| |
| |
| |
[Nummer 63]
Journaal
Die beste Ad den Besten
‘Wanneer ik Pé Hawinkels in dit verband plaats, doe ik hem in zekere zin onrecht’. (Het verband is dat van een soort vastenmeditatie over een imaginair probleem: het gebrek aan vormkracht in de hedendaagse Nederlandse poëzie. P.H.) ‘Hij heeft immers in enkele verzen bewezen dat hij iets in zijn mars heeft, maar daarvan staat er helaas slechts éen in zijn nieuwe bundel Het Uiterlijk van de Rolling Stones. Zijn verzen zijn van thematiek en toon eerder lyrisch dan episch, - dus gunt men hem graag wat meer lengte en breedte dan anderen. Maar bij gebrek aan concentratie verlopen al zijn pogingen tot poëzie in bizarre grootspraak, woordenzwelgerij zonder kop of staart. Wat ik al vreesde, is gebeurd: Hawinkels nam in deze bundel ook zijn destijds in Raam gepubliceerde Haydn-variaties op. Niet dat ik iets heb tegen zijn voorliefde voor deze componist - ik deel die en bewonder zelfs vrijwel dezelfde muzieken waardoor Hawinkels zich laat inspireren - maar deze gedichten zouden voor mijn gevoel net zo goed variaties op de Rolling Stones of op de barokke schilderkunst kunnen zijn. Haydn als “kick”, - en ook daarmee komt er niets anders uit dan er in zit: ongetwijfeld wat meer dan bij Deelder, slecht verteerde brokken cultuur bijvoorbeeld, - maar geen poëzie’. Bovenstaand citaat is afkomstig uit de poëziekroniek die het fenomeen Ad den Besten eens per jaar in het maandblad Wending meent te moeten schrijven. Wie weet wil hij graag een autoriteit op het gebied van de poëziekritiek worden, maar als die ambitie bij hem voorstaat, dan moet ik mijn oprechte twijfel uitspreken of hij ooit slagen zal. Schrijvers van literatuurgeschiedenissen zijn meestal niet geheel en al op hun achterhoofd gevallen, Ad, en met dit soort cretinistische nonsens kom je niet ver. Lyriek bespeuren waar er geen is, is al een slechte beurt, en
ook van ‘men’ spreken als je ‘ik’ bedoelt zal je faam bij het nageslacht geen goed doen. Maar bleef het daar maar bij, bleef het maar bij vondsten als ‘Haydn-variaties’ waar het over ‘Haydn-gedichten’ gaat, bleef het maar bij een kreupele woordkeuze die je over ‘voorliefde’ doet mummelen als je ‘bewondering’ zou dienen te bedoelen en over ‘bewonderen’ als je het over ‘voorkeur’ zou moeten hebben, bleef het maar bij verkapte citaten uit Leopold de Buch over zaken waar je eigen gebit te voos voor is, bleef het daar maar bij, ouwe letterslikker, dan had er misschien in de toekomst nog wel iemand een vergoelijkend woordje voor je over. Maar, letterlievende uilebal, de mensen die jou ooit zullen beoordelen als criticus, die hebben naast een kritisch vermogen ook een geheugen. En waar blijf je als ze zich je stukjes van vorig jaar herinneren? Heb je daar wel over nagedacht voor je dit jaar in de zeverpen klom, waarde schoonheidsvriend? Laat ik je geheugen eens opfrissen, dan kijk jij maar hoe een en ander te rijmen valt. Doedeltje!
‘Barok qua taalgebruik, maar van veel meer vormkracht toont Pé Hawinkels zich in Bosch & Bruegel. Zoveel bewondering ik heb voor heel wat incidenteler poëzie van Hawinkels, zoveel moeite heb ik met zijn drie aanvankelijk in Raam gepubliceerde kunsthistorische gedichtencycli, waarin hij de fascinatie in woorden poogde te vangen, die er van de schilderijen van Bosch en Bruegel en de muziek van Haydn op hem uitgaat. “Moeite” is te zwak uitgedrukt, - ik word er dodelijk vermoeid van. Met name bij de grillige Bosch moét men de samenhangen wel uit het oog verliezen, zonder de betreffende werken ernaast te hebben, - een tekort van het boekje! Eigenlijk zijn de Haydn-gedichten
| |
| |
bij mij het liefst, omdat ze niet telkens de drang tot verificatie in mij wekken. Maar die zijn blijkbaar voor een latere bundel voorbehouden. De poëzie heeft niet tot zin en opgave te beschrijven, - zo zou ik mijn hoofdbezwaar tegen Hawinkels boek willen formuleren, ook al erken ik, dat hij meer doet dan enkel beschrijven (maar ook kunstkritische beschouwingen horen in de poëzie niet thuis!)’
Vormkracht toen, ‘men’ ook toen, van ‘lyriek’ toen geen spoor, en van vrees met betrekking tot de Haydn-gedichten was er vorig jaar geen sprake. Rest dus de vraag: wat is Ad den Besten dit jaar overkomen? Heb ik hem ergens in een automatiek zijn gehaktbal afgepakt? Heb ik hem zonder hem te herkennen in een emmer snot gedompeld? Heb ik zijn meest bewonderde bijbelpassage in obsceen verband gebruikt? Of hebben zijn ideeën misschien een zekere, hoe zal ik het uitdrukken, ontwikkeling doorgemaakt? In dat geval moge de God der hutspotvreters ons beschermen: misschien komt Adriaan naar aanleiding van mijn volgende bundel tot de conclusie dat het eigenlijk allemaal gewoon ‘objets trouvés’ zijn. Tenzij ik Zijn dienaar dit jaar ergens in het zwembad tegen het lucide lijf loop: dan help ik God een handje.
Pé Hawinkels
| |
Nogmaals twee voorbeelden van hoe het toeval een rol speelt in het leven van een eenvoudige jeneverdrinker
1.
Wat wil het geval? Het geval wil, dat ik op zekere bloeiende namiddag op mijn kamer zit, verdiept in enige arbeid van laat-kapitalistische, burgerlijk-intellectuele aard. Daar gaat de bel, en fonkelenden oogs en starren beks komt daar mijn appartement binnen een vriendin, geheten W. Zij vraagt, of het raam niet open kan, want, zo zegt ze: ‘Het stinkt hier.’ Het stonk helemaal niet, dat kan men van mij aannemen, maar ik wilde haar alleen geen eeuwige trouw beloven, dat is alles. W. woont in de Bilderdijkstraat in Nijmegen. Ik dacht bij haar optreden aan een andere vriendin, en wel met weemoed. Ik bedoel hier J., een meisje uit een van 's lands beste families, met wie ik vaak gesprekken gevoerd heb over woorden, die in de betere kringen absoluut taboe zijn. Het eerste daarvan, wat J. mij noemde, was ‘stinken’.
De dag na dit incident word ik opgebeld vanuit Den Haag, door een meisje, met wie ik enkele dagen tevoren in die stad relaties had aangeknoopt. Zij nu heet L. Ik voerde met L., en wel op kosten van haar stiefvader, een vrolijk telefoongesprek van een half uur, waarbij de exclamaties, zelfspotternijen, wederzijdse plagerijen en speelse lofprijzingen niet van de lucht waren. Toen echter op een gegeven moment ook de zelfprijzing aan bod kwam, ik bijvoorbeeld beweerde, dat ik de beste baseballspeler van de provincie Gelderland ben, wat nog waar is ook, kraaide L.: ‘Zet maar een raam open!’, dit, zoals ervaren causeurs met mij weten, met een zinspeling op het gezegde: ‘Eigen roem stinkt.’ Even later gaf zij mij haar adres op. Zij woonde in de Bilderdijklaan in Den Haag.
Een beetje beduusd zoek ik daags weer dáárna genoemde J. op op haar appartementje, op uitstekende stand, te Amsterdam. Ik had haar allang niet meer gezien, en met weemoed vroeg ik, hoe het met haar ging, en wat ze zo al op het moment uitvoerde. Wel, nu moet men weten, dat J. socioloog is van beroep; ze vertelde mij, dat ze op dat moment een onderzoek deed vanuit een kantoor aan het Bilderdijkplein.
| |
| |
| |
2.
Gisteravond zat ik met een bevriend schrijver, rood van snor, maar desalniettemin laat-kapitalistisch en burgerlijk-intellectueel van instelling, wat te converseren op zijn kamer. En, hoe gaat dat, naarmate het uur en de fles cognac vorderden, kwamen wij op onderwerpen als daar zijn Lovecraft, Borges, Poe, Raymond Roussel en zo op het Franse kwakzalversteam Pauwels en Bergier, die samen een boek hebben geschreven over een door hen waargenomen ‘Dageraad der Magiërs’. Het is een boek, na lezing waarvan men het gevaar loopt aan geheimzinnige, hogere machten te gaan geloven, en grinnekend bespraken wij dan ook dat risico, onder aanhalen van het voorbeeld van een man uit dat boek, die jaren lang obscure krantenberichtjes verzameld had, en zo een unieke collectie bezat van berichten over bloedregens, kikkerregens, stenenregens, goudregens, en zo verder tot aanvallen van collectieve krankzinnigheid in primitieve dorpen toe. Dat dit laatste best mogelijk was, gaven wij toe; iedereen, die dit betwijfelt, kan een kijkje gaan nemen in vele actuele milieus. Over het eerste wisselden wij verklaringen uit, ons voornamelijk toegekomen vanuit het gymnasiaal onderwijs. Bloedregens bijvoorbeeld komen tot stand doordat fijn rood woestijnzand wordt opgenomen in de regenwolken enzovoorts.
Vanmorgen lig ik in bed wat te wennen aan het daglicht en met het oog daarop lees ik een verhaaltje in een boekje met Kalendergeschichten van Johann Peter Hebel. Het gaat over bloedregens, kikvorsenregens, stenenregens en goudregens, en geeft van al deze fenomenen een redelijke, verlichte verklaring. Ik moet er nog bij zeggen, dat ik gewoon verder ging in dat boekje, waar ik de keer daarvoor gebleven was, dus niets heb opgezocht.
P. Hawinkels
| |
Over excursies, beschouwd als in de moord
Je maakt toch wel gekke dingen mee. Zo was er in het verleden op de T.V. een stuk van de een of andere subalterne Angelsaks te zien, vertaald door Paul Rodenko, het gemankeerde wonderkind van voorbije decennia. De titel, Excursion into murder, had de bekende ex-experimenteel dichter-theoreticus annex verteller van geniet- en gnuifverhaaltjes weergegeven met Moord als kunstzinnig handwerk, wat, zoals zelfs Alfred Kossmann zal opmerken geen vertaling is van die titel, maar wel van de afgekorte versie van een andere titel, van een eersterangs werkstuk namelijk van een eersterangs auteur, On murder, considered as one of the fine arts van Thomas de Quincey.
P.H.
| |
Verraad
Eind februari - al weerlang geleden, maar de actualiteit doet er niet toe, zoals nog zal blijken - zond de VARA een televisieprogramma uit over Peru. Het was een gaaf stukje werk in het genre ‘felle aanklacht’, waartoe een neo-kolonialistische katterigheid vooral de bewoners van het vroegere centrum van slaven- en specerijenhandel schijnt te inspireren, een soort van moralistische nazorg die het verlies van werkelijke macht moet compenseren. Er heersen vreselijke toestanden in Peru zoals overal in de Derde Wereld, en de schuld daarvoor hoort eerlijker verdeeld te worden dan destijds de winsten uit de slavenhandel. Het expressie-middel bij uitstek voor deze katterigheid zijn de simplismen die een eeuw geleden door Marx bedacht werden. Overal elders gonst de vernieuwing en staat het woord ‘negentiende-eeuws’ voor alles wat maar verouderd en belachelijk is, maar uitgerekend dit ene
| |
| |
oudje doet het nog best. Daarom denk ik, dat het een expressie-middel is, telkens Marx aan te halen. Er hoeft niets meer mee gedaan te worden. Ook het hardlopen kan alleen maar tot sport worden bij de gratie van middelen om zich veel sneller te verplaatsen: niemand loopt hard om heel vlug ergens te komen. En niemand declameert omdat hij zoveel te zeggen heeft. Sport en declamatie willen niets bereiken; zij hebben hun doel in zich zelf. Wie wil dat er niets verandert en er absoluut zeker van wil zijn dat dit ook duidelijk is in zijn manier van praten, moet negentiende-eeuwse bedenksels declameren. In deze uitzending gebeurde dit door Drs. Abram de Swaan. Bij elk beeld was zijn tekst te voorspellen; alle marxistische kreten kwamen eraan te pas. Eén keer maar heb ik mij vergist. Er liep een wat dik echtpaar in de straat, mensen die in de stad een beetje welvaart bereikt hadden. Daarbij zei de gevoelige stem van Drs. Abram tot mijn verbazing en vrolijkheid: ‘De krampachtigheid van hun bewegingen verraadt hun boerse afkomst’. Van zo'n uitspraken word ik soms boos of althans bedroefd om redenen die ik al eens uiteengezet heb. Maar die avond stemde het mij vrolijk dit vertrouwde geluid weer eens te horen. Bijna moet ik zeggen: het streelde een latent conservatisme in mij, de stille hoop, dat er nooit ofte nimmer iets zal veranderen en de overtuiging dat het ook helemaal niet behoeft. Ik had het gevoel hierin een medestander te vinden in de zo uiterst linkse De Swaan. Niets ter wereld is zo conservatief als een linkse declamator. Zo'n volop archaïsch geluid in een context die dreunt van dreigementen en strijdkreten geeft ongewild de garantie dat ook die kreten niet echt zijn. Alles is declamatie en liturgie. Of wat daar ‘achter’ ligt nu onmacht tot verandering of onwil is, doet er verder niet toe. Hoofdzaak is dat alles gewoon doorgaat en dat alleen de manier van declameren een beetje verandert.
Dat is een nogal verreikende conclusie die ik niet helemaal waar kan maken. Maar in een betoog dat zich met zoveel grimmigheid aandient is die éne opmerking zoiets als een steekje dat losraakt in een strak breiwerk. Het hele geval verschoof zich naar de vorige eeuw en verloor daardoor nogal wat aan actualiteit, toen mij gelijksoortige opmerkingen van Bosboom-Toussaint en Van Lennep te binnen schoten, zinnen als ‘zijn forse kin verried wilskracht’, ‘haar slanke handen verrieden haar hoge ontwikkeling’ of ‘haar fijne neusvleugels verrieden haar adellijke afkomst’. Door alle lichaamsdelen werd in die dagen op grote schaal verraad gepleegd. Voor het geoefend oog van de mensenkenner, vooral als die zelf een man van stand en beschaving was, leek de hele constitutie van een mens zo lek als een gieter en iedere kleinigheid was goed genoeg om aangegrepen te worden voor het definitieve oordeel, dat dan ook met grote vanzelfsprekendheid werd uitgesproken. Het was de vanzelfsprekendheid van standsverschil en onderworpenheid. Wat zo vanzelfsprekend is, moet er dik boven op liggen: er is geen verbergen aan. Precies zoals boeren maar boeren waren, waren negers maar negers. Blijkbaar is een cursus in marxisme geschikter als middel om dit soort van zaken te bestendigen dan om er een eind aan te maken. De grote sociale bewogenheid, dat lekkere, nobele gevoel, schijnt toch alleen maar van boven naar beneden te kunnen werken.
Wat zou de Amsterdamse politicoloog zeggen van uitspraken als ‘zijn lange haren verraden zijn werkschuwheid’ of ‘zijn verzorgde kleding verraadt zijn eenvoudige afkomst’? Misschien zou hij zeggen, dat zo'n uitspraken discriminerend zijn of dat ze onzinnig zijn of dat het in de laatste gevallen om heel iets anders gaat, namelijk om een opzettelijke demonstratie en niet om een onwillekeurige uiting etc. Ik kan dat verder niet uitzoeken. Voor mij verraadt zijn uitspraak, of ze nu opzettelijk is of niet, dat zijn standpunt niet doordacht is.
|
|