| |
| |
| |
| |
| |
| |
Anima humana quodamodo omnia
M. Lietaert Peerbolte: Psychocybernetica, De Bezige Bij, Amsterdam 1968
R. Zaehner: Mystiek, De Bezige Bij, Amsterdam 1969
Er zijn niet veel dingen in de hemel en op aarde waar de mens nooit van heeft gedroomd. Wat wijsbegeerte en wetenschap van de dromen hebben gemaakt is een tweede. Maar zelfs als de hooggeleerde toewijding er moeite mee heeft - vanwege een methodische beperking of wat voor pretentie dan ook - zich over onze dromen te ontfermen, dan betekent dat nog niet, dat deze niet op een of andere manier aan het woord zouden komen. Want waar dan ook krijg je, zoals we plegen te zeggen, de gekste dingen te horen. Een voorbeeld.
Voorspellingen over een naderend wereldeinde dienen zich aan met een hardnekkigheid, waarbij vergeleken de regelmaat van de klok slordig aandoet en nukkig. Er zijn eigentijdse voorbeelden te over. Enkelen daarvan worden gekenmerkt door een wonderlijke variant: het nakende einde, voor de liefhebbers compleet met het grote kataklysme en alle bloed, zweet en tranen vandien wordt nu eens niet in sombere bezweringen aangezegd, maar wetenschappelijk uitgeteld in koelbloedige berekeningen en met heldere argumenten. Waarbij voor belangstellenden deze tip: veel sommetjes komen uit op het jaar 2030; de preciese dag ben ik vergeten, maar hij lag in de buurt van mijn verjaardag.
Ik vrees dat dit soort vooruitzienigheid mij niet zozeer ligt. Ik houd het er maar op, dat de ‘Parousie-Verzögerung’ een duidelijker bewezen feit is. De angstaanjagende apokalyptieken zouden jaloers kunnen zijn op de duidelijkheid van het feitelijke uitstel. Maar met deze nuchtere vaststelling zijn wij er niet. Want de vraag blijft voor de hand liggen: waar komt dat rare gevoorspel vandaan?; hoe moet het begrepen worden?; is het werkelijk niet voor rede vatbaar?
Waar moeten we zoeken? Het gaat over iets met weinig directe aanleiding in de feiten, iets wat zelfs voortdurend door de directe feiten wordt weersproken. Het gebruikelijke antwoord is een dooddoener: pure verbeelding; laat het zo zijn, maar dit mag niet bedoeld worden als slotsom, maar op zijn best als begin van de probleemstelling. Verbeelding; een veronderstelling die wordt versterkt door het verschijnsel dat de profeten van de Grote Dag altijd bereid zijn de kloof tussen hun voorzegging en de feiten toe te geven; en dat zij deze discrepantie plegen uit te leggen, - hoe onmodern -, ten nadele van de feiten.
| |
| |
Vanuit de menselijke verbeelding zou men de Apokalyptiek kunnen uitleggen als een gecanoniseerde voorstelling van de grensoverschrijding: door de verbeelding heen worden ondergangsvermoedens begrijpelijke uitweidingen in en van de geschiedenis. De subjectieve structuur van dit verbeeldings-complex is in beginsel duidelijk, al zou een proefondervindelijke aansleuteling en nuancering van dit beginsel niet onwelkom zijn. Maar er blijft de wijsgerige vraag of de objectiviteit van deze voorstelling niet toch verder gaat als op het eerste gezicht lijkt. Per slot is de ‘uitweiding’ een polair gegeven waarin de vermoedens hun model ontlenen aan ervaringen, aan wat werkelijk aan ondergang is doorgemaakt; zodat de kern van de ‘uitweiding’ niet vooral een kwestie wordt van objectivering van vermoedens, maar ook van de vergroting van de ervaringen.
Het kan er ons hier niet om gaan deze vraag volledig te beantwoorden. Hoogstens om op een richtinggevend beginsel te wijzen, vanwaaruit het onderzoek verantwoord kan beginnen. Het is dit beginsel wat wij nodig hebben om de toch wel eigenaardige boeken die ons ter bespreking zijn voorgelegd, enigzins te kunnen plaatsen. Zij hebben niet rechtstreeks van doen met Apokalyptiek in de technische zin van het woord. Maar men kan ze niet beter kenmerken dan als getuigenissen van de persoonlijke keerzijde van hetzelfde uitgangspunt: de onvermijdelijkheid van de grensoverschrijding.
In de na-oorlogse wijsbegeerte gold, na de ontreddering van de jaren 1930 tot 1950, het correlaat wereld-bewustzijn als een der belangrijkste verworvenheden. Ik veronderstel dat het hernemen van dit correlaat in de concrete feiten geworteld was en dat men deze theorie in eerste instantie moet beschouwen als een intellectueel model van de mens die willens en wetens voor de opgave stond het verwoeste Europa weer op te bouwen. In de aanvang was deze theorie een wederopbouw-ideologie.
Dit model is doorgedacht tot een theorie over dé mens en fungeerde in alle beschouwingen over willekeurig welk bestaansaspect en in de beoordeling van alle disciplinaire aanpakken. Het bijzondere in het correlaat werd verbreed tot een beginsel, een algemene uitdrukking van een gronddimensie van hét menselijke bestaan. Maar de spanning in de theorie tussen verbijzondering en beginsel is daarmee niet opgelost.
Misschien is het daarom dat we mogen stellen, dat in de mate dat de wederopbouw slaagde, dat het verwoeste Europa het welvarende Europa werd, dat in die mate het zelfverstaan vervreemd raakte van deze theorie en op zoek ging naar nieuwe ideologische grondslagen voor zijn oriëntatie in deze nieuwe omstandigheden. Deze pogingen worden in het algemeen gekenmerkt door hun, men kan bijna zeggen, ongegeneerd idealistische karakter. Het correlaat wordt ervaren als te eng, als een benauwend midden. En niet
| |
| |
alleen de wijsgeer verveelt zich in de zekerheid, maar ieder mens, ook en misschien wel vooral de gevestigde. De benauwdheid heeft als reactie opgeroepen wat wij gemakshalve als een verruimingsbeweging zullen karakteriseren, waarin driftig gepoogd wordt de grenzen van én de wereld, én het bewustzijn, én beider correlatie te beproeven en te overschrijden.
In deze verruimingsbeweging speelt de verbeelding een fundamentele rol, verbeelding zowel in de formele zin van ‘voorstelling’, alsook in de meer personale zin van ‘eigengereide fantasie’. Zij is een wapen, altijd en heden bewust, een protest. Zij fungeert als een verdedigingsmechanisme tegen de voortgang van het scientisme en de technocratie, die als dreiging worden ervaren. Niet zelden kan worden vastgesteld dat het door de verbeelding bezielde voorbehoud getekend is door de onmacht van de vrijblijvendheid, de speelsheid, het exotisme. Daarmee wordt de bijdrage aan de werkelijke vrijwording van de mens voorlopig een wat vaag vermoeden, een bijna ongegronde hoop. Maar een beginsel van vrijwording is uitgespaard, een vermoeden dat de vrijwording mogelijk is. En in dit spanningsveld van vermoeden en ervaring kan de verbeelding een nieuwe werkelijkheid gaan voorbereiden.
Langs een omweg zijn wij aangeland bij de vraag naar de objectiviteit van de Apokalyptiek. Ook dit woord betekent een bepaalde verhouding binnen het correlaat wereld-bewustzijn. Dit correlaat is niet onaantastbaar, omdat het zich als beginsel steeds moet verbijzonderen in bepaalde cultuurhistorische omstandigheden. Dit patroon van omstandigheden wordt achterhaald door de levende reactie van de mens en diens protest tegen een bepaalde richting die de ontwikkeling neemt. In onze omstandigheden komen protest en gedroomd alternatief samen in het ene begrip ‘verruiming’. De objectiviteit van dit begrip en al haar concretiseringen moet wellicht nog te veel als mogelijkheid worden bepaald. Maar de overweging dat alle werkelijkheid wordt geboren uit de toegankelijke mogelijkheid (en daarnaar terugkeert), geeft te verstaan dat verruiming bron mag worden van een nieuwe geschiedenisperiode.
Het omgekeerde geldt voor de Apokalyptiek. Het is niet onwaarschijnlijk dat een verbeeld wereldeinde werkelijk heeft plaats gehad. Maar de overgang van verbeelding naar feit, van mogelijkheid naar werkelijkheid schijnt precies dat uit te zuiveren wat het gebeuren eenduidig en nauwkeurig als het voorzegde herkenbaar maakt. En de particulariteit en geconcentreerdheid van de voorstelling worden ontbonden en gecompenseerd door, verborgen tussen de veelheid van feiten en hun samenhang.
Hier en daar kon men de laatste jaren nogal scherpe opmerkingen horen aan het adres van de uitgeverij ‘De Bezige Bij’. Over het algemeen waren
| |
| |
ze nogal onnozel en doorgaans werden ze even onnozel gepareerd. Puritanisme contra snobisme, lange tenen tegen duizelingwekkende breedheid van geest. Maar snobisme, - ‘Wij dienen de moderne literatuur’ -, is geen argument tegen een ernstig verwijt van zedeloosheid, tenzij men zeer zelfingenomen is en een dergelijk grondig verwijt niet ernstig wenst te onderzoeken. Het gaat er om aan te tonen, dat wat als zedeloosheid wordt verdacht, een verzameling bouwstenen is in een proces van verruiming dat dienstbaar is aan de waardigheid van de mens. Natuurnoodzakelijk zullen deze bouwstenen het voorlopig karakter van de verbeelding, en het eenzijdig, en overtrokken of aangezette karakter van een voorstelling hebben. Maar de ernst van onze situatie rechtvaardigt deze onvermijdelijkheden niet slechts in een democratisch genoemde samenleving, maar maakt ze levensnoodzakelijk in een menselijke samenleving waarin velen gekweld worden door een schrijnend besef van onmogelijke grenzen.
Het zal nogal wat literaire kritiek eisen dit voor alle uitgaven na te zoeken en nauwkeurig aan te tonen. Maar de ons ter bespreking voorliggende boeken zijn uit een serie, - ‘Kwintessens’ -, die over deze pretentie toch te weinig twijfel laat bestaan. Een mens en zijn cultuur zijn zo kwetsbaar en de gevoeligste plekken zijn niet alleen de bron van de integerste en vruchtbaarste onderzoekingen, maar ook het nest van de gemeenste vormen van charlatanerie. De delen hier ter sprake riepen voortdurend de vraag op of men hier geconfronteerd werd met een deftige vorm van charlatanerie, dan wel met een ernstige poging het exotisme en utopisme in de verruimingsbeweging te confronteren met en te kanaliseren in de wetenschappelijke kaders, en daarmee hun verwerkelijking dichterbij te brengen.
Veronderstellend het laatste komt men voor het probleem te staan dat de uitgeverij deze bedoeling van de schrijvers gestoken heeft in een hip en wel erg populair jasje. Deze kniebuiging voor het grote publiek zal commercieel wel nodig zijn en is ook wel verdedigbaar op andere gronden. Maar ze maakt de vraag naar de kwaliteit der werken indringender, te meer daar notenapparaat en literatuuraanwijzingen onder peil zijn en de vertaling een beetje gewild actueel aandoet.
1) M. Lietaert Peerbolte: Psychocybernetica, De Bezige Bij, Amsterdam 1968. Een geleerd onderdeel van de ‘verruimingsbeweging’ zal de verwijding van de wetenschappelijke en levensbeschouwelijke verklaringsmodellen van mens en wereld moeten zijn. Daarbij zullen twee rekeningen, door het verleden ingediend, eerst betaald moeten worden. Ik doel op: a) de te scherpe tegenstelling tussen speculatieve en positieve wetenschappen en b) de eenzijdige nadruk op en invloed van de laatsten, die beslist mede te wijten is aan het gebrek aan slagvaardigheid van de eersten.
| |
| |
Voorliggend werk pretendeert én deze beide rekeningen te betalen, én tevens een tegoed voor de toekomst te kweken. Dit door de belangrijkste wijsgerige begrippen, zoals geest, liefde, samenleving, tijd e.a., te integreren in het natuurwetenschappelijk model van de Cybernetica. De cybernetica als verklaringsbeginsel is op voorhand verbreed vanuit wijsgerige aanzetten. De vertaling van wijsgerige begrippen in natuurwetenschappelijke (b.v. de hypothese over de snelheid van de geest) en omgekeerd (b.v. de axiologische interpretatie van het pre-natale stadium), levert uiteraard wel boeiende veronderstellingen. Om alle hypothesen op hun juiste waarde te schatten moet men van beide disciplinaire aanpakken volledig op de hoogte zijn, alsmede van de stand der inzichten en verworvenheden. Ons ontbreekt die competentie. Toch zouden wij durven opmerken, dat een kenmerk van wetenschap als zodanig, de voorzichtige terughoudendheid en nuchterheid van oordeel, in dit proces van vertalingen zover op de achtergrond is geraakt, dat het geheel van het betoog een te dogmatische toon krijgt om veel vertrouwen te wekken.
Ook inhoudelijk zal de wijsgeer nogal wat vraagtekens moeten plaatsen achter wat zo noodzakelijkerwijze uit het methodische uitgangspunt volgt. Zo lijkt de theorie over het ontstaan van de taal (pg. 60 vv.) toch wel wat bescheidener gepresenteerd te mogen worden en het lijkt ons ook zeer de vraag of ‘emotie’ terecht als tegenterm van ‘bewustzijn’ is gekozen (passim). Het ‘Hiernamaals’ is kinderachtig gekarakteriseerd (pg. 116) en wat van Hegel wordt gezegd grenst aan de onnozelheid van geschiedenisboekjes van de middelbare school (b.v. pg. 111).
Toch zou men bij deze wijsgeer een aanknopingspunt kunnen vinden voor een verantwoorde wijsgerige doorlichting van de theorie: diens dialectiek pretendeert meer te zijn als een intellectueel trucje en in de speurtocht naar de preciesere omschrijving van de vitale wortels van zijn methode, zou een confrontatie met en doordenken van de cybernetica wellicht goede diensten kunnen bewijzen. Maar de spanning tussen koppeling-tegenkoppeling moet dan niet al te vlot over de kam worden geschoren van de spanning tussen these en antithese.
Tenslotte moet er op gewezen worden dat het manuscript van oudere datum is als de uitgave. Soms op het hinderlijke af. Voor ons zullen nozemdom, de Russische agressie en de populariteit van het existentialisme (passim), nauwelijks nog aanspreken als voorbeelden uit de actualiteit. Bovendien moet hierop worden gewezen: persoonlijk filosoferen bergt in zich de verzoeking tot taalmishandeling. S. heeft aan deze bekoring te weinig weerstand kunnen bieden en bezondigt zich nogal eens aan een mistige of foute woordkeus. Wij kennen ten onzent oorspronkelijke denkers, ook afkomstig uit de natuurwetenschap, die bewijzen dat dit niet nodig is (Buytendijk, Van den Berg).
| |
| |
Men krijgt de indruk dat S. een eigentijdse Bergson heeft willen zijn. Of zijn poging om in het begrip energie en zijn uitwerkingen ervan de gerezen tegenstelling tussen stof en geest denkend te overkomen, geslaagd is, kunnen wij uiteindelijk niet beoordelen. Wel, menen wij, kan men n.a.v. het verschijnen van deze poging op het belang van dergelijke ondernemingen wijzen.
2) R. Zaehner, Mystiek, De Bezige Bij, Amsterdam 1969.
Lang zijn de woorden mythe en mystiek verdachte begrippen geweest. In de traditionele referentiepatronen, gebouwd rond een duidelijk normaalbegrip, waren deze woorden synoniem voor het ongewone, en daarmee verdachte. Begrijpelijk is dat zij in het kader, van wat wij hierboven hebben trachten te omschrijven, een nieuwe aantrekkelijkheid kregen.
Daarbij heeft het begrip mythe ongetwijfeld een zekere voorsprong op het begrip mystiek. Door veel recente studies van literair-kritische, hermeneutische en wijsgerige huize is een zuiverder beeld van de mythe en het mythisch bewustzijn ontwikkeld, welk beeld ook direktere invloed heeft gekregen op het culturele leven van heden.
Het begrip mystiek echter kan nog steeds al te gemakkelijk misbruikt worden door allen die menen dat hun ongewoon of vreemd gaan in religiosis toch gerechtvaardigd zou moeten worden. Bovendien zijn de ten onzent bestaande kerken er niet erg happig op, om het algemeen godsdienstig karakter in zichzelf te erkennen, en daarmee hun bevattelijkheid voor mystiek. Sinds 400 jaar op zijn minst kan men dan ook rustig van onze mystieke traditie zeggen, dat zij een dorre tak is. Dit bevordert de bezinning op en vanuit het verschijnsel natuurlijk niet, te minder daar de vooroordelen tegen het verschijnsel vrij diep geworteld zijn en ook de wetenschappelijke beantwoordingsmiddelen vertekenen. Het wekt dan ook geen verwondering dat de bronnen van de westerse mystiek, die S. aanhaalt op zijn minst 400 jaar oud zijn. En deze eerbiedwaardige of belegen figuren moeten optreden als getuigen voor de stelling, dat mystiek in theïstisch perspectief fundamenteel verschilt van alle aldus gekarakteriseerde verschijnselen, die noch strikt theïstisch, zelfs niet altijd godsdienstig van aard zijn. Hoe knap ook de vergelijkende studies die in dit werk zijn bijeengebracht, de verwaarlozing van de historische dimensie in de aanpak van zulke belangrijke kwesties wekt argwaan. Temeer daar de huidige problematiek rond het theïsme juist schuilt in de vraag of de historische ontwikkeling dit theïstische perspectief juist voor ons niet heeft afgesloten. Daarmee zou de ouderdom der getuigen niet alleen de behandeling van de hoofdthese maar ook de interpretatie van de andere bronnen wezenlijk moeten veranderen.
Zo maakt S. zelf zich schuldig aan het bezwaar dat hij, terecht, meent te moeten maken tegen het huidige spraakgebruik, dat door elkaar Huxley,
| |
| |
Rimbaud, de mohammedaanse en hindoese en christelijke mystici gelijkschakelt in deze ene karakteristiek, niet meer dan een onmachtig woord, ‘mystiek’. Spijtig genoeg is daarmee uiteindelijk ook deze studie geen erg betrouwbare bijdrage in het onderzoek naar wat mystiek nu eigenlijk is. Dit onderzoek zal gediend zijn met het bijeenbrengen van zoveel mogelijk historisch en geografisch verspreid materiaal, maar daarbij zal nauwkeurig moeten worden uitgemaakt of deze verspreidheid het ene woord uiteenlegt in verscheiden verschijnselen. Dit mag niet op voorhand worden aangenomen of ontkend.
Als men de veelvormigheid van mystieke structuur wil bewijzen, om de eigenheid van de theïstische mystiek aan te tonen, dan dient men uitdrukkelijk te beargumenteren, waarom men in zijn beschouwingen uit blijft gaan van een eenvormig mystiek milieu, waarin Rimbauds Universele Geest, Jungs collectieve Onderbewuste, Huxley's idee van de onbevangen Geest en het Brahmaan identiek worden verklaard. Identiek kan hier niet anders betekenen dan: overeenstemmend met het ène idee van wat volgens S. mystiek is. Iets dergelijks geldt voor de eenheid van mystiek effect waardoor Qushayri's expansie (tendentieuze vertaling, o.i.) en Jungs positieve gezwollenheid plotseling hetzelfde zijn.
Voorliggend boek bevat enkele analyses, m.n. die van moderne schrijvers, die boeiend en overtuigend zijn. Spijtig genoeg wordt het geschreven in de meer bespiegelende passages ronduit onleesbaar. Het zou hier een vertaalprobleem kunnen betreffen. Het lijkt mij nl. moeilijk aan te nemen dat een typische ‘Scholar of Oxford’, die op andere plaatsen zo nuchter en helder blijkt, zijn lezers met dit soort onontcijferbare abacadabra de mist zou willen inzenden.
Tenslotte willen wij opmerken dat de uitgave onbehoorlijk slordig is en wemelt van drukfouten. Het aantal is te groot, zowel om alles te vermelden, alsook om dit feit onvermeld te laten.
P.A. van Gennip
|
|