Romantiek, neo-romantiek, neon-romantiek
Jules Deelder (geb. 1944) debuteerde eind 1969 met de dichtbundel ‘Gloria Satoria’ bij De Bezige Bij en was tijdens de jubileumavonden die Geertjan Lubberhuizen samen met een aantal boekhandels in geheel Nederland organiseerde een ware openbaring. De relativering van deze jonge dichter in zijn poëzie kwam tijdens zijn voordracht zó door, dat doodse stilte en klaterend applaus hem voortdurend begeleidden. Wie hem toen hoorde, herinnert zich ook vandaag nog heel wat van de inhoud van zijn gedichten, iets wat van weinig dichters die men hoort, gezegd kan worden. Eén van de dingen die mij bijgebleven zijn, is het woord neon-romantiek dat hij als relativerende stroming-term voor zijn poëzie gebruikte. Deze term zócht ik namelijk, nadat ik het werk van Andreas Burnier gelezen had. In háár boeken is een nieuwe romantiek zo evident aanwezig, dat zelfs de naam Rousseau moet vallen, als er ook maar enig literair-historisch inzicht bij de bespreker van haar werk aanwezig is. Men kan zelfs nog verder teruggaan en Fontenelle noemen, die in zijn Entretiens sur la pluralité des Mondes (1686) voor het eerst de maan in de literatuur laat opkomen. (Daarvóór was de zon het dominerende symbool).
De romantiek werd in de tijd van Aart van der Leeuw en Arthur van Schendel opnieuw verheerlijkt, èn de maan, maar dan noemt men de stroming neo-romantiek, omdat er toch wel opmerkelijke verschillen zijn, speciaal in de stijl, maar daar zullen we verder niet over uitweiden. De lezer kent die verschillen beter dan ik. En als men die verschillende soorten romantiek gehad heeft, komt daar plotseling - in 1965 - Andreas Burnier met Een tevreden lach dat eindigt met de woorden: Eindelijk had ik het sobere, harde bestaan gevonden, dat ik altijd had gezocht. Eenvoud, de natuur, en een simpel, nuttig mannenleven. Ik keek naar mijn grote, sterke handen, voelde mijn spieren onder mijn mijnwerkerspak en lachte tevreden. Als dat - qua inhoud - geen romantiek is, weet ik het niet. Rousseau ten voeten uit! Maar het wordt nog veel opmerkelijker, wanneer men het einde van Het jongensuur (1969, haar tweede roman, bekijkt. Daarin leest men letterlijk, (na een romantisch citaat van Koning Alfonsus X, de wijze): De vlakte was duister en verlaten. Aan de horizon, boven de lage zwarte heuvels, was het rossige getwinkel van de planeet Mars. Een koude wind huiverde over de grashalmen die zich gelaten bogen. Een uil had zich gevestigd in een kale kromme boom, en riep in de leegte. De wind huilde, het gras zuchtte, de bomen kreunden.
Op de vlakte waren hier en daar zwarte verdichtingen, gesneuvelden, languit voorover of achterwaarts gevallen. Sommigen, die na hun verwondingen nog hadden geleefd, opgerold als foeten in de uterus. Hun kreten van krijgsdrift en van wanhoop waren verstomd. Het was stil, op de wind en het gras en de uil na, enz.
De maan is vervangen door Mars, de planeet die men met het tekentje ♂ voorstelt, het tekentje dat ook voor man staat. Een nieuwe onvrede wordt daarmee getekend, een nieuwe vlucht uit de realiteit, een nieuwe romantiek. Het probleem hóe deze romantiek te noemen, nadat de neo-romantiek al geweest was, heeft Jules Deelder opgelost. Neon-romantiek, dát is het.
Met Andreas Burnier is een nieuwe planeet in de literaire dampkring gekomen. We begroeten haar (= de planeet, maar ook Andreas Burnier) met vreugde en belangstelling.
Aldert Walrecht