te blazen, en klopte de patiënt vriendelijk op de schouder. Dan greep hij plotseling het instrument en gooide het met een forse zwaai door de zaal, in de hoop dat die shock enige reactie zou veroorzaken.
De hoop werd ook deze maal niet vervuld. Honoré keek verwonderd en zwijgend van zijn lege handen naar de bewaker en van de bewaker naar dokter Poulard, zoals een ziek dier dat niet zeggen kan waar het pijn doet. (pg. 104).
Van de Velde was ook een ziek dier, net als Honoré. Hij had ook een trompet, zijn pen, maar hij wist wel degelijk hoe ermee om te gaan, en hij kon dan ook precies zeggen waar het pijn deed.
Roger van de Velde, Galgenaas, Utrecht 1966.
Roger van de Velde, De knetterende schedels, Brussel, Den Haag 1969.
|
|