| |
| |
| |
[Nummer 66]
Geert van Beek
Ludieke Dominiek
‘Zie je dat, er komen ook een hele troep deftige mensen op af, ja ja, als er maar een lokkertje is.’ Langzaam reed Jacques het pleintje op, ongewoon veel glanzend blik, smetteloos chroom, roestvrij edelstaal, lijf aan lijf met verwaarloosde carrosserieën dierbaar in het gebruik. ‘Stap maar vast uit, proberen of ik dat ding nog in de file kan krijgen.’ Vanaf de begane grond, tegels volgekladderd met witte vogelpoep, abstracte stukjes van natuurtalenten, zag ik hem klungelen met het stuur. Hij verspilde onverantwoord veel benzine voor iemand die met schrale subsidies in leven werd gehouden - kunst is maar kunst, een luxe artikel; wat zonder pardon prevaleert op het budget, meneer de voorzitter, dat is de Centurion, de Concorde, de olie, de gasbel, het beton - met stank en rottig geloei joeg hij een troep vogels weg uit de zondagse bomen, waarom wilden die ruige vuisten van hem niet handiger omgaan met een wieletje. Schuin en veel te ver van de trottoirband maar dat viel niet op perste het vervoersmiddel ten slotte zijn smalle kontje tegen de uitvoerige grijns van een mercedes. Jacques klapte het portier dicht, ‘godverdomme, wat een rotslot, open laten dan maar!’ Zijn gezicht zag rood, hij zweette, onder zijn oksels zou zijn trui wel weer drijfnat zijn en stinken.
De belangstelling was inderdaad verrassend, de expositie was niet alleen een zaak van officiële uitnodigingen, een erezaak voor representatieve functionarissen: hele nette burgers drongen het museum binnen op een uur dat de fluitketel glans gaf aan de zondagmiddag, en daartussen het schilderachtige creatieve publiek uit kleine autootjes waarin plaats bleek te zijn voor onwaarschijnlijk grote ladingen. Nou is-ie wel leeg, dacht je, als kleurig geklede mannen, vrouwen en kinderen hun leden strekten, sprongetjes maakten op de trottoirstenen en lucht gaven aan urenlang dwarsgelegen, in de knel geraakte ingewanden, maar daar schoven twee benen in spijkerbroek zich alsnog uit de cosy corner en twee handen gaven de baby over aan hulpvaardige vrienden, het troepje werd opgenomen in de stroom belangstellenden, opening zondagmiddag om vier uur precies. Dag Anton,’ zei ik, ‘hallo’, zei Anton; met een baby op de arm stond hij in de rij, werkelijk héél mooi versierd met bijouterieën, zilveren kettingen en medailles die neerbungelden tot op zijn buik, een buikdanser, in zeker opzicht een buikdanser, baby op de arm, en onder de verwachtingsvol opbollende minirok van het enigszins verwilderde meisje aan zijn zij lag het resultaat van dit gepaarde kunstdansen stilletjes te wachten. ‘Hoe gaat het, goed’, zei de jonge vader, ‘twee romans in voorbereiding, een manuscript bij de uitgever, neem je 'm éven over, Hanneke, je schijnt hier kaartjes te moeten kopen’ en Hanneke nam 'm zó over dat haar rokje van voor naar achter zeer sterk schuin afliep, eigenlijk zette ze de baby boven de mens die in voorbereiding was, die nu met het hoofd omlaag boven haar benen
| |
| |
hing, onder haar hart waaraan hij zich nog met zijn tenen, kleine acrobaat, vasthield, maar eerstdaags zou het toch gebeuren, de onweerstaanbare trek, het opensplijten, de plotselinge glijbaan en de wrevelige kreet wat is er nou in godsnaam met me aan de hand. Ik lachte tegen Hanneke, ik voelde me toegelachen in de derde macht, ik hield ineens van dit meisje dat ík nauwelijks en dat Anton kende tot in de warme bodem van haar wezen. ‘Jóu gaat het goed, hè, zei Anton met twee paarsige kaartjes in zijn nerveuze vingers, ‘baby's vrij entree, meneer heeft zeker een officiële uitnodiging ontvangen, meneer heeft een vast salaris bovendien en pent regelmatig wat douceurtjes bij elkaar.’ ‘Er is geen reden tot jaloezie’, antwoordde ik vriendelijk, ‘in de tuin van de buurman... ‘is het gras altijd groener’, voltooide hij, ‘wie is die barse vent die je bij je hebt, welke hond is er uit zijn hok losgebroken?’ ‘O, dat is Jacques, hij blaft, maar bijt niet, één van de exposanten, wees maar aardig voor hem.’
Jacques stond in zijn lange slobberige okergele trui en manchester broek tegen een zuil van het voorportaal, een reusachtige man, hij had geen voetstuk nodig om met kop en schouder boven de menigte uit te steken, wie hem passeerde rook zweet, paardezeik en koeiemest, dacht ‘ik ben hier fijn op het platteland’, snoof nog eens aan de buitenlucht en vervolgde zijn weg het museum in. ‘Ongelofelijk’, zei Jacques, ‘met geen stok zijn ze naar een expositie te slaan, maar je stopt ze een folder in de handen met een mooie juffrouw, bedondert de kluit met Ludieke Dominiek, en het loopt storm, leve de democratisering, leve de bourgeoisie.’ Een héér in blauw kostuum met zachtgrijze streepjes kwam op ons af, ‘prettig dat u gekomen bent’, zei hij correct. Aan zijn handdruk kon je voelen dat hij gewend was mensen af te schepen in opdracht van hogere instanties. Vervolgens gaf hij Jacques een hand die hij na enig gegeneerd wringen uit de grote vuist wist te bevrijden. ‘De expositie belooft een succes te worden’, zei de heer tevreden, ‘goed idee, die Ludieke Dominiek, interessant sequeel van enigszins extravagant initiatief, spirituele inventieve geest, die Joris van Bruggen’.
Voor een deel was de bijeenkomst een reunie van vooral beeldende kunstenaars met veel omhelzingen, wangen tegen elkaar links en rechts; daartussen een uiterst net publiek waaronder handen werden geschud en sigaartjes gepresenteerd. ‘Nondeju, ik hoop dat ze zich een ongeluk schrikken,’ mompelde Jacques en daar zag het wel naar uit zogauw je de expositieruimte van dit vrij ruime museum betrad, met zijn twee sombere houten trappen die toegang gaven tot de galerijen boven, de verwaande bogen vanwaar je superieur neer kon kijken op de massa. Die zondag speelde alles zich gelijkvloers af. In de diepte van de langgerekte zaal stond een katafalk opgesteld, volmaakt passend bij het thema dat
| |
| |
organisator Joris van Bruggen had uitgepiekerd, De Dood, in morte sumus, de bittere ernst ludiek verzacht met prachtige witte kaarsen rondom de zwarte verhevenheid bovenop de katafalk, daar lag een mens in een doodkist, dat was duidelijk, onder het zwarte doek waarin de lijnen van een kist zich aftekenden, mooi gedrapeerd, met zorg geschikt, daar was een méns gestorven, daar was je zélf gestorven, daar lag je zelf ademloos te wachten op dingen die nooit en nooit gebeuren zouden; werd je wakker, kreeg je nog één keer van het goedgunstig lot de gelegenheid, dan zou je woedend overeind komen en de definitieve laatste woorden uitschreeuwen,
‘laat je niet bedonderen’ |
niet door psalmen, |
niet door sequenzen, |
niet door antifonen, |
niet door gospelsongs, |
niet door spirituals, |
niet door gebedsmolentjes, |
niet door heilige zalf op het versleten lichaam; |
dood en leven vochten een wonderlijk duel uit, heel mooi; |
de engelen moge u geleiden naar het paradijs, heel mooi; |
soon this life will all be over, heel mooi; |
in that great getting-up morning, heel mooi; |
en niet door de uitgeputte stem van een vermoorde profeet heden nog zult gij met mij zijn in het paradijs, |
want het paradijs, dat is de aarde, maar gij hebt er een rovershol van gemaakt. |
Geamuseerd dromde het publiek recht op de katafalk af, aangelokt door de kolossale kaarsvlammen, aangelokt vooral door het fascinerende paarse licht dat dit tafereel in een mysterieuze greep hield, een bovenaardse glans verleende, kleuren veranderde zodat de heren in het zwart rondliepen met een modieuze lila boord, weggevlucht uit het daglicht in de overige ruimte van de zaal waar alles eerlijk was en natuurlijk, waar blauwe ogen blauw bleven en de iris rondom de zwarte pupil niet bedroog. ‘God zal me bewaren’, zei Jacques driftig tussen zijn tanden door, want dáár zat ze, Ludieke Dominiek, schuin voor de katafalk. We kregen haar nu pas in het op scherp gestelde vizier omdat ze omsingeld werd door de meute. Was het een méns, een vróuw, of een aangeklede etalagepop? Ach, hoe geraffineerd had Joris van Bruggen dit alles bedacht om mensen te trekken naar een confrontatie met een fenomeen dat ze vreesden, haatten en verfoeiden, Dominiek, een lijkwit masker, met grote ogen die de zaal in staarden
| |
| |
zonder een haartje van haar wimpers te verroeren, zonder met haar donkere ogen te knipperen en daar was toch alle reden toe: ribfluweel glanzend om buiken en billen, mooie benen, dikke benen, jakken, truien, schitterende galanterieën, en niet te vergeten de zwarte heren in plotseling paars gekscherend tegen elkaar wat ziet u er slecht uit ineens, opgelucht lachend omdat het allemaal maar schijn was, die katafalk, die doodkist, die vrouw Dominiek, wat een kostelijke vondst; en vooral niet te vergeten de baby van Hanneke die zacht maar gegarandeerd langdurig begon te jammeren. ‘Waarom niet,’ zei de vader, en het meisje tilde een borst boven het randje van haar bloes uit en drukte een vale tepel in het mondje, een aardige fopperij zo met een nieuwe op komst, maar het klagen hield op. Geen spier vertrok op het witte masker van Dominek,
en dáárom vooral dacht ik dat ze een levenloze pop was omdat ze zich nergens over verwonderde,
ze droeg een zwarte trui met een zwarte col tot aan de kin; nu we dichter bij haar raakten met wat ellebogenwerk van Jacques die bepaald niet zachtzinnig te werk ging, trapte op zere tenen zonder pardon, weke plekken trof in lendenen en tailles, zagen we dat ze zat op een wit krukje, een zwarte maillot strak om de heupen, strak om de benen die met zwarte schoenen steunden op een sport van het krukje, volkomen bewegingloos, verstard, in evenwicht, haar lijkwitte handen plat op haar bovenbenen, nefertiti, het zwarte haar plat om de schedel gelegd, scherp afgeknipt vlak boven haar levenloze ogen. Op een tafel vóór haar was een plastic hand met de pols in een plank gestoken, gespijkerd, dat was authentieke namaak die de indruk van levenloosheid in Dominiek versterkte, vingers grijpend, tastend in een leegte; verzoeke de voorwerpen niet aan te raken, ‘hoe maakt u het’, zei ik, en ik gaf de hand een hand, of liever, ik legde mijn bloedwarme huid om een hand van plastic en drukte zonder tegendruk te ontmoeten, zonder blij je weer eens te zien,
(hier maken ze nou prothesen, zei ik tegen mijn dochtertje, dacht je dat je die alleen maar bij een tandarts vond, nee hoor, daar is vooral na en in oorlogstijd en dus te allen tijde grote behoefte aan, een bloeiende industrie hoor, armen, benen boven de knie, benen onder de knie, voeten, tenen, alle soorten vingers van pink tot duim, en ogen niet te vergeten, wat voor kleur moet het wezen had u gedacht, effen bruin en effen blauw worden het meest gevraagd, bij andere dessins wordt de keus moeilijker, groen met grijze spikkeltjes misschien kunnen we tot een compromis komen)
de ogen van Dominiek waren donkerbruin en in dit onwezenlijk licht waren ze gevat in paarsachtig wit. En toen we ten slotte zo dicht genaderd waren dat we
| |
| |
haar konden aanraken. angstaanjagend oog in oog stonden, verlegen, onzeker knipperden met de ogen tegen de starre blik van was het nou een pop ja of nee, zei Jacques over mijn schedel heen, en ik rook het zweet van zijn oksels, ‘lekker stuk’, zei hij, en ik rook zijn adem die rokerige tanden passeerde, en hij legde een machtige hand met haren tot tussen de knokels op het dijbeen van de dode vrouw. ‘Goddome, ze lééft nog ook, hier, voel zelf maar’, en in het oploopje rondom deze speciale attractie legde ik mijn rechterhand op haar linkerbovenbeen en ik was verbaasd en verheugde me over de warmte die van haar vlees door het tricot heen overstroomde in mijn hand, zoals bijvoorbeeld gebeurt wanneer je een hand legt op de flank van een merrie, en net als bij een merrie trok een heel lichte siddering door haar huid, onzichtbaar echter onder het tricot, maar terwijl ik haar aankeek bewoog zich geen spier van haar gezicht en onafgebroken staarden haar ogen in de ruimte, en ik liet mijn hand glijden, zich tegoed doen aan haar warmte, naar haar knie toe die koel was zoals vrouwenknieën altijd koel zijn en ook bij dit tastbaar verifiëren van levend of dood bewoog ze haar ogen niet, gaf ze geen krimp, kon je ook aan haar pupillen niet zien dat ze lenzen verstelde van veraf naar dichtbij. ‘Als je tóch aan het voelen bent moet je 't dáár eens proberen’, hoorde ik Jacques zeggen en ik zag zijn ontzagwekkende hand in de richting wijzen van haar borst, een beetje bevend zoals altijd op momenten van hoogspanning, de laatste streek, de eerste lijn, de vrouwenborst, de teerste lijn. ‘Doe het zelf’, zei ik, maar hij trok zijn vuist terug.
Zo bleef Dominiek het middelpunt van ludieke acties en conversatie, hoongelach en gniffelende oudere heren, die zich van respectabele echtgenotes losmaakten en peinzend over leven en dood alles om zich heen vergaten, krachten in zich voelden opkomen die ze al tot het verleden rekenden en met enige spijt zich realiseerden dat het moeder de vrouw was die aan hun colbert trok, kom nou, er is nog veel méér te zien, en wie de katafalk en de dode vrouw de rug toekeerde zag in allerlei variaties precies hetzelfde, want Joris van Bruggen had het begrip Dood zeer ruim opgevat,
en zo liepen wij allen langs de doeken, de beelden, de plastieken;
een lijkstoet, dat ligt voor de hand, een drom in de rouw achter kransen aan, hein met de zeis glunderend als de president himself onder de hoge hoed van uncle sam,
geëngageerde skulptuur, grote god, we gaan gebukt onder de last van waterstofbommen, zakken door in onze gewrichten, heffen onze handen ten hemel, maar de hemel is gesloten en er is geen ene smid in 't land;
een predikant die kogels uitschreeuwt in plaats van woorden van rechtvaardigheid,
| |
| |
liefde en vrede waartoe gij geroepen zijt in christus jezus onzen heer;
maar ook meer subtiele interpretaties,
een zonnebloem die het hoofd laat hangen nog net niet afgeknapt;
een oud vrouwtje, een murmelmond, beverig hoofdschuddend, waarom hebben zij mij verlaten voor wie ik mijn bloed heb vergoten;
een groep nonnen in het zwart op weg door een landschap van bevroren sneeuw, wat doet het ertoe, roepen de kale bomen, krassen de raven, kuis is nu eenmaal kuis en wij gaan allen naar gods huis, witter dan wit, witter kán het niet;
de componist achter tralies, zijn hoofd vol muziek, toonladders breken uit zijn schedel, leggen een brug naar de vrijheid waar welvaart heerst en overvloed en zijn verdriet gestold in eboniet wordt uitgegalmd over exquise hors d'oeuvres, fijn dat er nog gevangenissen zijn;
en aan dode dieren was vanzelfsprekend óók gedacht,
een verdronken paard, van bek tot anus doordrenkt van water dat tussen de tanden wegsijpelt; dames en heren, hoe is dit paard te water geraakt denkt u, uitgegleden en in de gracht gevallen, mis poes; van ouderdom de weg, het goede pad langs de akkers met klaprozen en margrieten vergeten en in de sloot gestapt tot schrik van alle kikkers die het al lang hadden aan zien komen en op brede plompebladen kwakend navergaderden over de gevaren der nadagen, het spijt me, ook dit antwoord kan ik niet goedkeuren, ja zegt u het maar, al klinkt het onwaarschijnlijk, het trouwe dier heeft zichzelf in een vlaag van melancholie veroorzaakt door schaamte over de heersers der natuur van het leven beroofd, applaus voor deze meneer, u houdt zeker van dieren, waaróm houdt u van dieren, ach, zijn ze zo onschuldig, schuldeloos zegt u, interessante visie, het dier heeft een mens getekend;
en ook hing er een schilderij van een naakte man en een naakte vrouw, doodstil in elkaars armen na het uitwoeden van de storm die zo geweldig opstak, gepaard ging met regens, overstromingen en aardschokken. ‘Dat is een mooi plaatje’, zei Jacques, hij bleef er bij staan kijken, handen in de zakken, hoge schouders, terwijl ik mediteerde bij een
kruisdood met zijn rampzalige ongewilde gevolgen voor de westerse christenheid, het theologisch netwerk waarin de eeuwen verstrikt zijn geraakt, waarin de allereerste bloedrode draad, opgezet door een joodse meubelmaker, bedolven is onder goud en zilver en paars en purper en synthetische kleuren, een kruisdood, een boom vol verdriet, pijn en teleurstelling, o gelukkige schuld die dit wonder mogelijk maakte, o felix culpa, laat ons juichen van vreugde en een feestmaal aanrichten, christus is geslacht, zoals zoveel joden na hem zijn geslacht, 6 miljoen in 4 jaar
| |
| |
| |
| |
tijds, o gelukkige schuld die dit wonder mogelijk maakte, o felix culpa, mea maxima culpa.
‘Je staat toch niet te snotteren?’ hoorde ik Jacques zeggen, en ik vermande mijzelven en vroeg hem, zijn blik ontwijkend, naar zijn bijdrage aan het feest, en hij voerde mij naar een uithoek van de zaal en daar aangekomen ontwaarde ik een groot zwart vlak gevat in antracietkleurige lijst, geen kunst aan zo te zien, wel interessant, zeer interessant, hoogst interessant. ‘Je hebt een somber koloriet,’ zei ik, op mijn hoede, want ik kan over schilderijen vrij diepzinnig zwijgen,
maar slechts met grote moeite praten. ‘Ook gij bruut,’ antwoordde Jacques, ‘en dat verbeeldt zich dan zich in anderen in te kunnen leven, roerselen der ziel en zo opschrijven. Omdat jij zo uitermate dom bent, zal ik enige toelichting geven. Ten eerste: zwart is de duisternis van de dood. Ten tweede: de duisternis van de dood is zwart. Ergo: zwart is zwart. Snap je dat, intellectueel? En zet nou je bril eens op je verwaterde ogen, zo, nou zie je toch, hoop ik, dat er nuánces van zwart aanwezig zijn, diepzwart, koolzwart, donkerzwart, lichtzwart, grauwzwart, grijszwart zelfs. Op die manier heeft iedereen een houvast in zijn leven, en nou zeg ik er geen barst meer over.’ ‘Ik zie nergens een lichtpunt, Jacques,’ zei ik, weerbarstig op een timide manier. ‘Uilskuiken’, reageerde hij en dat was zijn laatste commentaar.
Glanzend van welbehagen kwam Joris van Bruggen op ons af, heerlijk dat je gekomen bent, hij trok in de volle borst aan Jacques z'n trui, liet de stof terugspringen en bleef een poosje op het borstbeen staan hameren, vitaliteit en vreugde straalden van zijn gezicht, ‘het loopt voortreffelijk, voortreffelijk, wat een belangstelling, Dominiek heerst over de hele rotzooi, ze luist ze er allemaal in, kom op, mensen, het wordt tijd voor de officiële opening, geraas en gebral mijnerzijds, trek je er maar niks van aan!’ Voorzover zijn rossige baard die hij in het wild liet voortwoekeren, retournons à la nature, het toeliet kon je zien dat opgewondenheid zijn huid kleurde. Eindelijk had hij dan eens uitbundig succes met zijn gesjouw, wie weet wat een moeite hij had gehad om al dit werk los en bijeen te krijgen, vage beloften, tijdnood, nachten in een gehavende combi met kostbare ladingen, door de kunstkluizenaars node afgestaan, over smalle binnenwegen, met voortdurend het risico dat een tentoonstelling eenvoudig geen bóódschap had aan het volk, want
kunst zag je ook op teevee,
op teevee zag je óók kunst,
op teevee zag je ook kúnst,
geprezen zij de kleurenteevee die een eind maakte aan zwart-wit, door kleuren- | |
| |
teevee zag je kunst in haar ware gedaante en in haar oorspronkelijke kleuren precies zoals de artiest het bedoeld had, rood, groen, blauw, en zowaar nuances daartussen en mengingen en zelfs paars zag je op kleurenteevee,
zodat Joris van Bruggen dus veel risico liep met zijn reizende exposities en door instanties op de vingers werd getikt wegens gebrek aan belangstelling en zijn excentrieke optreden, ofschoon hij rookte noch dronk en bezeten was van het idee om vóór hij vroegtijdig door een infarct geveld zou worden zoveel mogelijk mensen te betrekken in het artistieke proces dat het leven blootlegde tot op het bot, tot in het merg, waarvoor álle middelen toelaatbaar waren, geweldplegingen desnoods, traangas op openbare pleinen, met de deuren van de musea wijd geopend zodat weerspannige voorbijgangers een toevlucht zouden zoeken tussen linnen, hardsteen, hout, brons, plastic, polyester, en het huilen hun zou vergaan.
Luidsprekers riepen nu de bezoekers van Ludieke Dominiek bijeen naar de ingang van de zaal, de heer Joris van Bruggen zal de expositie openen met een korte inleiding, schoorvoetend maakte de menigte zich los van Dominiek, de paarse hemden keerden terug naar de werkelijkheid van daglicht, suppoost, controle en garderobe, en Joris van Bruggen stapte op een podium, legde een papier op een lessenaar zonder zich bij voorbaat al te bekommeren om wat er geschreven stond, en ik dacht wat er wel geschreven stond,
want er staat geschreven ‘de dood komt als een dief in de nacht’
er staat geschreven ‘dat ze het gras der aarde niet mochten beschadigen’,
er staat geschreven ‘er liep een grote troep zwijnen te grazen’,
er staat geschreven ‘ik wacht op wie mét mij bedroefd is maar er is niemand’,
er staat geschreven ‘ik heb medelijden met de massa’,
‘Lazarus kom eruit zeg ik je’ staat er geschreven
en ‘wees dus bereid want gij kent dag noch uur’,
en er staat geschreven ‘wanneer gij hoort van oorlogen en revoluties schrikt dan niet’
en ‘zalig de schoot die niét heeft gebaard en de borsten die niét hebben gevoed’ staat er geschreven,
en er staat geschreven ‘let er niet op dat ik zwart ben’
en er staat geschreven ‘als een lelie tussen de doornen is mijn liefste onder de meisjes’
en ‘onverbiddelijk als het graf is de gloed van de liefde’
en ‘in eeuwigheid niet sterven’ ja, ook dát staat er geschreven,
en dus was ik benieuwd wat er wel geschreven stond op het papier van Joris van Bruggen dat hij gladstreek, wachtend tot het geschuifel vanaf Dominiek en het
| |
| |
gemompel hadden opgehouden, met een ongetwijfeld bezwete hand die vlekken maakte op zijn notities.
‘Excellentie,
hoogedelachtbare heer,
hoogeerwaarde heer,
edelachtbare heren,
dames en heren’,
stond er geschreven,
het verheugt ons,
in groten getale,
kosten noch moeite,
ondankbaar werk,
op de dag van vandaag,
met vereende krachten,
dank verschuldigd,
mogelijk hebben gemaakt,
zonder wier hulp uitgesloten,
hoop uitspreken,
dat alles stond er geschreven, en de heren knikten tevreden. En toen veegde zijn impulsieve hand het papier van de lessenaar en tot een man die het opving als een kindervlieger die het niet zo best wil doen, fladdert in de wind, pak ik heb je, sprak hij minzaam ‘laat u maar meneer, het hoeft niet meer’ en vervolgens richtte hij zich tot de drom der samengekomenen en sprak met luide stem: ‘Alomtegenwoordig is de dood, onontkoombaar is de dood, ons enige houvast is de dood’ - Ispahan, fluisterde hij daartussenoor, ‘wat zegt hij’ hoorde ik mompelen, ik zag een tuinman een perzisch paard zadelen en wegvluchten uit de rozenhof waar hij snoeide loot na loot - ‘midden in het leven zijn wij in de dood; tastbaar is uw auto, tastbaar zijn de muren van uw huis, tastbaar is de reerug, de ossehaas, tastbaar zijn de borsten van uw vrouw, tastbaar is de knuppel van uw man, onaantasbaar echter is de dood. Het grote taboe is de dood, de tijd is voorbij dat we niet mochten, niet durfden spreken over het intieme sexuele avontuur, de gulp is opengelegd, de schede is geen geheim, maar wij zwijgen over de dood, de laatste adem is die van een ander, de laatste snik die van een ander - “godverdomme zei Jacques, wat een geouwehoer” - en daarom is deze expositie georganiseerd; wie zich niet verwondert over het leven kijkt de dood verbaasd en ontzet in de holle ogen, maar wie zich verwóndert over het leven, voor hem is de dood een vriendelijk metgezel die hem adviseert intens te leven, een ander niet te kwetsen
| |
| |
of te vermoorden, en met wie hij ten slotte gewillig het eenzame pad van de duisternis ingaat. “Want alleen is leven leven, als het tot de dood ontroert”, staat er geschreven, en hiermee verklaar ik deze tentoonstelling voor geopend.’
Het gezicht van de spreker, zijn welgevoede gestalte, waren zó vitaal dat zijn woorden stuk voor stuk paradoxaal klonken, maar ik twijfelde niet aan zijn oprechtheid. En terwijl hij van de katheder stapte en de zaal gonsde van commentaar, prachtig gesproken, de idioot, onoirbare termen, klonk van de andere kant van de zaal een vliegveldstem willen de passagiers voor Athene, perfect versterkt door onzichtbare luidsprekers, hi fi ‘Hiermee verklaren wij de tentoonstelling voor geopend’, een monotoom computergeluid, en iedereen draaide zich om naar Dominiek, de drom verplaatste zich van de reële Joris van Bruggen naar de onwezenlijke Dominiek, de plastic hand schreeuwend om hulp, de laatste hand boven water, de hand boven het graf uitgestoken om ondanks gewroet van regenwormen en maden en zwijgend vraatzuichtig ongedierte wínd te voelen strelen langs de opperhuid en een gloed van zonnewarmte op te vangen of minstens de koelte van regen in de herfst, iedereen begaf zich dus weer naar de katafalk waar de kaarsvlammen onrustig flakkerden bij deze massale toeloop en plotselinge windvlagen. Nu zou dan het evenement plaatsvinden, het e-ve-ne-ment waarvoor de meesten toch gekomen waren, wát het dan ook mocht zijn. Vast stond nu wel dat Ludieke Dominiek lééfde, ze kon praten, haar ogen bleven star, maar haar mond vormde klanken, zette gedachten om in taal met welhaast futiele mondelinge acrobatiek van tong en huig en verhemelte en mirabile dictu stemspleet en strottenhoofd en adamsappel, uitstekend verstaanbare woorden, maar bij táál alleen zou ze het niet laten, geen woorden maar daden, de hele entourage suggereerde een show, zij het dan van enigszins macaber karakter, een dodendans misschien, saint-saens, grieg, een luguber cabaret misschien, protestsongs, wie weet,
tegen godgeklaagde misdaden door de mensheid aan de mensheid begaan,
tegen het westerse imperialisme,
tegen de oosterse vrijheidsberoving,
tegen de kapitalistische consumptiemaatschappij,
tegen autoritaire structuren,
tegen bulderbanen boven de moestuin,
tegen het folteren van gearresteerde meisjes,
tegen vergiftiging van de keukenkraan,
tegen archaïtische encyclieken,
tegen de opheffing van lijn zeven,
tegen escalatie, vietnam en cambodja,
| |
| |
tegen Biafra,
god ja, wat wás dat ook al weer, Biafra, honger of zoiets, in ieder geval had het iets met collectebussen te maken, de teevee was er vol van, die heeft er nog een prijs mee in de wacht gesleept, internationale jury, beste reportage, man op dak zag bommen vallen, talrijke slachtoffers, met gevaar voor eigen leven opgenomen geachte kijkers, genoeg doden en gewonden om te vallen in de eerste categorie, tegen discriminatie van vrouwen en negers,
kortom, tegen schering en inslag.
Maar - en dit was een bittere teleurstelling - Dominiek práátte wel, voor de rest bleef alles aan haar mooie gestalte onbewogen, o ja, in haar aderen moet wel flink wat bloed voortgestuwd zijn die uren dat ze daar zat en enige beweging van haar oogleden was nu ook wel toegestaan - je hebt van die poppen, heel veel poppen zelfs, eigenlijk zijn alleen díe poppen in trek, die hun ogen sluiten als je ze achterover op hun rug legt en til je ze overeind, dan kijken ze je inniger aan dan tevoren, vragend om nóg eens, zodat je ze weer ontroerd te slapen legt - voor het overige: geen optreden, behalve als gids voor de bezoekers, ze wees hun de weg naar de diverse exposanten met naam en toenaam. Eerst een stukje stemmige, ernstige muziek en dan galmde haar metalen geluid ‘het werk van Pieter Rosmalen hangt bij de ingang links’, en Ases Tod dreunde door de stenen ruimte, één dood in elk geval die onsterfelijk was geworden voor alle geslachten, ‘de plastieken van Eduard Hellinga vindt u direct achter het portaal rechts’, pavane pour une infante défunte, maar het publiek liet zich niet zonder meer wegsturen, bleef onwillig hokken in het paarse licht, ‘ik herhaal, direct achter het portaal rechts’ en nog klampten velen zich halsstarrig vast aan illusies, aarzelden om het daglicht aan te durven en zich met de objecten van de abjecte dood te confronteren. ‘Niet hier aan deze kant dus!’ riep Dominiek eentonig voor de slechte verstaanders. Het requiem in de tongval van solemnes zette krachtig in, zonder droefheid, wel beslissend en met overtuiging, ‘grafiek van Leonard Heidekamp is geëxposeerd in de linkervleugel’, riep Dominiek. Zo bleef de voorstelling een tijd duren, bach, byzantijns, blues, orgel, electronisch, mothers of invention, jiddish, shocking blues, dylan, bouzouki, Dominiek scheepte de toeschouwers af naar de dood waarvoor ze niet gekomen
waren, meisjes liepen rond met sherry, sigaretten en sigaren en ik zag Hanneke met haar jongetje op een stoeltje zitten, het te eten geven uit een blikje olvarit, verstrooid duwde ze met een lepel de brei onder zijn neus.
‘Waanzinnig dat het zo gebeurt,’ zei Jacques, ‘wat een verrekte flauwe kul, die Ludieke Dominiek, maar het lukt.’ Hij liep op haar toe, terstond verschoot
|
|