| |
| |
| |
R.A. Cornets de Groot
De vaderloze creator
Met andermans veer II
In een nogal zot ingezonden stuk in Het vaderland van 28-7-'42 schrijft A.F. Mirande, die het nodig vond de louche practijken van plagiator Jan H. Eekhout in bescherming te nemen tegen de bezwaren van Martinus Nijhoff en G.H. 's-Gravesande:
‘Een “plagiarius” was bij de Romeinen een “mensenroover” een “zielenroover”. Wij beschaafde Nederlanders, die voor iets ergs meestal een vreemd woord bezigen (wij zijn nu eenmaal humanisten, d.i. humane lieden) verstaan onder plagiaat: diefstal van geestelijke eigendommen’.
Maar het woord ‘plagiarius’ kreeg bij de Romeinen pas de betekenis die Nederlanders (en Duitsers ook, al zou men Mirande willen geloven) eraan hechten van Martialis, de dichter, die ene Fidentinus op poëtische maar gevoelige wijze aan het verstand bracht dat het niet netjes is, andermans werk als het eigene voor te dragen en onder eigen naam uit te geven. Martialis vergeleek zijn nog ongepubliceerde epigrammen, hem door Fidentinus ontstolen, met vrijgelaten slaven en noemde de letterdief ‘plagiarius’, - mensenrover, zielenverkoper. Zo onbeschaafd is deze voorstelling nog niet, of ze doet de beschaving der Romeinen scherp afsteken tegen deze van die beschaafde germanenstam van Nederlanders waartoe Mirande zich blijkbaar aangetrokken voelde.
De antieke tijd had natuurlijk ook behoefte aan bescherming van geestelijk eigendom. Maar de wet van die dagen bepaalde zich tot het beschermen van het meer aardse goed: men kon een gestolen papyrusrol of perkament terugvorderen, indien men de dief wist. Maar niet datgene wat erop stond: Martialis maakte zich terecht boos.
Hoe daarentegen in de middeleeuwen - dit tijdperk van de absolute heerschappij van de Geist der Erzählung - originaliteit werd gewaardeerd, is bekend: men stelde een oorspronkelijk verhaal liefst als een vertaling voor.. De renaissance, geworteld in de Oudheid, bracht op het stuk van het geestelijk eigendom de dagen van Martialis opnieuw tot bloei. Om zeker te zijn van zijn geestelijk bezit, zat er voor de toenmalige kunstenaar niets anders op, dan te streven naar een artistieke virtuositeit, die Frans Hals het ‘kennelijke’ van de kunstenaar noemde, en die niet of moeilijk te evenaren was. Pas met de creatie van het auteursrecht, deze vrucht van de Franse revolutie, kon de
| |
| |
wet plagiatoren paal en perk stellen. Literaire kunst wordt pas dan voor de wet iets méér dan bedrukt of beschreven papier, en de waarde ervan is niet langer afhankelijk van technische, sociale of economische factoren alleen, maar ook van de erkenning van die kunst als resultaat van een oorspronkelijk handelen, als de expressie van de beweeglijk-levende stroom van het psychische. Daarom is het onjuist een hedendaags plagiator te willen verontschuldigen door erop te wijzen dat men het in het verleden met andermans rechten ook zo nauw niet nam. Wij leven helaas in deze tijd, en deze tijd huldigt andere waarden, en de waarde die in artistiek opzicht nog altijd het meest opgeld doet, is die van de oorspronkelijkheid. De moeilijkheid is alleen, hoe vast te stellen wat oorspronkelijk genoemd gaat worden, en hoe te bewijzen, dat iets is geplagieerd.
Sinds Aldert Walrecht zich inspande om De visser van ma yüan, die zo langzamerhand wel Luceberts visser geworden is, uit de dood waar Van de Watering de goede man in gedompeld had, te doen herrijzen, weet iedereen wel dat Van de Watering zich in de jaartallen vergiste: het gedicht is van '53 en de abom die Van de Watering ter sprake brengt van een jaar later. Hoe komt Van de Watering aan zijn opvatting dat die bom met dit gedicht in verband stond? Hij schreef zijn stuk vele jaren na het gedicht, men mag dus aannemen, dat hij - alvorens zijn hypothese op te stellen - de juistheid daarvan heeft onderzocht en dus heeft nagegaan of het allemaal wel klopte met die jaartallen. Hij moet zich zekerheid hebben verschaft, dat de samenhang die hij zag, te verdedigen was. Wij mogen niet aannemen dat Van de Watering op zijn geheugen vertrouwd heeft, dat ten eerste; wij kunnen niet aannemen, dat hij de jaartallen op hun juistheid heeft getoetst, dat ten tweede. Dit leidt vanzelf tot de veronderstelling dat Van de Watering zich van de hypothese heeft laten aanpraten, - maar door wie dan wel? Door niemand minder dan Remco Campert. In het boek Uit de korf (De bezige bij, Amsterdam, 1955) schrijft Remco Campert in Een stukje over Lucebert: ‘Er is een bom die een visser doodt. De bom is ontploft en niet geheim meer. De visser is dood en zijn dood is geen geheim’, waarna hij de tweede strofe van het bewuste gedicht citeert.
Kende Van de Watering deze tekst? Het blijkt nergens uit zijn artikel, al zegt hij dat de dood van de visser ons uit de krant bekend is (zijn dood is geen geheim, RC). Maar iemand die de tekst wèl kende, kan de inhoud ervan aan Van de Watering hebben meegedeeld, zonder hem de bron ervan erbij te noemen. Is dat zo, dan is hier - als er sprake is van plagiaat - sprake van these op en komt met een theorie voor de dag, die te danken is aan drie zinonbewust plagiaat. Van de Watering is zeker van zijn jaartallen, omdat zijn bron daar zeker van is; hij bouwt zonder de gegevens te verifiëren zijn hypo- | |
| |
netjes van Campert, maar die bij nader inzien slecht doordacht blijkt.
Maar nu de vraag of hier sprake is van plagiaat. Het spreekt vanzelf - althans voor mij spreekt dat vanzelf (ik kom er aanstonds op terug) - dat op literair gebied ideeën niet tegen plagiaat te beschermen zijn. Alleen de vorm daaraan gegeven, komt voor bescherming in aanmerking. Hoe dat in de wetenschap en in het reclamewezen zit, weet ik niet, maar het komt me voor dat daar vooral de ideeën aanspraak maken op hoede door de wet. Nu is het duidelijk dat het in bovenstaand geval niet om een artistiek stukje gaat, maar om een wetenschappelijk. Ontlening van ideeën aan Campert had dus niet zonder bronvermelding mogen geschieden - maar mogelijk is er een tussenpersoon, al is die nu niet langer nodig om het hier beweerde plagiaat als een onbewust plagiaat te kunnen zien. Daartoe is alleen maar nodig dat we het erover eens zijn dat het hier niet om een artistieke schepping van Van de Watering gaat, maar om een wetenschappelijke bijdrage tot het begrip van Luceberts gedicht. Voor de onbewustheid pleit nl. de afstand die er bestaat tussen Camperts stuk (1955) en dat van Van de Watering (1963).
Bij wetenschappers van de alfakant gaat, zoals men weet, een goedaardige vorm van zwakzinnigheid in voetnoten gekleed: iemands ‘wetenschappelijkheid’ wordt gemeten aan zijn lectuur. Het gaat er bij hooggeleerde critici nl. niet om of men volledig geïnformeerd voor de dag komt, - het volstaat de schijn te wekken geïnformeerd te wezen. Welnu, aangezien niemand deze vorm van vakidiotie meer ernstig nemen kan, de wetenschappers zelf nog wel het minst - wie kent er een bibliotheek over een aspect van een onderwerp uit zijn hoofd, nietwaar? - ligt het ook voor de hand, dat men het ‘noodzakelijke’ maar vervelende formalisme van het opstellen van een lijst noten uiterst accuraat uitvoert, zij het met niet de geringste interesse, en integendeel - tenzij men van nature masochist is - met de grootst denkbare tegenzin. Ballast, vooral wanneer die de autoriteit vertegenwoordigt, vergeet men liefst zo snel mogelijk: welke auteur verdraagt een autoriteit?
Van de Watering heeft zich het opsommen van bronnen van citaten in een lijst van noten bespaard. Maar dat wil niet zeggen, dat hij geen gegevens verzameld heeft. Integendeel, zijn stuk pleit voor het tegendeel. Maar in de loop der jaren is hij de oudste daarvan en de minst omvangrijke - drie zinnetjes - zonder opzet vergeten (en vergeten betekent hier: in het onbewuste verdrongen hebben, en het om die reden niet meer kunnen produceren, bv. omdat men zich andermans inzicht in de loop der jaren tot eigen geestelijk bezit heeft gemaakt: één van de tegen ‘de’ autoriteit gerichte afweermechanismen). Zulk plagiaat getuigt van het verlangen naar een vaderloze creativiteit. En dan zeggen ze nog dat de jeugd geen ruggegraat heeft!
| |
| |
In een publicatie, Plagiaten, (Zondagspost, 24-12-'44) schrijft Aug. Vermeylen:
‘Ik sluit me gaarne aan bij een criterium van R.M. Meyer (Kriterien der Aneignung, in neue Jahrbücher für das klassische Altertum, Geschichte und deutsche Literatur): we mogen “ontleening” vermoeden, waar het ontleende niet organisch samenhangt met de rest, zich gemakkelijk uit de samenhang laat afscheiden, zonder dat die er wezenlijk schade door lijdt, en waar daarenboven toeval uitgesloten is; wanneer de ontleener zijn ontleening blijkbaar heeft trachten te bemantelen of te verdonkermanen, daar staan we voor plagiaat’. Vermeylen merkt verder nog op, dat overeenkomst in de vorm een beslissende factor is bij het bepalen of iets plagiaat is, of niet, - een opmerking die ik, zoals gezegd, als juist beschouw: niet de ideeën, maar de vormen moeten tegen diefstal worden behoed. Ideeën behoren tot het gemeengoed van de mensheid en zijn anoniem.
Maar toetsen we dit criterium aan een voorbeeld:
Toen George Canning zich teleurgesteld voelde in zijn wapenbroeder Robert Peel, schreef hij een vierregelig versje, dat later extra-bekendheid verwierf, omdat Peel de brutaliteit beging juist dit gedicht te hanteren tegen een van zijn politieke tegenstanders. Men moet het niet voor onmogelijk houden dat de mystificator Piet Paaltjens Cannings poëtische uitval heeft gekend, en er de stof aan ontleende voor zijn gedicht Hem die mij grof beledigt. Cannings gedicht gaat zo:
Give me the avowed, the erect, the manly foe;
Bold I can meet, perhaps may turn the blow;
But of all the plagues, good Heaven, Thy wrath can send,
Save, save, o save me, from the candid friend!
Indien Piet Paaltjens zijn stof aan George Canning ontleende, wat evengoed wel als niet mogelijk is, dan valt het bewijs dat het ontleende zich gemakkelijk laat afscheiden van zijn werk niet te leveren. De twijfelachtigheid van deze ontlening daargelaten, meen ik toch dat het criterium van Vermeylen-Meyer lang niet waterdicht is. Zo goed als ieder plagiaat zal immers een transformatie van het voorbeeld vertonen, zonder dat daar kwade wil achter hoeft te zitten. Tactische motieven spelen in die veranderingen bij bewust plagiaat de grote rol; bij onbewust plagiaat zijn de wijzigingen uiteraard te danken aan de onbetrouwbaarheid van het geheugen. Maar, en dat is mijn bezwaar tegen het criterium van Vermeylen/Meyer, het is bepaald niet nodig dat die verandering een verzwakking zal zijn van de oorspronkelijke tekst. Wie autoriteiten aan kant wil zetten, maakt ook de psychische energie vrij die hem de mogelijkheid biedt om zich na de ‘vadermoord’ als een vrij en onafhankelijk mens tegenover de onttroonde te handhaven. Het geval Shakespeare toont de juistheid van dit inzicht. En toch! En toch!
| |
| |
‘I've always felt that if a thing has been said in the very best way, how can you say it better?’ - vraagt Marianne Moore, die er geen rekening mee houdt dat een tekst, losgemaakt van de aanleiding ertoe, door veelvuldig gebruik aan slijtage komt bloot te staan. ‘Die Taten des Lichts’ zo noemt Goethe in zijn Farbenlehre de kleuren. Het woord werd blijkbaar pasmunt in het Duitsland van zijn tijd: Lucebert vond de uitdrukking bij Hölderlin terug. Hij varieerde erop met ‘De daden van het talloos ogige water’, en bracht daarmee Moore's probleem tot een schijnprobleem terug. Het criterium-Vermeylen dat hier aan de orde is, zou in de hierboven gesuggereerde richting aangevuld moeten worden. Ik geloof dat het genoeg is, een esthetische waardenschaal vast te stellen en die met een paar beperkende bepalingen aan Vermeylens ideeën toe te voegen. De renaissancist die de Ouden navolgen wilde, kende drie ontwikkelingsfasen: translatio, imitatio en emulatio. Deze drie trappen lenen zich uitstekend voor een indeling van plagiatoren: de translatoren en imitatoren blijven beneden de maat, de anderen niet. Plagiatoren in eigenlijke zin zijn alleen zij die in de eerste twee categorieën te classificeren zijn, of zoals Milton zei: ‘to borrow without bettering is plagiarism’. Maar in hoeverre opponeert deze uitspraak met de ideeën van Vermeylen/Meyer?
Plagiaat zegt Edmund Bergler in Das Plagiat, Deskription und Versuch einer Psychogenese einiger Spezialformen (Psychoanalytische Bewegung IV) is een ‘Berufskrankheit von wissenschaftlich, literarisch oder künstlerisch schaffenden Menschen’.
Inderdaad is plagiaat soms een ziekelijke neiging van schrijvers (geleerden, letterkundigen, componisten), die, maar dit echter zelden, psychopathologische vormen aan kan nemen. Het is dan ook de vraag of de wraker van een plagiaat in zo'n geval er goed aan doet zijn prooi eenvoudig als dief voor te stellen, en niet als slachtoffer van zijn het zelfrespekt op de proef stellend beroep. Het plegen van plagiaat duidt op afhankelijkheid, op psychisch onbehagen, maar het is er geen teken van. Veeleer is het een teken van streven naar onafhankelijkheid, een onzekere stap naar een in de toekomst verborgen ideaal. Wellicht hangt alles af van het ideaal dat de plagiator voor de ogen staat, van zijn streven daarnaar, en van de kracht van dat streven, dat de onbewuste drift achter de imitatiedrang vernietigen en tot vormende krachten ombuigen kan. Voor de ‘emulatoren’, de gelukkigen die ontlenen èn verbeteren, is ‘plagiaat’ een daad van psychagogische betekenis - een symbolische daad van onafhankelijkheid, een zich ontdoen van het voorbeeld. Miltons uitspraak opponeert met die van Vermeylen, omdat Milton inziet, dat ook het meest bewust gepleegde plagiaat niet laakbaar hoeft te zijn, en dat het in dat geval de geest niet zelden bovenmate verrijkt. Zijn uitspraak opponeert evenzeer met die van Bergler, omdat een bewust plagiaat geen
| |
| |
psychische afwijking hoeft te zijn, zoals de laatste stelt. Het kan - als het geen emulatio is - bij voorbeeld ook een symbolische identificatie zijn met een autoriteit met een zekere aantrekkingskracht voor de plagiator; het is in dat geval een inderdaad niet ongevaarlijke, maar dan toch: een mijlpaal op de overigens volstrekt niet abnormale, laat staan pathologische ontwikkelingsweg van een ‘imitator’. Het kàn een vingerwijzing zijn naar het eigen ik, al zal geen plagiomaniak dat willen geloven.
|
|