| |
| |
| |
Corn. Verhoeven
Interscript met Geert van Beek
‘Een waardeloos interview’, zegt Geert van Beek tot besluit. ‘Interscript’ zou ik het liever noemen, of ‘diagraaf’ gezien de nogal schriftelijke manier waarop het tot stand gekomen is: correspondentie over bezoek en bezoek over de correspondentie. En waardeloos of niet, problemen opgelost of niet: de auteur is in zijn eigen element gebleven.
Je bent nu vijftig. In een tienercultuur is dat vrij oud, terwijl het toch de klassieke ‘rijpe’ leeftijd is. Heb je last van dit leeftijdsbesef?
Laten we vooropstellen dat ouder worden een fascinerend proces is, vol verbazingwekkende verschijnselen, en dat ik 't ronduit nonsens vind over je leeftijd een soort gêne te demonstreren. Héél oude mensen zijn trots op hun hoge ouderdom, het verdoezelen viert hoogtij rondom de veertig, Dolle Mina heeft in dit opzicht ook nog een taboetje te doorbreken, het temerig gezeur en de lamlendige consideratie die aan de dag gelegd worden als de leeftijd van vrouwen ter sprake komt; alsof het een schande is dat de natuur haar gang gaat.
Mag je wel spreken over een ‘tienercultuur’? Ja, als ermee bedoeld wordt dat de tiener economisch-commercieel centrum is, wordt uitgebuit door bv. mode-industrieën en grammofoonmagnaten; wordt aanbeden ook door allen die de realiteit van het ouder worden niet onder ogen durven zien, zichzelf de illusie van een ‘eeuwige jeugd’ niet willen ontnemen. Néé, als ermee bedoeld zou zijn dat de cultuur door de tiener wordt gemáákt.
Vanuit de tienerjeugd komen wel verrassende impulsen tot vernieuwingen, maar de tiener bepáált de cultuur niet, de jeugd reageert tegen vastgeroeste ideeën. De volwassen geworden jeugd brengt veranderingen aan; de wijsheid, de ervaring van de volwassenen geven de maatschappij een nieuw gezicht, de volwassenen realiseren de ideeën van de tieners die voelen dat er iets mis is, minstens moeten ze die realiseren. De Tachtigers waren als tieners al erg actief, maar ze richtten De Nieuwe Gids op toen ze waren wat men tegenwoordig twens noemt.
Onder jonge studenten bevinden zich hartstochtelijke en fanatieke activisten, maar de nieuwe structuren worden uitgedacht door mannen tegen de dertig en ouderen. (Het protest tegen profs die hun studenten het bit van hun houterige stokpaardjes in de bek leggen, zodat er van woord en wederwoord geen sprake kan zijn, juich ik toe.)
Opvallend vind ik de keus van de astronauten, de maanreizigers speciaal; het zijn veertigers, zonder de roekeloosheid, de bravour, het gepassioneerde avontuur van de jeugd, evenwichtige, betrouwbare, ervaren mannen; voor belangrijke projecten zijn blijkbaar oudere mensen gewenst.
Oud en jong, wat is dat? ‘Come alive, you're in the Pepsi-generation’, ‘Go where the action is’. Je kunt best vitaal zijn zonder de voorgeschreven pepsicola en zonder het onontbeerlijke smeerolietje, zaken die in deze opwindende slagzinnen gepropageerd worden.
De ‘klassieke’ ‘rijpe’ leeftijd? Het getal vijftig is geen enkele garantie dat je ‘rijp’ bent. Je ontmoet biologisch jonge mensen met het evenwicht en het inzicht van de zgn. middelbare leeftijd, en er zijn veertigers en vijftigers met de mentaliteit van kinderen die alles nog moeten leren.
De wereld van de volwassenen waar je als als kind zo tegenop keek is maar teleurstellend, vaak een voortzetting van de kindertijd met wat grotere lichamelijke afmetingen en in grotere, dus luguberder, proporties; kinderruzies worden oorlogen, kibbelarijen worden veten, en kleingeestigheden, pesterijen en jaloezieën nemen monsterlijke vormen aan. (Misschien denk ik dit alles wel omdat ik zelf nog niet volwassen ben!)
Als jong betekent: open staan naar een
| |
| |
toekomst i.p.v. zich buigen naar het verleden, dan voel ik me helemaal geen ‘oudere’ man. Ik houd van vogels, het woord vogel alleen al maakt mijn ogen warm, je komt het herhaaldelijk tegen in mijn werk, er hoeft niet te staan vink of spreeuw, maar gewoon vogel, hulde aan de schepper van dit woord (en het verschilt toch maar weinig van kogel), welnu, de vogel Phoenix vind ik een mooi symbool: elke duizend jaar uit je as als nieuw verrijzen, bv. je wordt gecremeerd in het jaar onzes Heren 2000 (dan ben ik tachtig geworden) en komt als een bloeiende jongeling uit de oven weer te voorschijn met een millennium voor de boeg; je zou er toch wel moe van worden op den duur.
De tegenstelling jong en oud heeft ook te maken met die van gretigheid en doodsbesef of opstandigheid en berusting. Jij zit nog midden in de gelijktijdigheid van die twee, je hoeft nog niet te dromen van de bloeiende jongeling.
Iemand vroeg me'ns in een interview of ik wel graag leefde, ik had immers zo'n verdrietige en pijnlijke doodsverhalen geschreven in De Gekruisigde Rat; ik verlang volstrekt niet naar de dood, niet in de zin van Boutens' platonische ‘goede dood’ die de poort opent naar de eeuwige Schoonheid, noch in de zin van Gezelles ‘Ego Flos’, de bloem die wacht op het eeuwige licht. En al helemaal niet omdat de dood een eind maakt aan aardse ellende of zoiets.
Naarmate je ouder wordt gaan de jaren sneller, de seizoenen schijnen op hol te slaan. En als je vraagt: ‘heb je last van dit leeftijdsbesef’ dan is dit levensgevoel wel het antwoord: het besef dat het leven maar een korte ‘spanne tijds’ is tussen eerste kreet en laatste zucht, en dat daartussen grandioze dingen kunnen gebeuren, gebeuren, om elke dag over verbaasd te zijn. Als jong betekent: vrij willen zijn, zelf verantwoordelijk en zelfstandig, dan voel ik me nu veel jonger dan bv. 25 jaar geleden toen je vastgekneld zat in het harnas van een wettisch geloof, van een tyrannieke frustrerende moraal, lopend aan de leiband van hoge mijters. Boven mijn allereerste interview stond geschreven: ‘op zoek naar geestelijke vrijheid’.
Aan reacties op mijn verhalen heb ik gemerkt, dat ik zelf aan deze ‘bevrijding’ bij anderen heb meegewerkt.
De mensen van G-3, Groenendijk en Fons Jansen en Josso waren bijzonder ingenomen met mijn allereerste verhalen, mensen ‘met het oog op de toekomst’. Van daaruit ben ik zelfs een profeet genoemd! Maar dat heeft weinig te maken met de literaire waarde van je werk; niet het profetische maar het artistieke gehalte beslist.
Wat vrijheid betreft, in dit opzicht voel ik me jonger dan vele jongeren die vaak nog verbazingwekkend vastzitten aan tradities. Weet je dat er mensen, volwassenen zijn die op het begrip ‘persoonlijke verantwoordelijkheid’ reageren alsof ze tegen hun scheenbeen worden getrapt, zo in de geest van ‘ik denk voor jullie, de kardinaal denkt voor ons, de paus denkt voor alles wat paars is en de H. Geest denkt voor de paus’. En dat geldt niet alleen voor de religie.
Je weet, ik ben docent, ik probeer bij jonge mensen zelfstandigheid te bevorderen, dat houdt in een kritisch inzicht.
Ik heb een onuitsprekelijke hekel aan dictatuur, aan dictatoriale structuren, wáár die zich ook voordoen, in de politiek, in de kerk, of in een kleiner maar uiterst belangrijk verband: een school. Belangrijk omdat dit kinderen betreft in hun meest kwetsbare en gevoelige jaren.
Als leraar heb je elke dag contact met tieners (je had 't immers over tienercultuur!), dat houdt je ook wel jong, je weet zo ongeveer wat er roert. In mijn verhalen treden dikwijls
| |
| |
kinderen op, pubers, adolescenten; daar zullen mijn beroepsbezigheden wel niet vreemd aan zijn, naast de overweging dat je onzekerheden, het zoeken naar een overtuiging, het schommelen tussen ja en nee, confrontatie met mysteries, moeilijk beter kunnen ‘illustreren’, verwerken, dan met labiele jonge mensen die op zoek zijn. (Ik doe dat overigens niet zo opzettelijk als hier wel lijkt. Het ‘overkomt’ me meer.) Ik houd van kinderen, van opi groeiende pubers. Schrijf je over kinderen dan schrijf je met de pen op heuphoogte, je kent toch wel die cowboyverhalen met de revolver op heuphoogte?
Nou, dáár wil ik ook nog eens over schrijven, over de ellende die kinderen wordt wordt aangedaan door een schoolsysteem, dat hen in onbeweeglijke massa's samenklontert waarin van individualiteit vrijwel geen sprake is.
‘Iedereen die de vorming of stichting van mammoet-achtige klassen bevordert, verdedigt of ter hand neemt, dient op staande voet ter beschikking van de regering gesteld te worden’. Staat dit artikel in het Wetboek van Strafrecht? (De godsonmogelijke taak van de leraren laat ik hier buiten beschouwing.) Ach ja, de keuzevakken, een aanloopje in de goede richting. Dwaal ik af? We hebben het toch over jong zijn? Zo te horen wil ik dus graag jong zijn, en blijven, hè? Het verschil in leeftijd amuseert me meer dan dat het me zou hinderen. Onzin vind ik het, per se een jonge vent te willen lijken, vooral in de ogen van de jeugd zelf sla je dan een ridicuul figuur. Je hebt in de loop der jaren zoveel gewonnen aan levenservaring, aan inzicht en bezonnenheid, dat het dwaas zou zijn als je daar niet blij mee was. Je denkt ‘genuanceerder’, en dat wordt door jongelui geaprecieerd. Wat ik wel jammer vind, is dat je energie niet meer zo ‘bruist’ als toen je 25 was.
Een tegenstelling, discrepantie t.o.v. jongere auteurs zie ik niet zo gauw. Ik denk dat mijn werk een meer voltooide indruk maakt dan dat van jongeren. Het heeft dan wel de rijpheid van de middelbare leeftijd, zoals Astère Michel Dhondt schreef in Elsevier.
Aan bepaalde technieken van de ‘nouveau roman’ ben ik niet vreemd maar ik heb nooit de bedoeling gehad opzettelijk een ‘nouveau roman’ te schrijven. Ik schrijf op de manier die me op een bepaald moment goeddunkt. De een noemt het klassiek, een ander experimenteel, weer een ander ‘nouveau’. Wat doet het er toe hoe ze het noemen!
Wat vind je zelf je hoogtepunt? Ik bedoel nu niet in je levenscurve, maar in je werk? Of vind je dat het nog moet komen?
Dat is lastig te zeggen. Het verhaal dat me het meest aan het hart ligt vind ik tot nu toe wel ‘De Gekruisigde Rat’; ik was daar zelf diep van onder de indruk tijdens het schrijven.
Het is geschreven met grote intensiteit en persoonlijke betrokkenheid ook, en het was breder van visie en opzet dan werk daarvóór. Het was tegelijk een klaar willen komen met dood, liefde en religie, en dat is geen bagatel. Gedeeltelijk heb ik de gebeurtenissen erin ook zelf meegemaakt: een broer van me lag op sterven in het Academisch Ziekenhuis te Leiden. (Misschien is het hetzelfde kamertje geweest van die broer van Jan Wolkers met wie ik wel vergeleken word. Daar ga ik niet nog eens op in.)
Toch is misschien ‘Blazen tot honderd’ in evenwicht en sereniteit objectief gezien sterker. Een auteur kan dat moeilijk zelf beoordelen.
Na ‘De steek van een schorpioen’ had ik de voldoening een breed opgezette roman geschreven te hebben. Stukken daaruit heb ik met hart en ziel geschreven en klinken nog in me na. In het algemeen ben je geneigd, dat wat je het láátste schreef het hoogste aan te slaan. Dat zou dan nu De 1500 meter zijn, waarvan ik zelf het slot imponerend vind: een
| |
| |
jongeman die zich ingraaft aan de rand van de eeuwige zee.
Op het hoogtepunt nog komen moet? Na elk intens geschreven verhaal voel ik me leeg, denk ik: ‘dit is het einde, ik zou niet weten waarover ik nu nog zou moeten schrijven!’
Het vat loopt altijd wel weer vol. Ik denk ook meestal: het kan altijd nog beter. Dan moet het hoogtepunt dus nog komen. Misschien wordt het hoogtepunt een satirisch toneelstukje. Af en toe voel ik een prikkel in die richting.
Wat betekent ‘voortdurende vernieuwing’ voor jou? Is dat een kreet uit de consumptiemaatschappij of is het een artistieke en persoonlijke noodzaak? Wat vind je van de stelling dat elke schrijver maar één thema heeft?
Vernieuwing is voor mij geen kreet. Zonder dat je op elk nieuw verhaal het schreeuw-etiket ‘nieuw’ kunt plakken, vind ik het wel gewenst en ook wel onontkoombaar, dat je telkens weer probeert, experimenterend, iets nieuws te maken op een nieuwe manier.
Wie stil staat valt in herhalingen, en dat is erg vervelend, je hoort dan jezelf imiteren of repeteren, en dat is niet alleen een deprimerend gevoel, maar ook een onrustbarende gedachte.
Dan kun je beter de pen een jaartje laten rusten of definitief opbergen.
Heeft Marcel daar niet iets over gezegd? Zoiets van: ‘als je trouw blijft aan een gekozen vorm ben je ontrouw aan je artistiek talent’.
Wel is het zo, dat je je eigen kracht leert kennen, dàt wat je het beste ligt; voor mij zijn dat geen typische ‘short stories’; ook geen regelmatig uitgesponnen romans, maar is dat de novelle, werk van een bepaalde adem; ook de romans die ik schreef zijn in kortere verhalen opgebouwd.
Het taalgebruik is soberder geworden, minder gulzig van beeldspraak dan in het debuut het geval was. De kwalificatie van Fons Sarneel - die man heeft magnifiek over m'n werk geschreven! - vind ik wel toepasselijk, hoewel niet overal: ‘Twintigste-eeuwse balladen in proza’, dat houdt dus in: fragmentarisch, lyrisch en episch tegelijk, elegisch van toon, tragisch. Maar ik denk nooit: nou ga ik weer eens een ballade maken!
Sprongetje: ‘Van Jan Vos tot Jan Wolkers il n'y a qu'un pas’, aardige titel voor een proefschrift. Ik heb er eens aan willen beginnen, maar ik ben geen theoreticus. De barok bedoel ik, in de situaties, en ook in het zogenaamde directe taalgebruik van Wolkers' eerste verhalen. Je moet eens wat pagina's met een pennetje nagaan in de petticoat van Serpentina. Ze staan stijf van de beeldspraak. De Heer behoede ons voor de barok! Ik heb Ranonkel van Hamelink met moeite half gelezen. Ik ben er van overtuigd dat die mij zeer sympathieke Jacques over enkele jaren, zeg een decennium, enigszins gegeneerd zal glimlachen om zijn taaluitbarstingen, zijn exuberantie.
Tegenover dikke boeken (literair) stel ik me a priori wantrouwig op. Je kunt je gedachten met zelfkritiek condenseren tot iets beknopters en dus veelzeggenders. Het toppunt is dan ook het eenvoudige gedicht!
Elke schrijver maar één thema? Ik geloof niet dat je dat zo absoluut kunt stellen. Wel is het zo dat een bepaald thema herhaaldelijk terugkeert, meer geprononceerd dan andere, zonder dat een auteur zich hiertoe beperkt. Misschien is dit gebrek aan zelfkennis. Ik ben me ervan bewust, dat bv. het doodsthema als een soort obsessie in mijn boeken aanwezig is, maar daarnaast vind je nogal wat anders ook: geweld, lijden, oorlog, religie, erotiek.
‘Bezeten van het christendom’, schreef Jan Elemans eens, dat was dus een heel ander aspect. Iemand zei me eens: ‘Jammer dat God uit uw werk verdwenen is’. Die vond het niet religieus meer. Die verwachtte toch minstens
| |
| |
een paar keer op het woordje God te stoten; je weet wel, ‘en van God wisten ze niets dan de letters waarmee het gespeld werd en de eerste moest een hoofdletter zijn’ (staat in Het Sletje). Het besef van menselijke kwetsbaarheid schijnt in veel van mijn werk door te klinken, van vergankelijkheid. Dat is dan misschien wel mijn thema: protest tegen elk gewelddadig optreden tegen een kwetsbaar leven dat door de dood tenslotte wordt vernietigd.
Ik zal je niet vragen waarom je schrijft. Maar mijn vraag is: wat verwacht je uiteindelijk van het schrijven? Een plankvol boeken? Roem? (Luidt het antwoord: ik schrijf omdat ik het niet laten kan, wil je dan toelichten, waarom je uitgerekend dit niet kunt laten en zoveel andere dingen wel?)
Het is een buitengewoon plezier een boek geschreven te hebben (niet: te schrijven, dat is heel wat anders!), het in je handen te nemen en even te koesteren, dat geesteskind, zoals je je pasgeboren kind in je armen neemt. Maar ik ben geen veelschrijver. Ik werk langzaam. Ik put mezelf soms helemaal uit en dan duurt het een tijd voor ‘de dichtader’ weer vloeit. Ik heb ook gebrek aan tijd door mijn leraarschap, dat ik overigens met plezier uitoefen.
Roem? Ik heb daar wel van gedroomd, als jongen al, maar dan lag die roem toch op een heel ander terrein: nl. de sport. Weet je wat die typisch literaire figuur Paul de Wispelaere aanvankelijk wou worden? Coureur, op de kasseikes. Ik zie deze intellectueel, docent, criticus en romancier, met gebogen rug door het Vlaamse land peddelen, deelnemen aan de beklimming van de Mont Ventoux in de Tour, dat was zijn ideaal. Welnu, het mijne was: beroepsvoetballer, een vol stadion je naam skanderend, ere aan de goalgetter. Lach er maar om; een prudente raadsman heeft me toen aan het verstand weten te brengen dat dit zou uitlopen op tapkast of sigarenmagazijn. Gouden roem heb ik toch nog geoogst op dit terrein bij een match van leraren tegen leerlingen, een dozijn jaren geleden. Toen ging een oude droom in vervulling: drie goals, toejuichingen, bloemen en een taxi om me haast levenloos naar huis te brengen. Roem, ik ben grootgebracht onder de leus: ‘sic transit gloria mundi’. Erkenning is heel wat anders, daar stelt iedereen wel prijs op, lijkt me. Krijg je die niet, dan wil dat nog niet zeggen dat je die niet verdient.
Waarom ik schrijf is iets anders dan wat ik er van verwacht. Ik wil iets maken, iets wat er nog niet was. Noem het maar een creatief instinct, dat niet tevreden is met de dingen die er al zijn. Alleen dan voel ik me volkomen happy, verdwijnt een latente onrust, een vreemdsoortig onbehagen. Ik wil in het reine komen met een of ander probleem, een vraag stellen aan mezelf en aan anderen met wie ik in een boek een dialoog aanga. Ik schrijf niet voor anderen. Voor niemand. Door de publikatie maak je contact en zie je dat iets in anderen ook leeft. Tijdens het schrijven ben je een a-sociaal wezen dat in zijn isolement gelaten wenst te worden. Je wilt ook iets betekenen in het leven; hoe vaag dat iets ook mag zijn. Je wilt dat er iets van je blijft leven. Dames en heren, zeg ik in de klas, laten we de geest van Kloos eens oproepen, en daar ‘wiegt hij al gauw zichtbaar op een lichten zucht’; de geest van Van Eeden, dan gaan we naar ‘de mensheid en haar weedom’. Ik realiseer me zo'n dingen niet met betrekking tot mezelf! Voorts: ik heb zelf altijd veel en graag gelezen, ik hoop dat anderen door mijn verhalen getroffen worden, er vreugde aan beleven, óók literair. De taal is mijn materiaal. Ik heb van jongaf van taal gehouden. Taal boeit me, fascineert me en daagt uit. Ik speel graag met de taal. Uit dromen word ik wakker
| |
| |
met HET WOORD op de mond. Soms zeg ik zomaar voor mezelf heen ritmische onzin, en dat is een erg lekker gevoel.
Speelt de gedachte dat véél mensen eventueel zullen lezen wat je schrijft, bij jou een rol? Met hoeveel lezers neem de genoegen? Zit het je dwars dat je niet ‘populair’ bent, zou je een succes-schrijver willen zijn?
Ik ben me ervan bewust dat ik een beperkte lezerskring heb, en ik denk dat dat mensen moeten zijn met de nodige intelligentie en de nodige literaire smaak, die zelfstandig en vooral creatief kunnen lezen.
Dit klinkt pretentieus, maar het is toch juist, geloof ik. Ik heb ondervonden dat ‘ongeschoolde’ lezers er geen raad mee wisten of zich een ongeluk schrokken. Het zou hypocriet zijn te zeggen dat je niet ooit aan een groot publiek gedacht had, maar ik ben toch maar blij dat ik geen winkel heb, zoals Van 't Reve: ik zou me zonder twijfel dood moeten werken.
Van Schendel schatte het aantal lezers van zijn verhalen op 1500! Ik kan geen aantal noemen; er zijn niet zo heel veel lezers van het type dat ik bedoel, dat weet ik wèl.
Populair is: geliefd bij het volk. Daar mik ik blijkbaar niet op, hoewel sommige critici toch vaststellen dat mijn boeken goed leesbaar zijn; in helder proza geschreven. Voor eenvoudige lezers lijkt het me toch te lastig. Ik krijg wel eens een excerpt (o ramp) onder ogen. Ik herken het werk dan soms nauwelijks.
Ik wantrouw populariteit. Dat is een uiterst tijdgebonden aangelegenheid, een kwestie van enkele jaren. De belangrijke auteurs waren niet de populaire. Dat kan de geschiedenis leren; lees bv. maar in Wim Zaal over Maarten Maartens. Graham Greene, die in katholieke kringen toch wel een belangrijk auteur mag heten, werd pas na zijn zevende roman bekend. De succes-schrijver speelt in op vluchtige tendenzen, actuele behoeften, op nieuwsgierigheid ook. Het succes van Wolkers is mede te danken aan zijn volmaakt ongegeneerd taalgebruik en erotisch realisme. Van 't Reves exhibitionisme van de homofilie wekt de nieuwsgierigheid op van een bekrompen publiek (meen niet dat ik zijn betekenis onderschat). Jan Cremer vervult de wensdroom van de burgerman die avonturen wil beleven. Voor mij is het publiceren een ongelukkige zaak geweest. Ik begon bij Stols-Barth die toen, in 1960, al tegen failliet aanhing. Toen werd ik overgenomen door Desclée De Brouwer, Brugge-Utrecht, ontzettend fijne en hardwerkende mensen, maar die in Nederland geen voet aan wal kregen door hun Vlaamse en katholieke stempel. De laatste boeken verschenen bij Querido. Ik denk dat de situatie er anders uitgezien zou hebben als ik vanaf het begin dáár gepubliceerd had. Op krantenredacties pakken ze gerenommeerde uitgevers uit de grote hoop; een soort voorselectie op waarden. Er worden geen boeken besproken, maar uitgevers. Je komt als artiest weerloos in de koude oorlog van de economie. Hulde daarom aan iedere criticus die dit oneerlijke systeem doorbreekt. (Kees Fens bv. vestigde de aandacht op Wolkers die debuteerde bij Heijnis te Wormerveer.)
Ik vermoed dat er in jou als auteur talenten sluimeren die tot nu toe niet sterk aan bod kwamen. Ik denk bv. dat je een groot satirisch talent hebt en dat de voorzichtige uitingen daarvan in je eerste verhalen voor een deel de aantrekkelijkheid daarvan uitmaken, dat die verhalen toen min of meer per ongeluk in het rooms-rancuneuze hoekje gedrukt zijn en dat van daaruit je hele werk onderschat is.
Ja, mijn allereerste verhaaltje in de officiële letteren, De Ballon, was satirisch, gericht tegen de dorre preektoon vanaf de kansel, en in Halfstok, de eerste echte novelle, staan
| |
| |
satirische stukjes die ik met veel plezier geschreven heb. Spot, ironie, sarcasme liggen me wel, vormen ook de dubbele bodem van mijn mondeling optreden waar echt serieuze mensen innerlijk fout op reageren. Ik moet nogal eens speechen. Ik vind dat alleen de moeite waard als het ironisch getint is. Ik steek graag de draak met situaties, met mensen die er als het ware om vrágen. Hier voor school heb ik verschillende cabaretteksten geschreven. Ook enkele verhalen, als satire bedoeld, zijn uit mijn pen gevloeid, o.a. De Séance, Vrouwtje wisselen, noem ze maar humoreskes. Maar ik heb gemerkt dat de lezers daar vreemd van opkeken. Ze willen me blijkbaar liever dodelijk ernstig, dat zijn ze van me gewend. Dat is dus een gewisse gespeltenheid in mijn leven. Ik had me, na serieus werk (Rat, Paardje, Schorpioen), voorgenomen om nu eens verhalen te gaan schrijven waar ik ook zelf plezier in had; om te lachen dus, zij het dan ook onderdrukt, meer aan de binnenkant. Ernst kreeg toch al gauw weer de overhand. Wel hebben veel ernstige verhalen een ironische toon, die juist die ernst verdiept en dragelijk maakt. Misschien mis ik de nodige agressiviteit voor het schrijven van pure satiren en hangt een zekere weerloosheid daarmee samen.
In het algemeen houd ik niet van polemieken. De bron van mijn werk is meestal verdriet. Maar ik kan niet ontkennen dat ik soms veel zin heb om dingen aan de kaak te stellen.
Satire richt zich vaak op actualiteit, en ik put mijn stof niet uit het vluchtige, hoe lang dat ook kan duren. Satire veronderstelt een bepaalde afweerhouding tegen iets wat je hic et nunc meemaakt. Zo zou je een satire op het hedendaagse schoolleven kunnen maken. Hoewel: ik zou liever beginnen aan een satire op het menszijn als zodanig, op het wezen dat vreet, paart, anderen doodt, zichzelf verheven acht boven het dier (dat echter nooit schuld kent omdat het geen verstand heeft), de meest barre streken uithaalt en ondervindt en tenslotte vloekend of verbaasd definitief de ogen sluit. Als je geboorte en dood in het oog houdt, is het lachwekkend te zien wat voor onbenulligheden in een doorsnee mensenbestaan belangrijk worden geacht. Nou, zoiets, een soort ‘antropologische satire’, denk maar niet dat ik geen pretenties heb. Ik ben bezig met de gedachte dat er mensen zijn - en het zijn de meeste - die zich illusies maken om het bestaan een waarde te geven, allerlei goden bedenken die die leegte moeten vullen. Je schaamt je soms dat je mens bent. (Ik heb dat getoond in Asperges.) Misschien stamt vandaar mijn voorkeur voor dieren.
In het rooms-rancuneuze hoekje? Dat kan wel zijn. Over rancunes tegen Roomse opvoeding is wel gesproken na mijn eerste boek. Kees Fens, toen nog in De Nieuwe Linie, kwam met de even charmante als onverantwoorde omschrijving: ‘katholieke huiskamerproblematiek’, met nog wat vaderlijke vermaningen waarvan ik me wel iets aangetrokken blijk te hebben; er zou nog heel wat ‘emancipatie’ nodig zijn wilde mijn onbetwistbaar talent tot ontplooiing komen. Op bevel van Fens heb ik me toen onmiddellijk geëmancipeerd. Niet-katholieke critici deerde het katholieke van dat boek het minst of (zoals mijzelf) geenszins, Jan Greshoff bv. Katholiek is trouwens voor een schrijver een pejorisme; de term impliceert: inferieur. Dat heb ik gemerkt aan recensenten die verbaasd waren dat er van roomse zijde iets goeds kon komen. Vooroordelen genoeg, zie je wel.
Je ernst. Je bent een echte schrijver, die helemaal voor zijn werk leeft en zich daar helemaal op concentreert. Soms lijk je me een zwoeger. Dat is ook wel aan je boeken te zien, bv. de Steek van een Schorpioen. Is dat zwoegen de bekende 99 procent transpiratie of beschouw je het als een vervelende verkwisting van energie? Of is dat hetzelfde? Wat is de ‘muzische’ betekenis van het zwoegen?
| |
| |
Jan Elemans heeft me eens ‘werkpaard’ genoemd, het paard staat tegenwoordig wel graag een poosje op stal of zo maar wat te grazen, maar dat kun je ook krachten verzamelen noemen.
Helemaal voor mijn werk leven, en me daar helemaal op concentreren? Nee, dat moet ik ontkennen. Je weet, ik heb een dubbele job, leraar-auteur, en van uitsluitende concentratie kan dan ook geen sprake zijn. Er gaan maanden voorbij zonder dat ik andere letters op papier zet dan ‘goed zo, Anita’ of ‘kletspraat’. De zomers worden, en al heel vroeg bij de huidige regelingen, opgeslorpt door tentamens en examens. Bovendien ben ik dan zo graag buiten, in zon, wind, dat er zomers weinig of niets geproduceerd wordt. Maar: een auteur is altijd bezig, ook als hij niet met de pen in de hand zit.
Het zwoegen betekent: telkens opnieuw beginnen, de elke dag afgebroken arbeid opnieuw opnemen. Dat is geen sinecure. (Weet jij ergens een sinecure voor mij? Rector aan een scholengemeenschap, dan hoef je alleen maar peinzend door de gangen te lopen, volgens Pelosi.) Schrijven is arbeid, geen ontspannende hobby.
Wel beleef ik herhaaldelijk inspiratieve explosies, explosies van inspiratie, dat gebeurt dan meestal in vakanties, maar niet uitsluitend. De novelle ‘De gekruisigde rat’ schreef ik in drie weken, inclusief een paasvakantie; het bloedhete ‘Mexicaanse paardje’ in een kille kerstvakantie; ‘Blazen tot honderd’ in enkele najaarsweken; De 1500 meter schreef ik vlot grotendeels in een paasvakantie; 80% van De Steek van een schorpioen kwam tot stand in een maand stipendium.
De leraarsbaan, daar ben ik toch wel blij mee, om het werk zelf (het corrigeren niet inbegrepen!), het contact met de jeugd, de verrassingen die dit oplevert, en verder omdat ik anders zou moéten schrijven, een zenuwslopende situatie. Dat leraarschap moest van tijd tot tijd afgewisseld kunnen worden met perioden van louter literair werk; gaat moeilijk, heb ik ondervonden. Mijn brood verdien ik liever niet met de pen.
De schrijfarbeid begint meestal lastig, eenmaal op gang gekomen geeft ze veel voldoening. Van energieverkwisting is geen sprake, de energie wordt goed gebruikt, is effectief en creatief. Ik ben niet gauw tevreden, breng veranderingen aan, probeer eigen werk objectief-critisch te lezen. ‘Muzisch’ betekent zwoegen, werken met de taal, spelen met de taal, de vreugde van het formuleren, en van het componeren; kunst heeft altijd een speels element. Ludiek, dat is het woord van vandaag.
Ik vind het dan ook geen kunst een politiek pamflet te schrijven, en het doordrukken van het idee dat een kunstenaar noodzakelijk maatschappijkritiek zou moeten beoefenen is even dictatoriaal als de dictatuur waartegen dan geprotesteerd moet worden, is even onverdraagzaam als de onverdraagzaamheid die moet worden opgeruimd, en houdt bovendien geen rekening met het feit dat ieder individu recht heeft op een eigen levensopvatting, en dat niet iedereen aanleg heeft voor agitator. Kortom: dat idee miskent het recht individu te zijn, wat het juist meent te bevestigen.
Waarom ben je zo betrekkelijk laat gestart?
Eigenlijk heb ik, behoudens dat voetbalprofexces, van jongsaf aan dichter willen worden. Zoals gebruikelijk kwamen op het gymnasium de eerste versjes te voorschijn, en wat hadden ze tot onderwerp, denk je? Een bloem die geplukt werd, en jammerlijk voortijdig verwelkte; voorkeur voor stilte. Voor iedere antilawaai-campagne zou ik met spandoeken willen lopen. Lawaai vind ik een van de moeilijkst te verdragen aanwinsten van de 2ste eeuwse techniek. En het bewijst mij dat de techniek nog maar in een primitief stadium verkeert - hier en daar met een experiment naar de
| |
| |
geluidloze motor toe -, die in de toekomst normaal zal zijn. Dan ziet men verbaasd terug op de barbarij van deze tijd, met zijn oorverdovend lawaai en longenvergiftigende gassen, even verbaasd als wij nu kijken naar bv. de loopfiets.
Dichter dus; als ik het woord maar ergens tegenkwam, ook in een zinsverband als ‘toen kwam hij dichter bij huis’ werd ik warm van binnen. Ik schreef ook verhaaltjes en impressies en op 18-jarige leeftijd een ‘épreuve d'artiste’, een novelle van twee cahiers, die zich afspealde in, wel ja, Japan. Je schrikt nergens voor terug in die ondernemende jaren! Er was een studietje van het Shintoïsme aan voorafgegaan, vandaar dat ik de maan nog altijd Amaterasu noem. Het eindigde met zelfmoord. Natuurlijk. Louis de Bourbon raadde me toen af het te publiceren, om mijn naam niet te binden aan werk dat ik later stellig zou herroepen! Zoiets maakt je wel wat kritischer en voorzichtiger. In elk geval, ik zou schrijver worden met het leraarschap als bestaansmiddel. Die functie lokte me ook wel aan, want, werd je voorgehouden: de edelste beroepen zijn priester (zorg voor de ziel), leraar (zorg voor de geest) en arts (zorg voor het lichaam). Nou, ik heb jarenlang gestudeerd; de aandacht ook versnipperd. In Zuid-Limburg heb ik bij het onderwijs gewerkt en toen ook weer een ‘onvoltooide symfonie’ geschreven. ‘O rijkdom van het onvoltooide’ zegt Leopold, maar zo rijk was dat toch niet.
Terstond na de oorlog richtten we met z'n drieën (twee a.s. juristen en ik) een gestencild tijdschrift op, Bouwstenen geheten, dat zonder twijfel een steentje heeft bijgedragen tot het vergroten van de toenmalige chaos. In ‘Ons Vrije Nederland’ schreef ik een ‘vernietigende’ kritiek op het eerste Nederlandse boek dat in het bevrijde zuiden verscheen, de bestseller ‘Dat nooit weer’ van Ben M. Koster. Weet je wel, die man die in Valkenburg allerlei toeristische attracties bedenkt, maanlandingen en zo. Ook ging ik te keer als toneelcriticus. Ja, wat zou je niet kunnen op die leeftijd na vier jaar je mond gehouden te hebben?
Lambert Tegenbosch heeft me naderhand uitgenodigd, beter gezegd uitgedáágd om in Roeping te schrijven. Hij was op de hoogte van de literaire faam op het gymnasium en kreeg me meteen aan het werk met de doorzichtige beschuldiging dat ik te lui zou zijn om te schrijven. Nou, ik stuurde wat in, korte verhalen, die door Tegenbosch zelf in ontroerende superlatieven geprezen werden. ‘Outstanding quality’, ‘Op Blaman na het beste wat er verscheen’, ‘De Nijhoff in proza’ (dat laatste zou ik best willen zijn). Andere redacteuren (wie waren dat toen? Hofstra, Molenaar, Smit) legden het terzijde (hadden natuurlijk een minder fijne neus) tot in 1952 dan eindelijk De Ballon werd opgenomen. Ik ben een laatbloeier. Na alles opeisende studies Nederlands begon ik aan een regelmatige productie van novellen, die alle in Roeping zijn gepubliceerd, later Raam, ook wel in andere tijdschriften. Het Mexicaanse Paardje bv. verscheen in Merlijn.
Laten we even zwart op wit vaststellen dat het ontdekken van talenten, debutanten een kans geven, even creatief en even belangrijk literair werken is als het schrijven zelf, alleen minder spectaculair en minder dankbaar.
Vind je dat je door de kritiek juist gewaardeerd wordt? Zijn er critici die je graag eens van repliek zou dienen?
Een onoverzichtelijker troep dan de Nederlandse literaire kritiek is moeilijk denkbaar. Er zitten voortreffelijke mensen onder, maar ook jongens en meisjes van wie je je met verbazing afvraagt, hoe ze er in godsnaam toe komen zich op te werpen als taxateurs van literair werk! Allé, denk je dan, Tegenbosch zal wel gelijk hebben met zijn stelling, dat critici mislukte kunstenaars zijn die datgene
| |
| |
wat ze zelf niet kunnen, beoordelen in een ander. Groot respect heb ik voor de kritiek die de schrijver aan zichzelf onthult. Kritiek die hem bekend maakt met zijn tekorten, zijn kwaliteiten, zijn mogelijkheden ook, en zijn individuele aanleg (literair dan). Van zulke mensen accepteer ik graag adviezen, of onaangename opmerkingen. Je hebt gauw als schrijver in de gaten of je boek serieus werd gelezen of niet. Of je juist gewaardeerd wordt is voor de auteur moeilijk te bepalen. Iedereen beoordeelt vanuit zijn eigen psychische achtergrond, zijn vooroordelen ook of stokpaardjes. De lieden die ‘Play it cool’ in hun vaandel dragen zijn bij mij nogal eens aan het verkeerde adres. Zuiderlingen met meer behagen in warmte weten er dan ook beter raad mee. Zo was bv. Ivo Michiels zeldzaam onder de indruk van ‘De gekruisigde rat’.
Mensen op wier oordeel ik prijs stel, zonder dat als absoluut en onfeilbaar te beschouwen, zijn, om er een paar te noemen: Fons Sarneel (die me helemaal niet zachtaardig heeft aangepakt), Bernard Kemp, Jan Elemans, Paul de Wispelaere, Leo Geerts (Vlaamse Linie), allemaal min of meer zuiderlingen, Stuiveling, Dinaux en vanzelfsprekend Kees Fens, de god der Nederlandse kritiek zeggen ze in Vlaanderen; een man die onlangs er weer blijk van gaf te beseffen hoe hachelijk critiseren wel is: na een week, zegt hij in Streven, zou je waarschijnlijk over een boek een àndere kritiek schrijven dan je deed vlak na de lezing. Nou, laat het dan een week liggen, zou ik zeggen.
‘Als je gunstige recensies wilt hebben, moet je zorgen zelf een kritische rubriek te schrijven in een blad’. Aldus uitgever Stols-Barth bij de uitgave van mijn debuut. Daar sta je dan met je beschroomde idealisme wel van te kijken! Ik kon me onmogelijk voorstellen dat dergelijke dingen in de kritiek een rol spelen, elkaar ontzien omwille van een lief praatje: als jij een mooi stukje over mij schrijft, dan schrijf ik een mooi stukje over jou. Barth wist ervan mee te praten. Persoonlijke rancunes worden in recensies uitgespuwd. Nadat Barth een auteur zijn congé had gegeven omdat de man op een hinderlijke manier achter de verkoop van zijn boeken aanzat, brak de man de eerstvolgende publikatie netjes af. Het slachtoffer was ikzelf: ‘Een hand boven de ogen’ is haast overal ‘pervers’, dat wist je niet, hè. Over een literaire rubriek in de Haagse Post ging het verhaal, dat de twee jongens die beurtelings elke week de rubriek vulden, elke week elkaars naam in het stukje opnamen. Leve de publiciteit! De reactie van Piet Römer op uiterst onaangename en ordinaire opmerkingen van toneelrecensent Ischa Meijer is bekend: Meijer had gezegd dat hij het hele toneel kapot ging schrijven toen Centrum een toneelstuk van zijn hand weigerde. Nou, dit zijn dan nog maar een paar voorbeelden van objectieve kritiek.
Telkens opnieuw constateer ik weer dat een boek oppervlakkig, maar half, of voor een minimaal gedeelte gelezen wordt. Gewoon uit feitelijke gegevens kun je dat afleiden, verwarring van personen bv. Dan denk ik: in het vervolg zal ik voetnoten plaatsen: ‘Lieve lezer, deze man (pag. 120) is dezelfde als de jongen op pag. 23, iets ouder geworden etc. etc.’. Als het verhaal niet chronologisch voortdreunt, hebben sommige ‘critici’ er al moeite mee. Met hun onnozelheid lopen ze dan te koop in oplagen van 100.000. Het verweer van de schrijver blijft beperkt tot het schrijven van een persoonlijk briefje aan de redactie, die dat niet publiceert, stel je voor! In het Parool ben ik voor de heer Tom Schalken een Vlaming, samen met Ward Ruyslinck, en de uitgever Querido was nog wel zo vriendelijk geweest mijn woonplaats op de omslag te vermelden. Iemand meent dat ‘De steek van een schorpioen’ losse verhalen zijn. Critici van repliek dienen? Met mijn introverte natuur en sterke secundaire functie reageer ik
| |
| |
op al deze dingen nauwelijks. Begin er maar eens aan!
Ik ontmoet vrij vaak andere literatoren. Pratend over literatuur komt kritiek wel eens ter sprake, maar dan is het meestal al zo lang geleden dat we nauwelijks nog weten wat er geschreven stond. Heeft Astère Michel dHondt niet een boekje gepubliceerd met zijn mening over recensies van zijn romans? Daar zou ik nooit aan beginnen. Iedereen mag er gelukkig een eigen mening op na houden, maar een recensent moet een boek wel goed lezen. Fens spreekt meermalen over lezen en herlezen. Allicht. Je zet een grammofoonplaat toch ook meer dan één keer op. Ik heb overigens wel begrip voor het haastige krantenbedrijf.
Resumerend kunnen we nu opmerken, dat dit gesprek wáárdeloos is geweest: je hebt niet tegen me geblaat ‘bent u geëngageerd’; je hebt me niet ‘rechts’ of ‘links’ opgesteld, je hebt me niet de celibaatskwestie op laten lossen, hoewel we toch een paar uur gepraat hebben. Ja, we hebben het niet eens gehad over revolutie, constellatie, herstructurering, contestanten, communes, tomaten, repressieve tolerantie, alternatief, pressiegroep. Zelfs het woord democratisering is niet gevallen. Kortom: een wáárdeloos interview.
| |
Publicaties van Geert van Beek
EEN HAND BOVEN DE OGEN
Verhalenbundel. Stols-Barth, 's-Gravenhage 1960 |
BUITEN SCHOT
Roman. Stols-Barth, 's-Gravenhage 1961 (regeringsopdracht) |
DE GEKRUISIGDE RAT |
HET MEXICAANSE PAARDJE. Verhalenbundel. Desclée de Brouwer, Bruggeenen Verhalenbundel. Desclée De Brouwer, Brugge-Utrecht 1965 |
HET MEXICAANSE PAARDJE
Verhalenbundel. Desclée de Brouwer, Brugge-Utrecht 1966 |
BLAZEN TOT HONDERD
Novelle. Querido, Amsterdam 1967. |
DE STEEK VAN EEN SCHORPIOEN
Roman. Querido, Amsterdam 1968. |
DE 1500 METER
Novelle. Raam, april 1969. |
|
ONDERSCHEIDINGEN
Anne Frank-prijs 1962, voor Buiten schot.
Literatuurprijs Groot-Kempische Cultuurdagen Hilvarenbeek 1965, voor De Gekruisigde rat.
Literatuurprijs Provincie Noord-Brabant 1966
Vijverbergprijs 1968, voor De steek van een schorpioen.
Poëzie: Gedichten. Roeping juni 1957
Héél mooie versjes. Raam 1967 |
|
|