6. | U meent mij - nee, de lezers van Raam - op een zonderlinge diskrepantie tussen mijn beide besprekingen van uw werk te moeten wijzen. Alsof het een mens per se verboden zou zijn, van mening te veranderen... Overigens is er van meningsverandering t.a.v. uw Haydn gedichten bij mij in het geheel geen sprake (al moet ik wel bekennen, dat ik ze bij herlezing nóg slechter vond dan ik ze in herinnering had). Op het beslissende punt was u namelijk zo vrij, mijn woorden onjuist te citeren. Ziet u het maar even na, - ik schreef niét: ‘Eigenlijk zijn de Haydn-gedichten bij mij het liefst’ (wát dat dan ook zou moeten betekenen), maar: ‘Eigenlijk zijn de Haydn-gedichten mij nog het liefst’. En dat is heel iets anders. Dat betekent voor ieder die lezen kan: ‘Ik vind al deze op Bosch, Bruegel en Haydn geïnspireerde gedichten niet veel zaaks, maar àls ik al zou moeten kiezen...’ Overigens begrijp ik, gezien uw poëzie, heel goed, dat zulke finesses in het woordgebruik voor u van geen enkel belang zijn. En dat is dan ook precies wat ik tegen die poëzie heb. - A propos: Ik bedoel hiermee zeker niet, u van kwade trouw te betichten. Dat zou, gezien de nobele geest die uit uw overwegingen spreekt, niet minder dan een insinuatie zijn. |
U vraagt, wat u mij hebt misdaan. Alsof ik aan gehaktballen en emmers snot zo zwaar zou tillen! Ach nee, geachte Heer Hawinkels, het enige wat u mij hebt misdaan is dit: dat u mij tot tweemaal toe gedwongen hebt, mijn tijd aan slechte poëzie te besteden. Op zulke dwangsituaties wil ik wel eens een tikje geprikkeld, ofschoon meestal in stijl, reageren.
Wat mij intussen in uw ontboezeming het meest heeft verbaasd, is de angst die zij verraadt. Weest u toch gerust, bezweer ik u: U behoeft waarlijk niet bang te zijn, dat de ‘schrijvers van literatuurgeschiedenissen’ iemand die zulke baarlijke nonsens schrijft als ik au sérieux zullen nemen. Bovendien heb ik zelf geen enkele ambitie in die richting. Wat de toekomst van mij zal vinden, laat mij koud, en hoe de adepten van allerlei poëzieën van de toekomst nú al over mij denken, eveneens. Het enige wat mij als poëzie-criticus beweegt is de wens, diegenen onder mijn tijdgenoten te bereiken, voor wie kritische zin, taalgevoel, vormbesef, bewustzijn van de wereld waarin wij leven - al die dingen, waar poëzie vanouds mee te maken heeft - nog enige relevantie hebben. En dat is natuurlijk een volstrekt ouderwetse ambitie, - daar haal ik niet een de volgende generatie mee! Nogmaals, waarde Scribent, weest u gerust! Ik ben namelijk zozeer overtuigd van mijn gelijk, dat ik nauwelijks meer de behoefte voel, omdat ieder jaar weer aan een aantal slechte dichtbundels te bewijzen. Natuurlijk hoop ik, dat uw volgende publikaties mij meer zullen behagen. Mocht dat niet het geval zijn, dan zal ik u gewoon doodzwijgen. Laat mij dit eerlijke voornemen mogen stellen tegenover uw zoveel handtastelijker suggestie om mij de dood aan te doen.
Eén ding nog. - Het moet mij van het hart, dat het mij onaangenaam heeft getroffen, mij zo onverhoeds door u getutoyeerd te vinden, en dat nog wel terwijl uw woedeuitbarsting niet eens keurig in een aan mij gerichte brief was gegoten en haar geweld mij dan ook pas weken later dan de Raam-abonné's bereikte. Mijnheer Hawinkels, waar blijven de goede vórmen?
Met de meeste hoogachting,
Ad den Besten