A. van Domburg
Uit vroeger jaren
Terwijl ik dit korte opstel neerschrijf, is Jan Engelman vermoedelijk op weg naar het ziekenhuis. Ik heb hem enkele dagen geleden bezocht in zijn huis in de Joh. Verhulststraat te Amsterdam. Sinds Sinterklaas is hij niet meer de deur uitgeweest. Hij lag te bed omdat hij geen zin had in een zetel. Hij sprak moeilijk, maar wist toch duidelijk te maken, dat hij dezer dagen naar het ziekenhuis gebracht zou worden, waar de mannen van de wetenschap van plan zijn, hem helemaal op te kalefateren, om zijn eigen woorden te gebruiken. Daarom moet hij tijdelijk zijn huis verlaten, waar hij overigens dag en nacht met goede zorgen wordt omringd.
Van mij wordt niet verwacht dat ik hem als poëet zal huldigen. Dit zij overgelaten aan competenter auteurs, wie ik overigens rustig durf verzekeren, dat ik meer poëzie van Engelman van buiten ken, dan sommige van hen wellicht vermoeden. Ik bedoel maar duidelijk te maken, dat ik behalve tot zijn vrienden ook tot zijn bewonderaars behoor en dat wordt toch bewezen door het feit, dat men zijn verzen gewoon onthouden heeft.
Het lot heeft ons bij elkaar gebracht in 1928. Op de zelfde dag dat ik ons beider vriend Van Duinkerken voor het eerst ontmoette, heb ik ook Engelman voor het eerst de hand gedrukt. Dat was op de kamer van C. Vos in de Predikherenstraat te Utrecht, waar ook Marsman en de architecten Van Ravesteijn en Maas aanwezig waren. Een paar jaar later zaten we gedrieën, Van Duinkerken, Engelman en ik, op de kunstredactie van De Tijd, de enige afdeling, waar geen chef regeerde, zodat de jongen die de post rondbracht, nooit wist, bij wie hij zijn vrachtje moest deponeren. Meestal kwam het bij mij terecht omdat mijn bureau het gemakkelijkst te bereiken was. Een enkele keer beging de jonge man de fout zijn boodschappen op de hoek van Van Duinkerkens schrijftafel te leggen, waar ze niet helemaal veilig waren, want Toon gaf voorkeur aan artikelen boven berichten en de prullemand was groot en dichtbij. Op Engelmans bureau kwam de post zelden terecht om de eenvoudige reden dat er geen plaats was. Hij had zijn werkterrein in de donkerste hoek van de kamer gezocht, waar hij vóór alles een lamp nodig had om te kunnen schrijven. Drie zijden van zijn bureau waren bezet door stapels kranten, ongeveer een halve meter hoog. Op die verschansing verscheen nu en dan een wit papier en als hij klaar was, lagen vele vellen naast elkaar, over de hele krantenstapel verspreid. Want hij had veel papier nodig (precies tien maal zoveel als Van Duinkerken) en hij schreef helemaal nat, dat wil zeggen met een kroontjespen, en de interlinie domineerde. Die vellen papier, die regelmatig opdoken waren één van de bewijzen van zijn aanwezigheid. Praten deed hij niet veel, maar nu en dan hoorden we een diepe zucht of een gerekte geeuw, en eenmaal per dag zong een hoge tenor: ‘Voi che sapete’, wat de titel van een zijner gedichten zou worden. Soms schreed hij naar het raam, keek dromerig naar de overkant van de Nieuwezijds en citeerde Marsman:
Ik zie de zon nog in het venster staan
En reeds vervaagt de schemering de uren.
Ik weet dat het niet lang meer duren zal,
Totdat ik met de dood alleen zal zijn.
Dit was min of meer bedoeld als een beloning aan mijn adres, in ruil voor de sigaar die hij zojuist uit mijn voorraad had gevist en waarvan hij een half uur later de peuk in mijn asbak kwam deponeren onder het gemompel van ‘verrukkelijk’ of iets van dien aard. Dan dacht ik maar: ‘Alla, jij mijn sigaar, ik jouw verzen’. Z'n dromerigheid ging soms zover dat hij antwoord gaf op een vraag of een mededeling, die niet aan de orde waren. Ik herinner me nog goed dat ik naar aanleiding van een