Raam. Jaargang 1970
(1970)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Karel Meeuwesse
| |
[pagina 13]
| |
waar Maria's glimlach, van waslicht klaar,
uit teeder ovaal op de menigte keek.
‘Salve Regina’ - het klonk bijna bleek
van bevend geluk, dat verstild en fijn
in het donker vonkt als een oud robijn.
‘O clemens, o pia’ - ik proef het cantiek
van engelen blank op een Vlaamsch triptiek,
den cymbelslag, het vibrato hoog
waar een arm zich naar de viola boog,
seringen-geur, d'allerzoetste zoen,
een helle fanfare op gouden klaroen
en kolken van licht om mijn slapen heen:
een jubel, die niet te beëindigen scheen.
Vanuit het schemerduister van de neogotieke Willibrordus dwaalde Engelman over het gras en over het water achter de beminden in het voetspoor van de Moeder-Maagd. Het spoor laat zich volgen door heel zijn werk heen. Men herinnere zich zijn Maria te Canne, de Madonna onder de kerseboom (in de magnifieke bewerking van The Cherry-Tree Carol), de Maria, sterre der zee en vooral ook niet te vergeten de Maria van de Melodie des Herzens, de vocalise die de dichter schreef als een christelijk pendant van zijn cantilene voor Vera Janacopoulos.
ik viel in de oogen van een ree
verbeelde schepen neem mij mee
Maria moet gaan varen
veel vroeger zong de philomeel
voor Magdalena's bloemprieel
en wind wies in mijn haren
Gezelle steeg op zonnevier
de keel der kolibri is hier
van zomerschoon beslapen
ik snoer u van de klinkerschaal
hoog in mijn mond en als ik daal
Maria wil mij rapen
Hoezeer Engelman als muzisch en muzikaal dichter op Maria aangewezen was, begreep ook de allesbehalve roomsgezinde Vestdijk, toen hij de dichter van Het Bezegeld Hart met het oog op diens inderdaad verontrustende neiging naar het statische en statige waarschuwend toeriep, dat Maria moest blijven varen. ‘Zijn Maria moet blijven varen, - deelnemen aan de mundus sensibilis in zijn onophoudelijke wisseling en vernieuwing, hetgeen nu eenmaal het voorrecht is van een katholieke Maria’. Ik wil hier niets aan afdoen, er echter wel op wijzen, dat de Maria van de Melodie des Herzens spelenderwijze samen gaat met Maria Magdalena en dat het samengaan met juist deze Maria niet het geringste prerogativum van de katholieke Madonna is.
Het zou me niet verwonderen als Engelman met zijn tweede voornaam vernoemd werd naar een van zijn verwanten van vaders kant, naar een Alois uit Westfalen, het stamland der Engelmans, het stamland ook van de Diepenbrocks. Maar naar wie hij ook vernoemd werd, de dichter van het Venuslied werd zoal niet bij zijn geboorte, dan toch bij zijn doop onder de schutse van de heilige Aloysius van Gonzaga gesteld, de jonge jezuïet uit het tijdvak der Contra-Reformatie, de patroon van de studerende jeugd en van wat men in de dagen van het rijke roomse leven zo graag de engelachtige deugd der zuiverheid noemde. Men kan daarom meesmuilen, maar zou dan eerst toch even Engelmans essay over de jonge Marsman moeten herlezen. ‘Er zijn menschen’, schreef hij daar, ‘die als engelen in het leven komen en als engelen vertrekken. Nauwelijks raakt hun mantel de duisternis, in hun oogen wordt het licht niet gebluscht. Maar anderen moeten eerst met blindheid zijn geslagen, zij moeten het paradijs dat zij meenden te vinden onherstelbaar in zich-zelf hebben verwoest voor hun een straal wordt | |
[pagina 14]
| |
gegund van het reddende licht’. Aloysius van Gonzaga behoorde tot het genus der volmaakt angelieken, zoals de dchter van Paradise Regained tot het genus der tragisch gekwelden behoorde, daaraan kan geen twijfel bestaan, men zou zich echter vergissen, wanneer men ook Engelman zonder meer als een vertegenwoordiger van die tweede soort beschouwde. Men zou dan dat typisch romaanse element van zorgeloosheid (van ‘stoorloosheid’, zoals Vestdijk zei) over het hoofd zien, waardoor een engelman zich nu juist van een marsman onderscheidt. Bij alle zinnelijke vervoering in dienst van Venus behield de dichter van de Tuin van Eros en andere gedichten iets angelieks. Ik wil daarmee niet suggereren, dat Aloysius veel oog zou hebben gehad voor de zuiverheid die Engelman bijvoorbeeld in zijn Nachtwake bezong. ‘Uw armen gaan als witte zwanen / die halswaarts over 't vijvervlak / zich edel-slanken doortocht banen, / totdat de stroom hun aandrang brak...’. Maar de aanroeping van Ambrosia in de tuin van Eros zou de engelachtige jongeling (de ‘iuvenis angelicus’, zoals hij in het Missale Romanum op 21 juni wordt genoemd) vermoedelijk niet mishaagd hebben.
Ik ben ontluisterd en ik dwaal
tot ik u eindlijk achterhaal,
Ambrosia, mijn serafskind,
in wie ik àlles wedervind
wat aanving met sereniteit
en tot beminnen is gewijd:
de schroom, de weelde stil en kuisch,
het witte licht van 't vaderhuis.
Gij leidt mij in den eersten kring
van 't paradijs waarom ik zing,
mijn lied klinkt lichter in uw spoor,
gij gaat mij als een engel voor.
Maar in de dagen van het rijke roomse leven stelde men zich van een Aloysius iets anders voor dan de engelachtigheid die de dichter van Ambrosia voor ogen zweefde. Men dacht dan aan het in gips gegoten beeld van de jonge clericus met de zoete glimlach der impotentie op het aangezicht, zoals men dat in tal van kerken en kapellen, waarover een rector was aangesteld, bewonderen kon. Het was met dit beeld van zijn patronus, dat Engelman genadeloos geconfronteerd zou worden. Hij zou ondervinden dat een dichter in de roomse wereld van zijn dagen nog niet jarig was, als hij oog bleek te hebben voor de wonderlijke veelzijdigheid van de katholieke Madonna. Hij werd het gewaar toen de brave borsten onder zijn vroegere vrienden als propagandisten van de rechtse revolutie het zedelijk verval der natie te lijf gingen, zoals zich dat naar hun overtuiging ook manifesteerde in zijn erotisch lied. Ik heb nooit de indruk gekregen dat de heilige Aloysius toen veel werk van zijn beschermheerschap heeft gemaakt. Antonius sprong in de bres. Van Duinkerken dichtte voor Engelman zijn ballade van de Polydoorkens. ‘Weet gij niet, Jan, wat of een Polydoorken is?...
Zij zijn de mannekens van 't luid verdriet
En klagen schreeuwend hunnen meemens aan
Indien zij voelen, dat zij lager staan
En dat hij simpel op hen nederziet.
Den leeuwerk gunnen zij de hoogte niet,
Zij smijten kluiten naar de blanke zwaan
En haten 't pietevogeltje om zijn lied.
Wat hun niet aangaat trekt hen altijd aan,
De laster is hun trieste koninkrijk
En waar zij schrijden is verpest gebied:
De Polydoorkens hebben òngelijk!
Engelman mag zich door de exuberante Antonius dan vaak ‘geëncombreerd’ hebben gevoeld, zoals hij bij diens dood bekende, hij zal de dichter van De Polydoorkens in dankbaarheid indachtig blijven. | |
[pagina 15]
| |
Het karakteristiekst intussen is Engelmans eerste voornaam, die samen met zijn achternaam rijmend en wel de signatuur van de dichter vormt. Men kan bij deze voornaam even aarzelen tussen de beide Sint Jannen. Wie aan Johannes Baptista denken wil, ga zijn gang. Hij zal de dichter niet dadelijk tegenover zich vinden, integendeel, hij komt hem in zijn Diablerie met de Snotlip, met Klits en Phillippien een eindweegs tegemoet om rond de koffiepot van koper uit te zien naar Jan de Doper: ‘o koffiepot van koper, / zie hoe Sint Jan de Dooper / zijn staf plant in het witte zand / en uit zijn koele, kuische hand, / van doopen gansch versleten, / een sprinkhaan staat te eten’. Maar Johannes Evangelista was, ofschoon nog ongenoemd, al aanwezig in het aan Marsman opgedragen Aan de oever uit de bundel Sine Nomine.
Verdwaald - maar vaker vluchtling aan den oever
der beek des levens die mij zingende bespoelt.
Daar ligt een lam, zijn standaard wappert
den hemel over in een wind die àlles koelt.
En van dit lam op 't eeuwig boek
het liggen, 't vleien en het zachte, zachte
blaten, dat in d'oorschelp groeit
als waanzin, klagend en alleen gelaten -
tot in het uiterst eind, vermoeid
van liefde die haar doelwit voelt,
men 't hoofd beveiligt in zijn vachten
en met de zuivre geesten stoeit.
Men herkent het apocalyptische beeld van het lam op het boek met de zeven zegels, maar de voorstelling is hier zo musisch, zo engelachtig, dat men eerder aan een Agnus Dei van Wolfgang Amadeus Mozart dan aan het lam met de zeven horens en de zeven ogen uit het boek der Openbaring denkt. Veel mannelijker is het naar de Apocalyps verwijzende Voor den spiegel uit Het Bezegeld Hart. Het is een zelfportret. Voor de spiegel staande tekent de dichter zichzelf in zijn sensuele weekheid, maar tevens in zijn geestelijke aandrift. Voor de spiegel geconfronteerd met zichzelf roept hij bovendien het beeld op van Johannes op Patmos.
De mond is open en zoo week,
schaduwen gaan in het nabije
veld dezer oogen, waar geen streek
bestendigt en het lichte vleien
nooit aflaat van een beter beeld:
den Adelaar, hij zal niet schuwen
't zwart beest dat mijn natuur verdeelt
en aan het licht vernietiging doet huwen.
O man op Patmos, perlemoer
des hemels doopte mild uw slapen
vol visioenen en de Groote Hoer
vond u koelbloedig, met een pen als wapen.
Ik, voor den spiegel, die niet aad'men kan
zonder zijn aandrift en de open keuze
heb nog mijn naam, het kenmerk van den man,
en 't lied dat doorgaat, als een goede leuze.
De strijd van de vliegende Adelaar tegen het zwarte beest, het monster dat zijn natuur verdeelt, de raadselachtige twee-eenheid van àlles vervullend licht en duistere vernietigingsdrift, men kan het alles natuurlijk betrekken op de erotische ervaring van de dichter. Men kan in dit verband herinneren aan het veel oudere, aan Falconetti opgedragen gedicht Met Jeanne d'Arc op Kerstmis, eveneens een confrontatie van de dichter met zichzelf, waar de pen eveneens als symbool van de geest fungeert. ‘Ik ben de clerc, de zatte, wiens gevleeschde mond / ontluistert en wiens vingeren vergeten / de pen te omsluiten waar een vrouw verscheen’. Maar men zou Engelmans zelfportret verkeerd beoordelen, wanneer men het uitsluitend van deze kant benaderde. Men kan het beeld van de visionair op Patmos niet scheiden van het tijdsgewricht waarin het | |
[pagina 16]
| |
gedicht ontstond, evenmin als men Dürers apocalyptische voorstellingen kan scheiden van het onheilspellend herfsttij der middeleeuwen. De Grote Hoer is in het gedicht het beeld van het grote ontuchtige verzaken aan de geest, van de gruwel der zinneloze leuzen. De dichter van de erotische vervoering - daartegenover - wijst onbevreesd op de aandrift van de ziener, die ook hem bezielt in de vrije keuze tussen goed en kwaad. Hij staat terzijde van de horde, dankbaar voor wat hem onvervreemdbaar eigen blijft: zijn naam en zijn lied dat doorgaat, als een goede leuze. Hij weet wie straks zijn broeder en zijn deelgenoot in de verdrukking is. De ziener van Patmos, gewapend met de pen, is zoveel als het oerbeeld van de dichter, waarin hij zich veilig weet. - Johannes is zijn schutspatroon. |
|