Raam. Jaargang 1970
(1970)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |||||||||||||
P. Hagers
| |||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||
aan het mechanisme van onze economische structuur, maar identificeert hij er zich dan ook mee? Een retorische vraag dunkt me. Althans wat mij betreft wordt Van Gennep door die geste niet linkser of rechtser. Een collega uit het vak heeft op mijn verzoek een beetje met Dijk's stellingen zitten stoeien, waarna bleek dat de pudding het ook ondersteboven uithield. Ten bewijze daarvan volgen hier die omgekeerde stellingen, anoniem overigens, omdat ze het eigen credo van die collega te schamel uitdrukken. | |||||||||||||
Bestormbare tegen-stellingen
| |||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||
Van het stuk ‘Wie goed is krijgt zetters’ vind ik de titel erg goed, hoor, maar verder, moet ik toegeven, heb ik er bijna niets van begrepen. Zulke stukken zijn te moeilijk voor mij. Een voor mijn begripsvermogen zinnig artikel is dat van Eldert Willems. Hij roept het beeld op van de serviele schrijver die de uitgever ‘in de tedere delen kittelt’, omdat zijn literaire bestaan afhangt van wat ‘de grote man’ bereid is te publiceren. Een beschrijving van de veelzijdige biseksuele geneugten die ik op dit punt in mijn carrière gesmaakt heb voor mijn mémoires bewarend, zou ik ook wel eens de aandacht willen vestigen op de uitgever die zijn (goed verkopende!) auteurs versieren moet, omdat zijn economische bestaan afhangt van wat die grote mannen bereid zijn bij hem te publiceren. Maar dat is wat te goedkoop, ik geef het toe. In elk geval zou daarmee nog niets gezegd zijn over het probleem van de goede (d.i. publikabele) auteur, die | |||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||
niet goed verkoopt. Het is nu eenmaal zo dat de hoogte van de auteurshonoraria (ook de door de V.v.L. bepleite, nl. royalties) afhankelijk is van de publieke belangstelling, niet van de verrichte prestatie. Dat hangt samen met de organisatie van onze maatschappij en dat is niet door de uitgevers bedacht. Ook zij die zich met dat mechanisme niet identificeren, moeten zich eraan aanpassen. Willems' betoog is op dit punt niet vrij van simplificaties, zij het niet zulke drastische als bij Otto Dijk. De gesignaleerde kwalijke kanten aan het huidige uitgeven worden lang niet allemaal lelieblank in ‘andere mechanismen van overdracht’. En de problemen rond het moeilijk verkoopbare boek worden niet opgelost door het bestaan-alleen van door de auteurs zelf geleide bedrijven met zelf gevormde verspreidingskanalen. Heel wat uitgevers, voor wie hun publikaties méér betekenen dan tot papier onschadelijk gemaakte (al dan niet revolutionaire) ideeën, hebben uit alle macht in de kanalen geboord en gehakt, en hebben hun produkt erin zien blijven steken. Wie me een klein stukje ontmythologisering gunt (wel nuttig misschien na die uitgevers uit het verleden met hun organisatietalent ‘in dienst van een idee’) zal met mij tegen de open deur willen duwen, dat de uitgeverij een professioneel medium is tussen auteur en lezer. (Ik vermijd nu maar het woord ‘consument’). In dat medium worden salarissen verdiend, ja, dat valt niet te ontkennen. De vraag is maar of wat er aan die strijkstok blijft hangen voldoende gecompenseerd wordt door de professionele kwaliteit van het medium. Ik geloof dat dat zo is, ondanks mijn bezwaren tegen bepaalde ontwikkelingen in onze bedrijfstak, waarover straks nog een opmerking. Wie het niet gelooft, zou het zelf moeten proberen, met een ‘auteursbedrijf’ bijvoorbeeld of een ‘ander mechanisme van overdracht’. Het argument dat die zich tegenover de grote bedrijven niet staande kunnen houden, maakt niet zo bar veel indruk op me, zolang er nog kleinere, zelfs kleine en levensvatbare bedrijven bestaan. Voor elk alternatief in de uitgeversorganisatie geldt echter dat het moet functioneren in onze huidige maatschappij-ordening. Ook een bedrijf in de vorm van een auteurscoöperatie kan zich niet aan dat mechanisme onttrekken. In een van de eerste lessen van de schriftelijke vakopleiding voor uitgevers en boekverkopers wordt de vraag gesteld: Met wie is een uitgever het best te vergelijken, met een uitvinder, een maecenas of een geldschieter? Het is verleidelijk - maar ik zal aan die verleiding weerstaan - om een bloemlezing te geven uit de gedachtenkronkels van de idealistische volksstam die zich telkenjare meldt om in het boekenvak te worden opgeleid, de mythologische omwegen die worden bewandeld om aan die afschuwelijke waarheid te ontkomen: de uitgeversfunctie is die van een geldschieter. De uitgevers financieren de verspreiding, al kan op het credit van veel representanten van het genus | |||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||
worden geschreven dat zij méér hebben willen worden dan een ‘doorschuifluik van teksten’ en gewerkt hebben aan hun professionele vervolmaking: een uitgeversbeleid, een progressieve programmering, een efficiënte produktie, een aangepast verkoopbeleid. De uitgeversfunctie houdt echter in dat op zijn rekening en risico wordt uitgegeven, m.a.w. dat hij de oplage en verkoopprijs vaststelt. In de recente oppositie tegen de situatie in het boekenvak is steeds vaker de grief te horen, dat de auteurs juist op die punten - oplage- en prijsbepaling - geen invloed (sorry, inspraak) hebben. Ik hoop dat ik even de vraag in het midden mag laten hoe gerechtvaardigd die eis tot inspraak is, om er op te wijzen hoe moeilijk die te realiseren is, gezien de functieverdeling: de auteur investeert zijn werk, de uitgever investeert een stuk bedrijfskapitaal in produktie en verspreiding (en vergroot zijn risico nog door een niet-terugvorderbaar voorschot aan de auteur op toekomstige royalties). Nogmaals, deze gedachtengang dient te worden gezien tegen de achtergrond van de huidige maatschappijordening. Binnen deze ordening zou de auteur (of een instantie namens hem) méér moeten investeren dan alleen het geschrift, d.w.z. ook centen, om een betere basis te vinden voor de effectuering van de eis tot inspraak inzake oplage en verkoopprijs. Verwijt me nu niet onmiddellijk dat ik bezig ben om die gedachte aan inspraak op dood spoor te zetten, omdat de auteur toch niet over de middelen beschikt. Zelfs onze huidige maatschappij, met zijn marginaal cultuurbeleid, heeft al een zeker correctief geschapen op de nadelen van de situatie: subsidies, additionele honoraria e.d. voor werk dat niet voldoende rendement oplevert door de publieke belangstelling. Het is in feite dus al mogelijk dat de auteur uit gemeenschapsgelden middelen verwerft - op grond van kwalitatieve overwegingen (hoe er wellicht nog aan de normatiek gesleuteld moet worden) - die aan zijn investering worden toegevoegd. Jaja, een definitieve oplossing, ik weet het, ligt pas in een definitief ander cultuurbeleid in een definitief andere democratie. Maar intussen moeten we - in vrede of onvrede - met de huidige situatie nog een tijdje verder sukkelen. Voordat je in de huidige verhoudingen een beetje cryptisch praat over ‘andere mechanismen van overdracht’, dien je je wel af te vragen of die beter zullen functioneren, en je eens wat calculatorische zorgen te maken over de salarissen die in die ‘andere mechanismen’ verdiend zouden worden. De bijdragen in dit Raam-nummer gaan bijna stilzwijgend voorbij aan een ander aspect van de ontwikkelingen in het boekenvak: de fusies en concentraties, en de bedenkelijke kant daarvan voor de vrijheid van meningsuiting, indien men dit grondwettelijk recht tenminste verstaan wil als een recht op informatie. Als niet-schrijver voel ik me niet geroepen om dat stilzwijgen te doorbreken. In verband met het betoog van Eldert Willems echter alleen dit: als men het over de uitgeverij heeft - zelfs de geconcentreer- | |||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||
de - dan heeft men het over mensen die het programma maken, of zij die verantwoordelijkheid nu zelf dragen (een klein bedrijf, waar hun eigen pegulanten in zitten) of dat hun die verantwoordelijkheid is gedelegeerd door dichtbij of veraf zetelende hoofddirecties of commissariaten. Die programmamakers zijn - om welke reden of door welke oorzaak dan ook - niet allemaal geselecteerd op hun ‘vrede met het economische systeem waarvan zij een onderdeel vormen’. Vandaar dat ik me afvraag hoeveel redacteuren van bestaande uitgeverijen niet graag zouden werken in een ‘door de overheid gesubsidieerde, onafhankelijke literaire uitgeverij met een cultureel doel’. Het is niet voldoende te zeggen dat ‘de schrijver een levensbelang is voor degenen die een salaris verdienen aan het openbaarmaken en verspreiden van gedrukte literaire teksten’. (Daarbij ga ik nog maar voorbij aan de noodzakelijke informatie via niet-literaire teksten, met de kanttekening dat er bijna niemand is die een salaris verdient aan uitsluitend-literaire teksten.) Zo'n stelling is nl. even omkeerbaar als die van Dijk, zoals iedereen die het nut van een professioneel medium erkent zal willen toegeven. Wat ik maar wou zeggen is dat vele van Eldert Willems' beweringen nadere explicitering dringend van node hebben. Bijvoorbeeld een berekening van de salarisbesparingen wanneer de ‘doorschuifluiken van teksten’ vervangen zijn door ‘andere mechanismen van overdracht’. Zo ben ik ook niet erg gerust op no. 2 van zijn ‘onmisbare instituten’, als daar zijn instituut 5 niet aan is voorafgegaan. En tenslotte wil ik wel iets naders horen over die ‘volstrekte voorlopigheid in de ontwikkeling van de democratie’. Ik wil me niet van de domme houden, m.a.w. ik begrijp best waar hij op doelt, maar verwacht hij in die opvattingen drommen aan zijn zijde? The silent majority? Nee, dunkt me. Hij is daaromtrent met een beperkt aantal mensen on speaking terms, en ik moet hem nog horen beweren dat de representanten uit het boekenvak daarbij relatief ondervertegenwoordigd zijn. In bovenstaande notities zijn een paar problemen alleen maar aangeraakt. Een grondiger behandeling zijn die problemen wel waard, maar ik hoop me daarvan gedechargeerd te mogen achten, omdat ik geen schrijver maar uitgever ben. Met dezelfde beperking zou ik me een paar opmerkingen willen veroorloven ten aanzien van de schrijversactie, waarmee de V.v.L. het nieuwe jaar zo strijdlustig heeft ingezet, om daarmee op enkele aspecten te wijzen die in de publiciteit rond die actie tot nu toe weinig aandacht hebben gekregen. Ik betreur het dat de V.v.L. zich zo preoccupeert met de btw-kwestie. De V.v.L. eist dat het royalty-percentage ook berekend wordt over de btw-marge. Naar mijn mening gaat hier het principe van ‘opbrengstverdeling’, dat aan de royalty-formule ten grondslag ligt, niet op. Over een bedrag dat in zijn geheel naar de fiscus gaat, valt nl. niets te verdelen. Wat de V. v. | |||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||
L. wil, komt voor de uitgever in feite neer op een verhoging van het royalty-percentage en dat lijkt me niet billijk (vooral omdat dat door de V.v.L. niet zo gesteld wordt). Maar hoe dan ook, in de gemengde commissie V.v.L.-knub (letterkundigen en uitgevers) is men niet tot een gezamenlijk advies kunnen komen, en dat is mede oorzaak geworden van het afbreken van het gezamenlijk overleg. De V.v.L. is er voorts hard over gevallen dat de knub-partner in het gezamenlijk overleg - in welk overleg over welke punten dan ook - niet verder kan gaan dan een aanbeveling aan het bestuur van de KNUB, dat - bij acceptering van die aanbeveling - op zijn beurt niet verder kan of wil gaan dan een advies aan de knub-leden. (Zo is het in het verleden o.a. gegaan met de richtlijnen voor een auteurscontract en een model-vertalerscontract.) De V.v.L. eist een overlegcommissie waarin de knub-deelnemers een bestuursmandaat hebben, terwijl de besluiten als een bindende regeling (dus op straffe van uitstoting uit de Bond) aan de uitgevers moeten worden opgelegd. Toen de KNUB te kennen gaf dat dat niet kon, heeft de V.v.L. niet alleen het overleg afgebroken, maar ook gedreigd met een boycot van de Boekenweek en de Boekenmarkt in de rai. In de eerste plaats getuigt de houding van de V.v.L. naar mijn mening van een onderwaardering van een advies. Als de knub (die praktisch alle Nederlandse uitgevers onder zijn leden telt) een bepaalde procedure of gedragslijn aan die leden aanbeveelt, dan zijn daarvan redelijke resultaten te verwachten, in elk geval betere dan van het afbreken van het overleg. Dat de knub zijn leden geen bindende regelingen met auteurs kan opleggen, is geen getuigenis van onwil. Het verwijt van de V.v.L. dat de knub wel bindende regelingen heeft met leveranciers en afnemers (drukkers, binders, boekverkopers) is onjuist. In de praktijk bestaan die niet. Een uitgever is vrij om bij zoveel drukkers, papierleveranciers en binders concurrerende offertes aan te vragen als hij wil. Hij is ook vrij om een boekverkoper een niet-usantiële, extreem hoge korting te geven. Voor het effectueren van een bindende regeling zou trouwens een kostbaar en van bijzondere volmachten voorzien inspectieapparaat nodig zijn, dat indruist tegen de vrijwillige (d.w.z. voor de uitoefening van het uitgeversbedrijf niet noodzakelijke) organisatie die de KNUB in feite is. (Wie zou het op zich willen nemen een sluitend inspectie-apparaat op poten te zetten met als doel de participanten fatsoen af te dwingen?) Ik zie dat mannetje nog niet, dat bij de uitgeverijen de contracten met en betalingen aan auteurs zal komen controleren! En hoe stelt de V.v.L. zich haar aandeel in de controle op naleving van een bindende regeling voor? Stelt zij ook een mannetje aan, dat bij haar leden op bezoek gaat om - op straffe van uitstoting uit de V.v.L. - te controleren of een auteur zich aan de voorschriften heeft gehouden? Wat voor | |||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||
sancties treft zij als een auteur genoegen heeft genomen met minder dan de norm, om zich maar gedrukt te zien? Wat doet ze met auteurs die maanden of jaren op hun afspraken ten achter zijn? Bepaalt ze een kostenvergoeding voor gederfde rente op het voorschot, om maar iets te noemen? Nou ja, ik wil niet rot doen, maar de lezer van Raam moet niet menen dat die dingen nooit voorkomen. Ik wou alleen maar adstrueren dat zo'n inspectie-apparaat voor de V.v.L. even ondenkbaar is als voor de knub, en vraag me verder niet eens af hoeveel van de publicerende auteurs bij de V.v.L. zijn aangesloten en hoeveel niet. Zo ga ik ook aan alle verwijten voorbij die de V.v.L. de knub voor de voeten heeft geworpen: het aanzetten tot contractbreuk, kwade trouw, bedrog zijn er nog maar een paar van. Als we uit de kreterigheid weer in een goed overleg konden komen, zou daar alle partijen een dienst mee worden bewezen. De auteurs hebben een hele reeks gerechtvaardigde eisen: ten aanzien van de overheid b.v. de kwestie van het leengeld en de subsidies voor het Fonds der Letteren, ten aanzien van hun uitgevers b.v. de herziening van de modelcontracten, bepaling van minimale royalties e.d. Waarom zou het overleg moeten stagneren op de vraag ‘advies’ of ‘bindende regeling’, als een bindende regeling alleen al een paskwil is zolang er geen gevangenisstraf staat op het uittreden uit de knub of de V.v.L.? Tenzij de auteurs de voorkeur geven aan het opschorten van elk overleg zolang de bestaande structuren niet radicaal gewijzigd zijn. Maar dan is de hele maatschappij hun werkterrein, en niet alleen het boekenvak. |