| |
| |
| |
Fons Sarneel
Kunst en volk
1. Vroeger was het een vies probleem: kunst en economie. Profeten horen geen brood te eten, dichters om den brode staan in de literatuurgeschiedenis raar te kijk, de ironie van die geschiedenis wil zelfs dat het schoolvoorbeeld van broodpoëzie gebrandmerkt is als Jan van der Noot. Nood breekt wet, nood leert bidden, van elke nood is wel een deugd te maken, maar op kunst hoort nood geen vat te krijgen, kunst is immers per definitie de triomf van het nodeloze, het niet-nodige. Jan van der Noot had bakker mogen worden, hoogleraar, medisch specialist, het enige wat hij nooit had mogen doen is dichten.
2. Economie is bedisseling over behoeften. Economie beraamt de nood. Ze berekent de middelen om die te lenigen, vervolgens taxeert ze de spanning en stroomsterkte waarop haar mechanisme het beste functioneert. Allicht kan ze zich lelijk verkijken: denkt ze het tempo op te voeren dan veroorzaakt ze soms een dodelijke crisis, jaagt ze de belangenstrijd tot het uiterste op, dan interesseert het haar weinig dat dit uiterste gelijk staat met oorlog, en ook zonder zulke laatste consequenties kan ze, ook als de behoefte niet nijpt, gedwongen zijn haar middelen te vermenigvuldigen tot in het waanzinnige. In de economie is waanzin hetzelfde als het nodeloze. Aan één ding verkijkt ze zich nooit: aan de behoefte die immers haar prikkel is en van de weeromstuit haar oogmerk. Zodra de middelen te talrijk worden om te worden gebruikt, ziet ze die overtolligheid automatisch onder de gezichtshoek van de behoefte. Wat is overtolligheid anders dan een tekort aan gebruik waartegen kunstmatig te creëren behoeften het enige middel zijn? Daarom is economie niet een mechanisme tegen de nood, maar terwille van de nood. Op het ogenblik is overvloed van miljarden aan middelen een behoefte die aanzienlijk meer mankracht en materieel mobiliseert dan de concrete nood van een paar duizend werkzoekende mensen. De provincie Groningen bewijst dit afdoende.
3. Afzet van middelen en arbeidsverschaffing aan werkzoekenden hebben zo weinig met elkaar te maken omdat het een een kwestie is van economische noodzaak, het ander een kwestie van maatschappelijke plicht. Zover al heeft het verschijnsel economie zich uit de menselijke sfeer verwijderd in de richting van een autonoom systeem dat het zijn gang gaat zonder zich te storen
| |
| |
aan sociale verplichtingen. Gemakkelijk aantoonbare verbeteringen, bijvoorbeeld in ons onderwijs, blijven uit omdat ‘onze economie het niet dragen kan’. Om dezelfde reden woont het merendeel van onze mensen beneden ons cultuurniveau. Dat er weinig uitgeslapenheid van particulieren vereist wordt om niettemin van het systeem in alle denkbare vrolijkheid te profiteren, neemt niet weg dat het reuzenrad allang niet meer wentelt ter wille van het welzijn der mensen.
Economie is onmenselijke rotatie, als zodanig volstrekt amoreel en asociaal, maar in gelijke mate totalitair. Ofschoon iedereen ruiken kan en horen kan op welk louche mengsel van olie en kruit de motoren knallen van de nationale economie, blijft iedereen haar dienen met het afgestoten kapitaal dat naar de fiscus verdwijnt. Wie het zich niet kan permitteren de dupe te worden van financieel krachtsverlies en dus voor de meest nobele doeleinden een tijdelijk overschot op rente plaatst, moet weten dat zijn geld gebruikt wordt om zijn eigen milieu te vervuilen, om oorlog voort te zetten en oorlog voor te bereiden en dat elke cent bevuild is door grootscheeps bedrog. Geld stinkt, niet omdat het beduimeld wordt door ongewassen handen, maar door de smerigheid der economie. Maar wij betalen er ons brood mee, en wie zijn eigen akkertje bouwt moet grondbelasting betalen, wij zijn hetzelfde volk omdat dezelfde munt ons bijeenhoudt, of we willen of niet, leger betekent hetzelfde als geld waarmee onze meest elementaire vrijheid betaald wordt.
4. De taalkundigen hebben het nog niet afgekondigd, maar wij leven al geruime tijd in de periode, niet van het nieuw- maar van het laat-nederlands, wat er in onze taal nog bloeit is typische nabloei. Geografisch kruipt het Nederlands vooral langs het zuiden, zienderogen in, maar vooral inwendig lijdt het aan weerstandsverlies. Vocabularium van buiten de grenzen tast ons woordenboek aan, en evengoed reeds onze articulatie. Veel van ons beste wetenschappelijk werk wordt niet meer in het Nederlands geschreven, veel van onze bekwaamste mensen zijn tweetalig, nog een jaar of twintig en voor wie meetelt is het Nederlands een tweede taal, zeker niet duidelijker dan zijn eerste. Niet alleen onze bidkunst (waar het evident is) maar onze totale cultuur moet het steeds meer hebben van taalkundige import. Zelfs onze poëzie ontleent aan het Engels, ze is niet meer wat men zou durven noemen een nationale poëzie. Wie nu aan het laat-latijn denkt of aan het laat-grieks, herkent het werkmodel voor een historische beschrijving van het stadium waarin het Nederlands al enige tijd is komen te verkeren.
Dit alles betekent dat wij veel minder dan vroeger wel het geval is geweest, een volk zijn op grond van een gemeenschappelijke taal. De wederkerigheid is weg uit de bekende formule van Bredero: als de gemeente nog spraak maakt is het niet meer op grond van de zekerheid dat de spraak nog gemeente
| |
| |
maakt. Met een beroep op die zekerheid zijn zestiende- en zeventiendeeeuwers de nu zowat voltooide unificatie van het Nederlands begonnen, toen Vlamingen uit de twintigste eeuw zich op hetzelfde argument gewonnen gaven, had dit argument al een verdachte klank, voor ons te wagneriaans, vol troebele echo's van bodem en bloed.
5. Wie spreekt nog over stamverwantschap?
6. Onze samenleving is gegrondvest op de christelijke beginselen, dat zegt de tekst van de wet. Volk en religie is een onmisbaar hoofdstuk in iedere antropologie, maar het hoofdstuk hoort thuis in de afdeling archaica. Voorzover christelijke beginselen ons niet verdelen laten ze ons onverschillig, er is niemand die die verhouding kan becijferen. Onze nationale zelfstandigheid is bevochten op religieuze motieven, maar de laatste keer dat geprobeerd is ons volk met dezelfde argumenten te mobiliseren, 40-45, waren ze al niet meer waar. Mgr. Bekkers heeft toen hij dood was Albinoni populair gemaakt (op mijn eigen graf zou minder al een troost zijn) maar tijdens de bezetting kwamen al zijn religieuze argumenten tot niets anders dan het herstel van onze Katholieke sociaal-politieke organisatiemacht, ik heb het van hemzelf gehoord, op kasteel Eckhardt bij Eindhoven, weinig maanden voor de bevrijding. Achteraf blijkt dat religieuze argumenten tot niets anders komen dan Schmelzer, men zal toch niet willen volhouden dat wij hier een volk zijn dank zij hem, of Beernink. Of bisschop Jansen die met treintjes speelt en misschien daarom niet gebrand is op ontkoppeling.
7. Men hoort niet tot een volk krachtens verkiezing, uitverkiezing of welk soort keuze ook, noch collectief noch individueel. Op het acute moment is voor de betrokkene zelf de geboorte het meest stompzinnig lot dat hem treffen kan, zo stompzinnig in elk geval dat wie daar langer dan twee minuten over nadenkt, onherroepelijk gek wordt. Later wordt alles anders, men kan zijn eigen oorsprong achteraf vervloeken of beamen, maar dan heeft het onvermijdelijke zich definitief voltrokken: het is door stupiede geboorte dat men toevalt aan een volk, ook als dat volk zelf niet meer zeggen kan waarom het zich zo blijft noemen.
Op dit moment is het Nederlandse volk een juridische eenheid, maar niemand die zonder plank voor zijn hoofd is kan staande houden dat die juridische grondslag de instemming van alle betrokkenen draagt, of maar dat alle betrokkenen er in redelijke mate kennis van dragen. Wie werkelijk deskundig is, is een specialist, en specialist word je niet voor je er buiten staat, als dat ergens waar is dan wel in de juristerij, scheldpartijen en hondse behandeling door onze rechters nog voordat de schuld bewezen is, zijn voldoende bewijs.
| |
| |
Ook als staatkundige eenheid staat dit land onder voortdurende kritiek van zijn bewoners, lang niet allemaal kritikasters of kankeraars. Zelfs onze Kamer kan ze niet allemaal weren.
8. Een politieke pastorie waar desnoods de huishoudster voldoende routine heeft opgedaan om je personalia voorgoed uit de kaartenbak te verwijderen, is onbestaanbaar, zo simpel en aan de orde van de dag als kerkverlating is, zo'n karwei en zo zeldzaam is volkverlating. Denkbaar is juridische dissidentie al is gevangenschap geen aantrekkelijk perspectief. Uitvoerbaar is politieke afzijdigheid, aanlokkelijk godslastering, een peuleschil verbreking der banden des bloeds, handig en verstandig een lingnafooncursus Engels, maar met dat alles heeft iemand zich nog niet losgemaakt van zijn volk. In naam van het volk bemoeit de politiek zich met de afzijdigaard, poept het gekwetste volkdeel goeddoorvoede drollen in de brievenbus van de godslasteraar, maakt de familie de eenzaat verdacht en redigeert de fiscus zijn biljetten voor de lingnafooncursist in een Nederlands dat een neerlandicus nog niet verstaat. Vergeefs de superhollandse koppigheid die dit alles weerstaat of negeert, want nog is zoveel geconcentreerde vijandigheid niet voldoende om iemand uit te werpen uit het volk. Van letterlijk alles kan men verstoten en verstoken zijn, men kan de illusie koesteren overal buiten te staan, men kan aan de drank, aan de dool, aan de haal zijn geraakt, aan de laatste greep van het volk is geen ontkomen mogelijk, wie brood wil eten moet betalen, je kiezen knarsen van het geld.
9. Dáár kan niet omheen geschreven worden: alles wat tot hiertoe een volk geconstitueerd heeft boet aan bindmacht in ten voordele van een instantie die niemand zo gewild zal hebben maar die haar onontkoombaarheid alleen al daardoor bevestigt dat niemand of niets ter wereld ervoor aansprakelijk kan worden gesteld, tenzij de geruisloze medeplichtigheid van allen die het bewind aanvaarden. Het hoeft geen gierigaard te wezen die bekend is met de noodzaak bij iedere stap die hij doet een cent te verslijten. Een gesprek over de alomtegenwoordigheid, de almacht, de alwetendheid der goddelijke economie kan niet anders dan teruggaan op de banaliteit van een cent en eindigen bij de stupiditeit van miljarden. Daartussen ligt ons leven, in dat netwerk zit ons samenleven verstrikt. Iedereen wil geld opstapelen om ooit aan zijn beste aspiraties te kunnen voldoen, al weet hij dat de hoogste en soms enige aspiratie een leven is zonder geld. Aan mijn buurman bindt mij het buurtschap, maar aan iedere onbekende bindt mij mijn geld. Wie kinderen groot brengt moet geld verdienen, wie boeken wil lezen moet geld hebben, wie van zijn muren geen gevangenis wil maken moet geld hebben met handen vol. Geld is het begin van alle vertakkingen, geld zet een spoor uit in de chaos die een
| |
| |
leven is zonder volk. In geld wordt iedere behoefte manipuleerbaar, bij geld begint de wereld van behoefte en middel, middel en behoefte, behoefte op lange termijn, uitgestelde behoefte, gecontinueerde behoefte, gespreide behoefte, geld is ruimte, geld is tijd en tijd is geld, alles is geld en geld is alles, geld moet rollen, geld rolt je omver, geld is het grote stinkende gebeuren, het groot vervuilen dat de lucht besmet, en omdat wij dat allemaal in moeten ademen weten alleen nog onze longen dat wij hetzelfde volk zijn, stinkers onder elkaar.
10. Nogal wiedes dat het kunstenaarschap een twijfelachtig beroep is, kunst een aangevochten pretentie. Er zou misschien geen vuiltje aan de lucht zijn was een artiest iemand die wel eens kunst maakt of in die richting iets te zoeken heeft, maar de ellende is dat zijn totale bestaan van die kunst een functie is. Iemand kan de betoverendste paneeltjes penselen, zolang hij bereid is een aanmerkelijk bestanddeel van zijn potentieel te gunnen aan de rechtstreekse eisen der economie, heet hij terecht een zondagsschilder. Een kunstenaar houdt alles, en dus niet een beetje, ook niet een helft of het meestendeel, maar werkelijk alles ter beschikking van zijn kunst. Ambacht kan aangeleerd, beheerst en geëxploiteerd worden zonder dat de ambachtsman of het ambacht iets van zijn waardigheid verliest. Daarom kan het ook uitsterven en vervangen worden door iets efficiënters als machinale produktie. Kunst echter wordt gediend, ze terroriseert haar maker en put hem uit. Dat is niet zo tragisch als het vroeger wel werd voorgesteld, maar de volle waarheid is het, ook zonder de buste van Beethoven, wel. De onbeschaamdste economische macht zou van haar slaven niet durven vergen wat de kunst van haar dienaren eist. Er is geen fabriekssirene die een kunstenaar terugstoot in zijn eigen bestaan, want buiten zijn kunst bestaat hij niet. Grote kunst is altijd gedoemde kunst, al is het gemakkelijker in te zien dat gedoemde kunst ook wel eens leidt tot miserabel werk.
11. Het is duidelijk dat de alomtegenwoordigheid van het economisch proces niet veel ruimte laat voor zo'n bestaan. Economie is geen zon die ook het akkertje der onrechtvaardigen beschijnt. Het minimale bestaan is niet voor iedereen hetzelfde en zo alomtegenwoordig is dat economisch proces wel dat het zich ook meester heeft gemaakt van de totale cultuur. Kunst eist beschikbaarheid zonder reserve, maar tegelijkertijd is ze niet mogelijk buiten de levende cultuur. Het is misschien de grootste schande niet dat het merendeel van ons volk wel particulier zijn eigen vervoer op zeer comfortabele wijze verzorgt maar deelneming aan zijn cultuur niet wenst te bekostigen, het lijkt een groter schande dat het merendeel van onze kunstenaars gewoon op financiële gronden geen voldoende toegang heeft tot die cultuur. Dat er tien of
| |
| |
twintig op de duizend beschikken over een pijlsnelle sportwagen, een doctorandus in de psychologie in dienst kunnen houden als sekretaris en reizen kunnen ondernemen naar Cuba betekent niet meer dan dat een schrikbarend aantal Nederlanders over miljoenen beschikt, en dat nochtans het gemiddeld vermogen van alle Nederlanders nog niet een honderdste van één zo'n miljoen weet te halen.
En wat bij de een werkt, functioneert nog niet bij de ander. Artsen, en onder hen vooral de specialisten, weten ook wel hoe onmisbaar ze zijn voor de economie. Een mensenleven is gemiddeld iets meer dan een miljoen. Wie dat in welke staat ook een tijdje weet te redden is natuurlijk onbetaalbaar, maar omdat de economen wel wijzer zijn, wordt daarop niet gewed. Nieuw voorstel van mensen die blijkbaar geen nachtrust te kort zijn gekomen: een arts moet over alle gewenste middelen beschikken om, vrij van de zorg voor zijn particuliere bestaan, zich te wijden aan het lichamelijk welzijn der mensen. Op de zelfde grond hebben priesters, maar dan voor het geestelijk welzijn der mensen. Op de zelfde grond hebben priesters, maar dan voor het geestelijk welzijn van anderen, eeuwenlang celibatair geleefd, wie zou het ze nadoen? Vervolgens wordt luid verkondigd, meestal in commissie, dat de prestatie van een medisch specialist boven iedere economische schatting verheven is. Let op de formulering: verheven boven, niet onvergelijkbaar met of onbereikbaar voor. Dus eisen ze geen astronomische bedragen maar nemen met exorbitante genoegen.
II. Op precies dezelfde gronden waarop een medisch specialist binnen de maand van zijn fiets in een Mercedes springt en binnen nog een maand van zijn bescheiden woning overhuist naar het alleenstaand paleis aan de rand van het park, wordt de kunstenaar veroordeeld tot een uitzichtloos bestaan dat hij gedoemd is te verdoen met klusjes, karweitjes, klungerarij omdat zijn accu te goedkoop is, zijn dak lekt en de baby blèrt.
Ook zijn werk is onbereikbaar voor economische schatting. Productie is in moderne begrippen niet te vatten buiten de kringloop van blinde produktiviteit, produktie die nieuwe produktie veroorzaakt waardoor ze zelf achterhaald wordt, verlaagd tot gebruik, verbruik en verwerking. Artistieke produktiviteit onderscheidt zich daarvan doordat ze niet leidt tot produktie maar tot een produkt dat plotseling zijn deel vindt in zichzelf. Een kunstwerk is daaraan te kennen dat het de wereld tot stilstand brengt en de beschouwer voelt dat aan het stilstaan van zijn bloed. Als de producent alweer verdwenen is, dan komt dat omdat zijn kunst hem alweer opeist voor het andere. Ars longa, vita brevis, het was een medicus die dat zei.
Maar wat is dat eigenlijk voor een beroep dat erop uit is de wereld tot stilstand te brengen, desondanks de hand ophoudt en zijn deel opeist van de
| |
| |
economische produktie om vrij te zijn tot het poneren van zijn antiprodukt?
12. De vervelendste vraag die iemand een ander kan stellen is niet: bestaat God? maar: wat is kunst? Het bestaan van God hangt af van zijn definitie, en omdat die op zeventig manieren geleverd kan worden zijn er ook minstens zeventig maal het aantal vragenstellers verschillende gesprekken mogelijk. Naar de begripsbepaling van kunst valt te vragen van uit de evidentie van haar bestaan en die vraag is dan zinloos, tenzij voor een werkconferentie over heel andere zaken. Wie daarentegen voor die evidentie blind is, zit om een praatje verlegen, dat hij met mij niet hebben zal.
Maar als een kunstenaar iemand is wiens totale bestaan in dienst is gesteld van kunst, dan zal toch zijn recht (of plicht) om tussen ons te bestaan zoals hij bestaat, afgeleid moeten worden van de kunst. Maar dat reikt van schilderkunst tot literatuur, van architectuur tot muziek, en wie bijvoorbeeld over muziek spreekt put uit een ander vocabularium dan wie het heeft over ballet, laat ons maar zeggen dat de een veel italiaans spreekt, de ander veel frans. Het wemelt van kunsten, de vraag is of er ook plaats is voor kunst, niet met een grote K maar met een grote reikwijdte. Omdat alle afzonderlijke kunsten een zeer bijzonder beroep doen op ons verstaan, zou men ervan uit kunnen gaan dat kunst altijd een kwestie is van taal, in die zin dat voor elke kunst afzonderlijk zoiets te ontdekken is als een grammatica, een samenhangend geheel van spelregels die niet alleen de uiting of uitdrukking zelf beheersen maar ook het bewustzijn van de beschouwer of hoorder die tot het gevraagde bestaan wil komen.
Dat taal in de vertrouwde zin daarvoor een zeer bruikbaar model is spreekt wel niet vanzelf, maar is toch een veronderstelling die voor het volgende dient als uitgangspunt.
13. De taal is de taal zoals de sterren de sterren zijn, luidt een bekende uitspraak van Guido Gezelle, en als hij daarmee niet iets heel banaals bedoeld heeft (wat ik niet bij voorbaat uitsluit), dan heeft hij, bij ons vermoedelijk voor het eerst, het vermoeden geuit dat taal niet samenvalt met de wereld (een primitief maar benijdenswaardig inzicht), maar dat ze evenmin samenvalt, als de hoor-, denk- of schrijfbare vorm daarvan, met de individuele psyche, de ‘volksziel’ of iets verbindends daartussenin. Gezelle heeft dan de Sanssuriaanse gedachte aangeduid dat taal een autonome laag is tussen de mensen en de wereld. Hij had dus kunnen zeggen: de taal is de taal zoals stenen stenen zijn. Wie een beeld hakt moet zijn marmer verslepen naar waar het verwerkbaar is, en hij isoleert dus zijn brokstuk uit de wereld om het tot medium te maken van zijn min of meer particuliere bedoelingen. Zijn werkzaamheid is afgestemd op de aard van het materiaal, dat bij voldoende ver- | |
| |
trouwdheid met het vak zijnerzijds hem a.h.w. een samenhangend geheel van hier geldende spelregels openbaart. Daarbij heeft marmer zijn bijzondere substantie, massa, glans en lichtvang die zijn chemische beschrijfbaarheid te boven gaan. Als reeds gesteente de neiging vertoont een beginnend spoor van betekenis uit te zetten, hoeveel meer zal dat niet de bijzondere geaardheid doen van het puurdere materiaal in dans en muziek.
De autonome laag tussen de mensen bestaat, wil ik maar zeggen, uit een fijne wederzijdse doordringing van stof en geest, van vervluchtigde materie en zich manifesterende betekenis. De gewone taalgebruiker is het zich niet bewust dat hij als kind zich de wereld heeft toegeëigend langs de omweg van die taal, en dat hij zich daarvan ook zo afhankelijk heeft gemaakt dat hij ze niet meer missen wil bij zijn volwassen benadering van alles dat voorwerp wordt van zijn bezinning, hemzelf incluis. Hij ziet de wereld door een vlies, spreekt ze toe door een vlies, kent ze door een vlies, en alle verstaan gebeurt daar. Taal is zinrijk oponthoud tussen een mens en zijn wereld en daar, en nergens anders, ligt het werkterrein van de artiest. Wie dat economisch denkt te taxeren moet naar een medicus, liefst een specialist.
14. Kunstenaars zijn dus, als het goed is, niet rechtstreeks bezig met hun persoonlijke psyche en nog minder rechtstreeks met de wereld zelf. Engagement, tot leer of leuze verheven, voert, zij het in tegengestelde richting, even ver van huis als het opeisen van allerindividueelste emoties en wat daar onherroepelijk aan vast is gaan zitten. Een evolutie in de richting van abstrakte kunst, gezien als limiet waarvoor terugdeinzen vrij staat, was dus volgens de lijn der verwachtingen. Een kunst wordt meer abstract naarmate ze vrijer spel geeft aan de mogelijkheden van het medium, los van hun gelijkenis-effect naar binnen en naar buiten. Maar als ouderwetse romans (en toneelstukken) steevast beginnen met een expositie, waarop de lezer eigenlijk zou moeten studeren, en als in nog niet eens zo heel moderne romans (en toneelstukken) die docerende manier van doen vervangen blijkt door een meer verhalende, zuiverder epische, dan blijft dat niet bij een eenvoudig technische ontwikkeling in de richting van abstracte epiek.
De ondervinding bewijst dat dit een bepaald soort lezers buiten spel zet en dat het een ander soort er voor het eerst in betrekt. Het is een nog niet eens zo drastische, maar wel, vermoedelijk, welbewuste ingreep in de samenstelling van het publiek. Nog stouter wordt het als een schrijver niet alleen het naakte récit verschaft, maar daarenboven waarheid of onwaarheid van het meegedeelde misleidend in het midden laat, ter discussie stelt of met grote listigheid aan het oog onttrekt. Ook dat is vrij spel voor epische kansen omdat aldus niet slechts het verloop van maar ook de vraag naar een werkelijkheid zich manifesteert. Nooit meer slapen is een boek over desoriëntatie, maar niet
| |
| |
alleen geografisch, daarvoor is de leugen te consequent ingebouwd, en bij Vestdijk is dat al bijna een hebbelijkheid geworden, bij allebei betekent het tegelijkertijd een ingreep in de samenstelling van het publiek, op het drieste af.
Voor wie erop is gaan letten zijn dit twee nog erg doorzichtige gevallen die bewijzen dat evolutie van kunst in de richting van kunst onherroepelijk voert tot afstoting van publiek, ook als men zou denken dat een bedrijvigheid op wat ons het meest verbindt, een gemeenschappelijke taal, dat publiek juist zou verenigen.
15. Een verteltaktiek die aangewezen blijft op het middel van expositie, heeft natuurlijk het nadeel dat ze van meet af aan de lezer op het spoor van begrijpelijkheid en onbetwijfelbaarheid zet. Wie het raadsel, al zou het maar een feitelijk raadsel zijn, in zijn relaas voorlopig intact laat, doet een beroep op een hoger soort lezen, dat niet iedereen opbrengt, maar dat in elk geval het voordeel heeft de lezer geleidelijk in te wijden in een wereld waarin hij zelf moet zien thuis te raken. Het oponthoud tussen hem en de wereld wordt een spannend verblijf. Laat hij zich inwijden dan doet hij dat met de grootste vrijwilligheid die denkbaar is. Het wordt zelfs mogelijk dat hij dat doet met inspanning van krachten die hij zelf niet voor mogelijk had gehouden, hij mobiliseert een potentieel dat in het rechtstreeks contact met de wereld slaapt en op den duur tot afsterven veroordeeld is. Dat kan al gebeuren als hij de leugens afweegt tegen elkaar en aldus een waarheid achterhaalt die de schrijver niet expliciet uitspreekt. Nog spannender wordt het als het bouwsel van taal hem analogieën toont, parallellen, omkeringen en tegenstellingen die hem een scala suggereren van verzwegen mogelijkheden tussen dit alles in. Voor Aristoteles was poëzie de kunst van het mogelijke (historie die van het feitelijke) maar alles in de zich thans voltrekkende evolutie wijst erop dat de kunst van het mogelijke de enige kunst is die bestaan kan, en dat dus literatuur, muziek etc. op dit ogenblik de openbaring vormt van het alternatief. Het wij leven heel ons leven fout uit Awater zou daarvan de formule kunnen zijn, maar ze is pas af te leiden uit de maar schijnbare overstructurering van de kunst zoals die zich nu aan ons voordoet.
16. Kunst betrekt zijn eigen publiek bij het oponthoud dat ze zelf is. Ze lokt dat publiek weg uit zijn directe geoccupeerdheid met de wereld naar een plan van transpositie en transformatie. Alleen dáár zijn de dingen zuiver te stellen omdat daar de uitwisseling plaats vindt van stof en geest. Kunst brengt, door pure bezigheid met relaties, de mogelijkheden aan het licht die in het directe leven verwaarloosd blijven, vergeten of niet eens geweten zijn. Moderne taalkunde spoort niet meer de taalfeiten op, maar de manier waarop taal ze genereert, moderne taalkunde concentreert zich dus op de creatie zelf. Die ont- | |
| |
wikkeling is in treffende overeenstemming met het taalbewustzijn zoals het - in algemene zin - werkt in de tendens naar abstracte kunst. Verrassend is dat dit in de taalkunde lijkt te voeren niet allereerst tot kennis van fonologische of syntactische structuurvariaties, maar tot opheldering van wat juist betekenis is genoemd, precies dat bestanddeel dat buitenstaanders zo gemakkelijk ontzeggen aan wat ze dan maar bestempelen als puur formalistische kunst. Eenheid van woord en betekenis, ongescheidenheid van materie en zin is wat zich bij deze studies voortdurend opdringt: taal is teken. Wat kunst doet is de tekenkracht verscherpen, markeren, accumuleren, omringen met triomf.
Artistieke wanhoop moet er altijd al geweest zijn, en dat ze nu de kritieke fase heeft bereikt waarin de kunst door haar eigen slaven verloochend dreigt te worden lijkt uit deze contekst meer dan begrijpelijk. Kunst heeft nooit zo scherp haar beperkte positie kunnen bepalen als nu. Duidelijk is dat ze slechts de dunne doorzichtige laag bestrijkt die de gewone aarzeling markeert waardoor een mens bevangen wordt als hij de wereld betreedt. Niets is meer verklaarbaar dan dat die aarzeling anticipeert op het agressief moment waarop zijn handen ernaar grijpen, gereed voor inbreuk en afbreuk. De wereld is ernaar. De grote verleiding voor bijna iedere artiest is zijn handen eraan te bevuilen, vuiler te maken dan ze al zijn, want agressiviteit wil haar voorwerp overtreffen en zelfde superlatief zijn van wat ze treft.
In dat perspectief wordt het een beschamende beperking van kunst dat dit soort driestheid haar alleen maar verminkt. Belangeloosheid wordt beschamend, beschamend wordt ook haar schijnbare onschadelijkheid. Kunst is maar kunst. Wat zo beschamend is, dat is de kunst zelf. Dit veel meer dan sociale achterstelling lijkt de directe oorzaak te zijn van de algemene irritatie, het lelijk, humorloos protest en de onophoudelijke contestatie onder kunstenaars. Ik zou dat niet graag afdoen met een generaal advies om weer aan het werk te gaan en die frustraties produktief te maken in artistieke creativiteit. Kunst is geen therapie.
17. Ook niet voor het publiek, dat trouwens afzijdig blijft. Het zegt kunst! als het bedoelt dat kan ik ook, of het denkt over grote of kleine k, omdat het met kunst niks te maken heeft, met artistiekelingen nog minder. Het publiek moet naar zijn werk of wil naar zijn scherm waar het Jan Venema de nek omdraait en Pierre Jansen een griezel vindt. Oprotten, dat kunnen ze.
Nu is publiek natuurlijk ook maar een ontwijkende term. Er is theater-, bioskoop- en concertpubliek, desnoods een literair publiek, maar dan bedoelt men kennelijk habitués. Hier schuilt al misverstand. Overal waar de minimale geldigheid van kunst in het geding is, speelt er misprijzen voor de naïef gebleven aanhang mee in hetzelfde geding. Om redenen die iedereen gemakkelijk raden kan ga ik nooit naar de schouwburg, maar van al de theaterhabitués
| |
| |
die ik regelmatig ontmoet, heeft nooit iemand mij over wat daar gebeurt, een suggestie gedaan die mij het gevoel kon geven van een verzuim, laat staan een gemis. Kunst bestaat bij wijze van evidentie, en habitués voor wie ze veeleer bij wijze van gewoonte bestaat, hebben aan deze evidentie geen boodschap.
Het echte kunstpubliek is door geen socioloog te beschrijven omdat het onvindbaar is. Het is in abstracto een object voor de verzamelingenleer en dan zal er geen doorsnede zijn met de habitués. De gek die geen Vestdijk overslaat blijft onachterhaalbaar, maar de gek loopt rond met een gloeiende kop omdat er weer een op verschijnen staat. Misschien zijn driekwart van de tienduizenden die Wolkers kopen tieners die ook hun laatste geld besteden aan Joan Baez. Voor mijn part koopt het andere kwart Bruckner of Brahms, maar allemaal tellen ze hun tientjes neer, zodat er in '68 voor naar schatting 42 miljoen is betaald, alleen al aan literatuur (romans, poëzie, essays), bibliotheekgeld niet eens meegerekend en ook niet het helaas verwaarloosbare bedrag voor literaire tijdschriften. Wie kent het kapitaal dat verdwijnt in de platenbusiness, zijn het echt alleen artiesten die naar exposities gaan, en hoe reageren mensen op het beeldhouwwerk op de pleinen, hoe op de nieuwe gebouwen en alles wat er bijwijze van evidentie overal komt te bestaan? Kunst krijgt haar geldigheid pas in de beschouwing, maar de artiest is er niet bij als er iemand zijn ogen uitkijkt aan wat er misschien al maanden staat. Het is prijzenswaardig, wenselijk en een toppunt van juistheid als een kunstenaar spuwt op wat zich als zijn uitverkoren aanhang voordoet, maar op de mensen mag niet worden gesmaald. Kunst is niet voor het publiek, kunst is voor de mensen.
18. Of hij dat wil of niet, wie kunst koopt is een belegger. Het kan niet anders of de schilder begroet zijn cliënt met een scheef oog. De cliënt kan zich als particuliere luxe permitteren waar de artiest zijn dak niet van repareert. Er is een relatie van rijkaard tot sloeber, en die relatie is vernederender dan de rijkaard zich realiseert. Een dokter wil geen centen in het handje, en dat is niet omdat het niet hygiënisch is. Een acteur moest rond met de pet, maar zijn giro zakt elke maand door. Een leraar verliest zijn prestige zodra hij gedwongen wordt van iedereen die zijn onderwijs heeft genoten een gulden te incasseren en daarom helpt hem een anonieme instantie. Het gruwelijkste ogenblik van een avond lezing is het discrete onderonsje met de penningmeester. Als kunst al beschamend is, waarom het aan een tweede schande koppelen?
Men kan honderd geldige argumenten bedenken voor de stelling dat een artiest gehonoreerd moet worden niet naar prestatie, opleiding of arbeidsuren, maar net als een leraar naar een bepaalbaar niveau van behoefte. Wie dat een aangepaster wijze van spreken vindt kan de leraar vervangen door
| |
| |
een acteur, die zich, op bij scherp toezien werkelijk geen andere grond dan dat het theater moet blijven draaien, als een grote ambtenaar laat bezoldigen, ofschoon hij met een onbeschaamdheid die niet te evenaren is, zijn zwaar gesubsidieerde scholing bij voorkeur in dienst stelt van koekfabrieken en snoepconcerns. Naar een bepaalbaar niveau wordt ook de hoogleraar betaald en de medicus specialist met, behalve de hoogte, dit verschil dat hij de niveaubepaling voor eigen rekening neemt. Dit alles gebeurt dan terwille van de beschikbaarheid. Ons lijfelijk welzijn eist een beschikbaarheid die geen grenzen kent. Het is spreekwoordelijk dat medici dag en nacht in de weer zijn, maar wie maar een paar spreekwoorden kent weet dat ze niet waar zijn, behalve als grondslag van verstandhouding waarboven men zich zo spoedig mogelijk verheft. Het is bijvoorbeeld niet waar dat medici hun beschikbaarheid vergroten met een toenemende kennis van hun vak, hun boekje is meestal even oud als hun brevet. Ze reizen niet driemaal 's jaars naar de Rivièra om daar kennis op te doen van subtropische virussen. Ze nemen niet eens een boek mee, wie hun cultuur wil peilen kan in de wachtkamer terecht, en over euthanasie hebben ze niet iets wat een ander een denkbeeld mag noemen.
Genoeg over medici. Dat voor leraren de cultuur bereikbaar moet zijn is te vanzelfsprekend om er drie woorden aan warm te maken, al klagen boekhandelaars dat zij ze nooit zien. Maar misschien weten ze de kortere weg. Dat tot nu toe de school genoegen neemt met een minimale aanwezigheid der docenten, wordt behalve uit een lange traditie verklaard met argumenten van preparatie, correctie en fysieke eisen die een grote klas morgen weer aan hem stelt. Ik ben er hoe langer hoe minder van overtuigd dat deze argumenten geldig zijn, maar ik val iedereen bij die van een docent een meer dan gewone beschikbaarheid verwacht. Zoveel is zeker dat de nationale economie het verdraagt, dat hij betaald wordt naar behoefte, niet naar prestatie. Was het laatste het geval dan zouden er grote verschillen in bezoldiging bestaan, maar er is geen enkel verschil. Ook zij hebben lange vakanties, de buurman ziet het tandenknarsend aan. Soms denkt hij aan het intellectuele welzijn van zijn zoon, laat ons dat tenminste hopen, want daar moet je meer voor over hebben dan voor de verwarming van je huis.
19. En de artiest? Zijn twijfel aan de zin, het effect, de uitstralingsmacht van zijn activiteit wordt gedeeld door de buitenwacht, zolang die niet oog in oog staat met wat hij gemaakt heeft. Alles wordt plotseling anders als de openbaring gebeurt. Alles is ook anders als zijn activiteit plotseling de materie doorschijnend maakt, als het teken tot stand komt, de zin zich manifesteert, en het oponthoud, zijn territorium, volstroomt met licht. Pas als het gebeurt kan hem de felle zekerheid prikkelen dat er meer op het spel staat dan het deelbelang van fysieke gezondheid of intellectuele verheffing omwille
| |
| |
waarvan de economie het toestaat dat een arts of docent met dure vrijheid betaald wordt. Het vlies tussen mensen en wereld krijgt mét zijn doorschijnendheid een spanning die tot nooit vermoede verten reikt, of plotseling staat daar tussen het verbaasde oog en de verre wereld het allereigenlijkste samengevat dat die wereld met grote onverzettelijkheid tegenspreekt, het ontegensprekelijk Alternatief. Daarbij vergeleken is de arts een oplapper, een versteller, een reparatiemonteur, de leraar een gediplomeerde praatjesmaker, jaknikker, foutenmaniak. Arts en leraar protesteren niet, ze leven van de bestaande orde, zeggen ja tegen de boekjes, ja tegen de geschiedenis, ja tegen de gehoorzaamheid.
Mogelijk dat daarom de economie haar haviksogen sluit voor hun vergaande vrijheid, en dat ze artiesten zo weinig kans geeft. Maar er is iets heel anders. Oog in oog met de openbaring staat men allang niet meer in een massa. Men is al buitengetreden, buitenstaander voor het volk, ingewijde in het kunstwerk. Er is een plaat waarop Joan Baez een op zichzelf ongelofelijk melig lied zingt, waarvan ik de naam haast niet eens durf noemen. Kumbaya heet die galm, en het is mogelijk dat dit een verbastering is van Kom bij ons in een verbasterd (neger-)Engels, want wat er volgt klinkt als My Lord. Het lied bestaat uit pure herhaling van deze drie woorden, alleen gevarieerd door de zin: Someone is singing, en dat alles in een melodie die zo gemakkelijk in het gehoor ligt dat een kind het mee kan zingen. Op sommige feestjes schijnt het complex te dienen als een deun, iets ordinairders bestaat er eigenlijk niet. Binnen het recital heeft natuurlijk de aanwezigheid en vooral de stem van Joan Baez al iets teweeggebracht waaraan een bepaald soort mensen zich moeilijk kan onttrekken (ik ook niet, zeg ik er bij), maar er gebeurt iets heel vreemds als zij nog niet aan het derde Kumbaya toe is. Mannen (ik verneem geen vrouwenstemmen) zingen het mee met een terughoudendheid die het geluid van de zangeres volkomen intact laat, en soevereiner laat klinken dan zonder de bijklank mogelijk was. Er is hier meer gaande dan het ordinaire meeneuriën van een bekende wijs, een zeuren dat bijna altijd hinderlijk is. Het stoort het gezag niet maar steunt het, en vuurt het aan terwijl het zichzelf hoorbaar inhoudt. Er is een publiek dat schoorvoetend nadert, verlegen, gegeneerd, maar even goed instemmend, instemmend met de melodie, instemmend met het totale gebeuren. Someone's singing krijgt daardoor een ongelofelijke kracht, alsof er plotseling iets van zijn rechten gebruik maakt, het abominale
Kumbaya wordt transparant van zijn religieuze betekenis, het lied wordt een gedicht, het gedicht opnieuw een lied, waar mensen mee in kunnen stemmen, doorschijnende materie wordt gezien, begroet, ontvangen, aanschouwd, beaamd, geholpen, gedankt dat ze verschijnt.
Ik denk dat er zoiets gaande is bij wie Wolkers mooi vindt of wie zijn ogen niet af kan houden van een tekening. Ik weet het zeker. Kunst trekt mensen
| |
| |
aan, al weet niemand wie het nu precies zijn. Kunst openbaart het alternatief aan mensen die voorbijgaan maar het niet kunnen vergeten. Als taal, religie en alles wat altijd heilig geweest is, zijn bindmacht verloren heeft, en als het onheilig geld het enige is dat ons samendwingt, dan is kunst het enige dat die toestand corrigeert. Kunst openbaart een wezenlijker nood dan alles wat er aan noden bestaat, een wereld om met instemming in te leven. Kunst exploiteert die behoefte niet, zoals de economie doet, in die zin is ze geen noodzaak.
|
|