| |
| |
| |
Jacques Kruithof
Notities
1
Het is een oud verhaal, dat in Packards Status seekers de wereld rond gegaan is. Nieuwere ken ik niet, maar rooskleuriger zullen die wel niet zijn.
In het begin van de jaren vijftig onderzocht het National Opinion Research Centre het prestige dat negentig beroepen onder de amerikaanse bevolking genoten. Bovenaan de lijst kwam het lidmaatschap van het Supreme Court te staan; voetveeg van allen werd de schoenpoetser. Op één-derde van de lijst stond als nummer 31 de schrijver. Nà de bankier, de tandarts, de atoomfysicus, de piloot, de accountant en meer van die respectabele personen. Packard vertelt er nog bij dat wetenschap en cultuur uit deze enquete wat geflatteerd te voorschijn zijn gekomen, doordat de ondervraagden hun beste beentje hebben voorgezet, en hun respect voor de zakenman afzwakten.
Dat is dan, zegt de oude wereld, de roemruchte dollarbeschaving. Droogstoppel overtroeft Sjaalman; arbeid aan de vernietiging van de aarde staat elf plaatsen hoger genoteerd dan scheppend werk. Een uitnemende kapstok om de halfbeschaafde bondgenoot aan op te hangen.
Maar pas op - de klassificatie door geënqueteerden in Nieuw-Zeeland correleerde 0,97 met de amerikaanse bevindingen, de uitkomst van een duitse steekproef 0,96; wat betekent dat het verschil praktisch te verwaarlozen valt. Nu valt er op de cultuur van onze oosterburen ook wel wat af te dingen, en wie weet hoe de Nieuw-Zeelanders zijn, maar het is al te chauvinistisch, te denken dat de Nederlanders het N.O.R.C.-onderzoek beter doorstaan zouden hebben. Het kapitalisme knaagt aan de geest van het westelijk halfrond, maar er is hier één verschil met de V.S.: het is ondenkbaar dat hier meteen na de schrijver, als 32ste, een kapitein van het leger zou figureren. Dat is het voordeel van een klein land. Of niet? Als er naar een duikbootkapitein gevraagd was?
| |
2
Indien Van het Reve gelijk heeft, en alleen geld een ‘eerlijke en fatsoenlijke drijfveer tot schrijven’ is, hapert er iets aan de ethiek van vrijwel alle nederlandse auteurs, coryfeeën als Mulisch en Cremer uitgezonderd. De meest gewetenloze moeten de dichters zijn, die van de tijdschriften minder vangen, wier bundels niet verkocht worden, nog minder vertaald, die bij radio en televisie hoogstens te hooi en te gras iets kwijt kunnen, enz. Leven van de
| |
| |
pen is voor deze ‘meest literaire’ literatoren uitgesloten. Van de eerste zes winnaars van de P.C. Hooftprijs voor proza hadden slechts twee een maatschappelijk beroep, om zo te zeggen: Theun de Vries en Bordewijk, maar van de eerste zes voor poëzie waren niet meer dan twee full-prof: Achterberg en Roland Holst. Ofschoon het statistisch niet veel om het lijf heeft, geeft het contrast toch te denken. Je kunt er nauurlijk ook uit opmaken dat poëzie noch proza onder geldgebrek te lijden hebben, en dat er tòch wel resultaten uit de bus komen. Dat lijkt sprekend op wat er werd beweerd toen de nederlandse voetballers nog amateurs waren. Moet je ze nu horen over Ajax.
| |
3
Er zijn nog wel meer probleemkinderen voor Marga: de auteur die weinig, of onregelmatig, produceert, de schrijver die lezingen haat, de dichter zonder vrienden in de juries, de debutant, de vertaler, de ongelukkige die bij de Windroos verzeild raakt, de criticus, de essayist (van de zeven voor het essay bekroonde Hooftianen is alleen Van Vriesland, als ik het wel heb, beroeps), en misschien vergeet ik nog wel iemand. Het is een groot goed, de Algemene Bijstandswet te hebben, en een minister om te zoenen, maar het zou een beter ding zijn als het eerste overbodig was voor ‘bouwers aan eigen cultuur’ (dat zijn ze toch, nietwaar?), en als de tweede eens iets terugdeed. Ik bedoel maar: met een ministerie voor culturele diakonie kun je niet voor de dag komen.
| |
4
Neem nu (en zo utopisch is dat niet meer) een stelsel analoog aan de ‘integrale studiekostenvergoeding’, het studieloon dat de S.V.B. in haar wijze tijd heeft voorgesteld. Een rijksschrijftoelage, die een krenterige regering baseert op het minimumloon of op het budget van een beursstudent; die een royaler kabinet (dat het er kome) wat ruimer laat uitvallen. Een som geld die niet terugvorderbaar is, en waarover geen belasting verschuldigd is. (Dat laatste strijdt met de grondwettelijke bepaling dat geen ‘privilegiën in het stuk van belasting’ verleend worden, maar Soestdijk heeft daar ook inbreuk op gemaakt, en wij moeten niet afdalen tot het niveau van justitie. De Ieren, die bepaald niet goed in hun geld zitten, hebben een dergelijke regeling al getroffen. Anders valt de fiscale druk te compenseren.) Het inkomen dat een auteur als ‘vrije ondernemer’ geniet, om een groot woord te gebruiken, kan boven een bepaald bedrag (zeg 20 mille) worden ‘weg-belast’, of volgens een contractuele verplichting aan het rijk afgedragen. Wie het zelf beter kan krijgen, doet dus niet mee.
Hoewel de ‘staatsschrijver’ (geen ideale figuur, maar is er iets beters? En hij is op komst.) iets tegenover zijn toelage moet stellen, mag die niet het
| |
| |
karakter van een contraprestatie hebben. Een auteur met een produktie als J.C. Bloem of Elias Canetti komt in de knel, wanneer hij periodiek een C.R.M.-ambtenaar nieuw werk, en goed werk, moet laten zien, terwijl de veelschrijvers het geld opstrijken. Zelfs Vestdijk heeft wel eens een jaar (1954) niets gepubliceerd. Ambtenarigheid is hier uit den boze.
Wie kunnen van zo'n regeling profiteren, en hoe sluit je profiteurs uit? Niemand zal bestrijden dat Hamelink, Bernlef, Wolkers serieuze gegadigden zijn, en dat Jos van Manen-Pieters en K. Norel in de verste verte niet in aanmerking komen, maar Johnny the Selfkicker of Enno Develing, beiden literair ondervoed en overschat, leveren problemen op. Het echte talent komt in de huidige situatie wel aan zijn trekken: waarlijk miskende auteurs zijn er op het eerste plan niet of nauwelijks. Juist de tweede garnituur maakt het de oordelende instantie - het ministerie - moeilijk, fair te zijn.
Het is te rigoureus, al die auteurs uit te sluiten. Er zijn er te veel, ze vormen een voedingsbodem voor de groten, je weet nooit wat er uit bijvoorbeeld Vanvugt nog groeien kan, je kunt je er gemakkelijk in vergissen, er kunnen vernieuwers onder schuilen, die niet ogenblikkelijk erkenning vinden (stel dat de tachtigers of de vijftigers door hun voorgangers ‘geëxamineerd’ waren), en zo zijn er meer redenen op te sommen.
Kun je wat de gevestigde reputaties aangaat, als ambtenaar op het oordeel der critici vertrouwen, waar het die grensgevallen en nieuwelingen betreft, is omzichtigheid geboden. Terwille van de eerlijke kans zou de schrijftoelage in het begin jaarlijks toegekend kunnen worden, en eerst na een jaar of vijf in een ‘vaste aanstelling’ omgezet. De zwakke broeders (al die vergeten winnaars van de Reina Prinsen Geerligsprijs, Neeltje Maria Min, Eduard Visser, Koos van Zomeren, etc.) vallen bijna automatisch af. Debuten van ieder die een uitgever kan vinden, kunnen eenmalig gesubsidieerd worden, vóór de ‘proeftijd’.
Afgaande op de bibliografie van Literair lustrum had de staat in de jaren 1961 tot en met 1965 zo'n 159 auteurs onder zijn hoede moeten nemen. Indien al die auteurs alle vijf jaren bezoldigd waren (dus afgezien van debuten in de periode, van auteurs die geweigerd zouden hebben op grond van hun inkomen uit andere bezigheden, van schrijvers die overleden, etc.) had dit bij een toelage van f 12.000 's jaars, f 1.908.000 gekost. Dit is een maximum: er zou ook geld terug gevloeid zijn, zoals dat heet, in de schatkist. De reële kosten schat ik dan ook op ongeveer anderhalf miljoen per jaar - niet veel, als je bedenkt dat je voor dat bedrag maar één straaljager kunt kopen. En die 225 zijn er ook nog.
| |
5
Wie de staatssocialistische trekken van boven omschreven systeem (met leem- | |
| |
ten, dat geef ik onmiddellijk toe) niet aanstaan, kan zich bekeren tot de free enterprise-theorie van J.J. Oversteegen (Merlyn III, 5): een oproep aan de schrijvers om de rijen te sluiten en zich in economische aangelegenheden door bekwame zakenlieden te laten assisteren. Er zitten aan zijn ‘schrijverskartels’ ook wel wat haken en ogen, maar het blijft liberaal. Rood of niet, éen ding staat als een paal boven water: de uitgevers mogen geen cent van de toekomstige schrijversrijkdommen in handen krijgen. Sed liberaal nos a malo. Daar zullen ze het wel naar gemaakt hebben.
| |
6
Tot het negentiende Congres van neerlandici, in april van dit jaar gehouden, riep een commissie van utrechtse studenten op met een stencil waarin deze passage:
‘het dringt nog te weinig door dat de bestudering van een taal in feite de bestudering van de mens dient te impliceren. De literatuur wordt nog te veel als zelfstandige grootheid bestudeerd. De onvermijdelijke neerslag van een maatschappij in haar letterkunde en vooral de invloed van de literatuur op diezelfde maatschappij zijn verwaarloosde aspecten van onze studie. Het afschuiven hiervan op de sociale faculteit heeft slechts tot gevolg dat de relatie tussen literatuur en maatschappij nauwelijks wordt bestudeerd.’
Er valt op deze gedachtengang een massa af te dingen - zo kun je je afvragen of je geen psycholoog, resp. socioloog moet zijn om hier wetenschappelijk-houtsnijdende dingen over te zeggen, maar voor een dergelijke bezinning houd je geen congressen. Eén punt van overweging is er, onwetenschappelijk, natuurlijk wel: schrijvers noch lezers van literatuur behoren tot de 200 van Mertens, lobbies, pressiegroepen, partijbesturen, parlement of regering - en die ‘maken’ de maatschappij. De invloed van Multatuli en van Van het Reve op de positie van Javanen en homofielen is niet de invloed van hun boeken, maar die van het schandaal eromheen.
In anderhalve eeuw of zo is de literatuur (als alle kunst) naar de periferie van de samenleving opgeschoven, het bezit geworden van een fractie (zeg, hoopvol, vier procent) der bevolking, en - zelf allerminst wereldvreemd - vreemd aan een wereld van struggle for life en better life; opgesloten in de alfa-cultuur. Over deze ‘kloof van Snow’ een brug slaan lijkt, tenzij er een revolutie der geesten uitbreekt, ondoenlijk. De berg, de maatschappij, komt onder geen beding naar Mohammed, en ik denk dat het engagement diens tot mislukking gedoemde manier van naar de berg gaan is. Een centripetale kracht; terug naar het middelpunt.
Daarom bevreemdt het dat (volgens de aankondiging) Jacq. Firmin Vogelaar op het congres over protestliteratuur sprak, in het teken van Marcuses opvattingen over inkapseling en repressieve tolerantie. Het protest, luidt zijn
| |
| |
stelling, wordt bij de literatuur ingelijfd, onschadelijk gemaakt, en van de maatschappij vervreemd. Waarover Multatuli al klaagde.
Uitgerekend Vogelaars werk evenwel, incarneert de vervreemding van de samenleving, die de literatuur van nu in het gewenste sociale opzicht vleugellam maakt. Hij schrijft te moeilijk, schrijft esoterisch, hij kost zijn lezers te veel tijd (is geld), hij is een onmaatschappelijke.
De consequentie van alle verlangen naar engagement is (nu, nog): toenadering zoeken tot de massa, is: verstaanbaarheid, is: geen flauwekul. Maatschappelijke literatuur is (nu, nog) poëtasterij, socialistisch realisme, mediocriteit, Peyton Place, Adama van Scheltema - nog verder terug, Staring:
Sikkels blinken,
sikkels klinken;
ruisend, valt het graan.
Om over de bijbehorende man met de hamer maar te zwijgen.
| |
7
Wanner de schrijver (en de lezer) zich verzoent met het isolement en zich van de onhartelijke maatschappij afwendt, ontstaat een l'art pour l'art-doctrine. Onmaatschappelijke krijgt de kracht van geuzennaam. Oversteegen noemt in Vorm of vent (stelling 1) het debat over die antithese een verschijningsvorm van het contrast kunst om de kunst/engagement.
Zo iemand, dan vertegenwoordigt Vent bij uitstek Du Perron het l'art pour l'art:
de poëzie blijft, naakt en ongekromd.,
een tijdverdrijf voor enk'le fijne luiden.
Dit is, op en top, ‘individualistische zelfexpressie in de vorm van geïsoleerde en dominerende kunstwerkjes’, dit vertoont ‘geen enkele relatie met de omgeving’; het is duidelijk dat Du Perron ‘op bijna fascistische wijze (weigert) zich (aan de omgeving) ondergeschikt te maken’ met zijn kunstwerkjes.
Het spijt me voor de zoëven geciteerde Enno Develing dat Du Perron al bijna even fascistisch blijkt als (ik noem maar iets) een blad dat zich met Kunst en Kultuur bezighoudt. Ook al heet het dan Feniks (1, p. 23).
| |
8
Alexandros Panagoelis heeft de internationale literatuurprijs van Viareggio gekregen, en zijn 32.000 DM zijn aan Irene Pappas uitbetaald. Ik gun hem de prijs, van harte, en haar het geld, daar niet van, maar ik zou toch graag willen weten voor welke internationale literaire prestatie Panagoelis bekroond werd. Zou hij werkelijk een grandioos boek op zijn naam hebben? Niet te wantrouwig; het krantebericht (Die Welt, 17.7) was summier, natuurlijk heeft hij dat - maar had hij ooit de aandacht van de jury getrokken wan- | |
| |
neer hij die niet met aanslag, berechting, vlucht op zich gevestigd had? En, dat is het voornaamste, zou Sirhan Sirhan voor dezelfde meesterwerken - if any - ook maar 1 DM ontvangen hebben?
| |
9
Om toch die man met de hamer maar even aan het woord te laten: ‘Literature and art should fit well into the whole revolutionary machine as a component part, that they operate as powerful weapons for uniting and educating the people and for attacking and destroying the enemy.’
Deze ferme jongens, stoere knapen-poëtica stamt van voorzitter Mao (Talks at the Yenan Forum on literature and art.) Wat het slot betreft, zie Panagoelis. Wat het daaraan voorafgaande betreft, zie Develing. Wat Nederland aangaat: wie krijgt een prijs voor zijn verslag over de Maagdenhuis-bezetting? Wij moeten niets nalaten wat den Here Mao welgevallig kan zijn.
| |
10
Tenslotte een verhaaltje, om mijn lezers op te vrolijken, over een der eerder gemelde probleemkinderen: de vertaler. Zo'n man of vrouw fungeert als culturele douanier (douanière), en mag daarom aanspraak maken op een zekere consideratie. Maar wat dat aangaat, zit hij of zij in een nog aanzienlijk verdomder hoekje dan de schrijver.
Een zwitsers theoloog, als vele professoren te lui om een pen op papier te zetten, liet een half dozijn studenten een serie lezingen van bandopnamen uitschrijven. Spreektaal in geschrifte zet zelfs de grootste redenaar voor aap, dus werden de legioenen ver-sprekingen rechtgezet. Leesbare schrijftaal wordt het natuurlijk nooit, en de redactionele bezigheden van een engelse theoloog, die in Zuid-Amerika een professoraat bekleedde, brachten nauwelijks verbetering. Engels was trouwens niet de moedertaal van de spreker.
Een hollandse hooggeleerde, berucht om zijn gewoonte kunst en godsdienst in de mixer te gooien, kwam op het onzalige idee het boek van zijn zwitserse vriend te laten vertalen. Hij vond een uitgever (een hele kleine), en een vertaler, die de enorme som van f 400, - in het vooruitzicht krijgt. Die levert zijn werk af, en krijgt te horen dat het te slecht geschreven is.... Voor een herschrijving betaalt de genoemde kunstprof (!) nog eens f 300,-. De vertaler (ik noem maar geen namen) mag gaan herschrijven, maar hij mag het ook niet, omdat de engelse uitgever en de auteur geen toestemming geven.
Vertalen van een abominale tekst is geen pretje, en nog tijdrovender dan het vertalen van een goede, als je de scherpe kantjes er een beetje af wilt slijpen. En bewerken als je niet mag bewerken maar moet bewerken is een tantalus-kwelling. Een half jaar ploeteren voor f 700, - in het jaar van de BTW... als Marga eens terugzoende.
|
|