| |
| |
| |
Lambert Tegenbosch
Het loon van de horzel
1.
Nederland is een te klein taalgebied om veel schrijvers een levensonderhoud te kunnen bieden, dat lijkt duidelijk. Maar de Engelse schrijver heeft ongeveer het grootste taalgebied van de wereld, en desondanks heeft The Times Literary Supplement twee keer een aflevering gewijd aan het thema ‘Money in writing’. Het probleem blijkt daar even groot als bij ons. Er valt geld te verdienen met schrijven, maar niet met het schrijven van poëzie en zelden met het schrijven van romans. Er zit geld in het schrijven van sommige non-fiction, en als iemand een schoolboek wil maken, zit er zelfs geld in een boek met gedichten. - De gedichten moeten echter gemaakt, gepubliceerd en slecht verkocht worden, vooraleer een schoolbloemlezer er rijk van kan worden. Maar is het werkelijk zo, dat een schoolbloemlezer rijk wordt van literatuur, dan is tenminste één richting gevonden waar de oplossing geheel of gedeeltelijk te vinden is. Want wie de schoolbloemlezer rijk maken, zijn de schoolkinderen. En wie anders als de schoolkinderen zouden dan behoren de dichter de kost te geven? Dat wil zeggen: námens die kinderen hun belasting betalende ouders. Dat wil zeggen, dat literatuur staatszorg is.
| |
2.
Die conclusie valt wat vlug. Dat komt, omdat ze al voor vallen gereed werd gehouden. Ze hing al in de lucht. En juist daarom omdat ze in de lucht hangt, verneemt men van de schrijvers, ter begeleiding van hun Protest 1970, nergens een woord, dat hun aanspraken op overheidssteun kracht zou moeten bijzetten, en juist daarom kan men die overheidssteun achter het miniemste aanzetje tot een argumentatie al te voorschijn halen. Het is een niet meer betwijfelde zaak of schrijvers bij de overheid kunnen aankloppen voor steun. Maar de zaak is: dat zou mogelijkerwijze niets met hun schrijverschap van doen kunnen hebben. Iederéén kan vandaag aankloppen bij de overheid. In het soort samenleving dat wij hebben opgebouwd, heeft de staat de plicht tot verzorging van alle burgers, natuurlijk juist ook van de zwakste burgers. Op grond daarvan zou aan individuen die te beroerd zijn om iets anders uit te voeren als gedichten en verhalen schrijvers, en daarin voor zichzelf en hun nakomelingschap geen middel van bestaan vinden, precies die verzorging kunnen worden toegekend, die ze in staat stelt te wonen en te eten. Dat
| |
| |
minimum krijgt iedereen door het feit dat hij in de Nederlandse staat is ingeboren. En dat is iets anders als de schrijvers eisen. Hun pathos wordt niet verklaard doordat ze mimumeisen stellen. Wat zij willen duidelijk maken, is, dat ze op een flink stuk méér dan het minimum rechtsgeldige aanspraken hebben. Niet moet dus door de schrijvers worden gezegd (ik meen, dat het zelfs J. Bernlef is geweest, die het heeft gezegd), dat men inzake de schrijverssteun die kwalijke gewoonte van deze productie-consumptie-maatschappij moet doorbreken en niet langer beloning aan werk moet koppelen, want wie dit zegt, haalt de wielen onder de bus vandaan waarin het protest naar Den Haag kan rijden. Of althans naar CRM kan rijden. De bus van Bernlef zou bij Sociale Zaken moeten worden geparkeerd. Als wordt doorgereden naar Rijswijk, dan omdat de schrijver een speciaal werk doet in deze maatschappij waarvoor hij in de gewone economische verhoudingen niet wordt beloond, maar waarvoor hij wèl op beloning vanwege de gemeenschap aanspraak kan maken. Op grond van zijn werk verdient hij zijn loon.
| |
3.
Ter sprake moet komen: de waarde van de schrijver in het geheel van de cultuur van een gemeenschap. Wat hij daarin waard is, valt het gemakkelijkst te zeggen door aan te geven wat hij waard is geweest in de geschiedenis: men oordeelt het rechtvaardigst over de waarde van schrijvers die nu twintig, dertig, enzovoorts zijn, door iets te zeggen over twintigjarige, dertigjarige, enzovoorts schrijvers van het verleden. Een oordeel over de waarde van wat een schrijver op dit eigen moment zit te schrijven, welk effect het in de toekomst zal hebben op onze cultuur, is volkomen speculatief, maar men zou ervan uit kunnen gaan, dat die werking vergelijkbaar is met het effect dat schrijvers de laatste eeuw of twee eeuwen hebben gehad op de cultuur. Tenzij er duidelijke aanwijzingen zijn, dat het effect anders gaat worden. Het effect van de literatuur van de laatste eeuw of twee eeuwen is de idee, dat het mogelijk is binnen een cultuur te leven en er tegelijk tegenover te staan. Wat vandaag maatschappijkritiek heet en nu vooral geldt als een zaak van sociologen, is al sinds meer dan een eeuw een zaak van de kunst.
| |
4.
Het is noodzakelijk voor mensen om cultuur te ontwerpen, eigenlijk niet om kunst te maken. Mensen zouden zonder kunst kunnen - bijvoorbeeld als ze niet dood gingen, zonder angst waren en liefde de atmosfeer was waarin ze ademden. Maar ook als ze op de doodwond en de wonden van angst en liefdeloosheid een andere zwachtel konden leggen. De cultuur zou zo'n andere zwachtel kunnen uitvinden. Misschien minder onwaarschijnlijke mogelijkheid dan kunstsnuivers onder elkaar geneigd zijn te geloven: het is toch indruk- | |
| |
wekkend zoveel mensen er zonder kunst kunnen. En daaronder niet alleen eendimensionale oppervlakkigen. - Maar zonder de een of andere vorm van cultuur kan niemand.
| |
5.
Cultuur is de wijze waarop de mens mens wordt. Het is, boven het in de natuur gegevene, het aandeel van de mens zelf aan de menswording. In de cultuur drukt zich een dualisme uit, dat karakteristiek is voor mensen, het dynamische dualisme tussen feitelijk zijn en eigenlijk zijn. De mens moet worden wie hij is en die opdracht formuleert zijn verplichting tot cultuur. Een nooit voltooide opdracht, een bron van moraal en creativiteit, waarboven de geschiedenis monumenten van welgeslaagdheid bouwt, maar die nooit zo monumentaal kunnen worden dat ze definitief zijn. De ‘egyptische mens’ en de ‘griekse mens’, de ‘gotische’ en de ‘renaissancemens’, ze stoppen de bron van menselijke creativiteit niet, maar verdwijnen erin, ze komen erin om, vormen er een deel van - al wat cultuur gewéést is, daagt uit tot de schepping van nieuwe cultuur. Het menszijn is niet afgerond door egyptenaar te worden of griek. Egyptenaar is verleden en griek is verleden, en het schijnt pas helemaal menselijk verleden voorzover het roept om toekomst die anders is. Aan de andere kant: het egyptenaar-zijn van mensen heeft er geweldig toe geneigd om zich bij het egyptenaar-zijn neer te leggen. In feite schijnt elke realisatie van zekere grootheid mensen te verleiden zich bij die vorm van mens-zijn neer te leggen. Het verleden oefent zijn macht uit over individuele mensen en generaties van mensen. Mythen hebben het verleden opgedoft als model voor nu en alle eeuwigheid. Het verleden wordt op die manier tot een motor naar een toekomst die dan natuurlijk precies als dat verleden zou zijn: eens uit het paradijs verdreven, dromen de verdrevenen van een nieuw paradijs, aan het eerste zoveel mogelijk gelijk, en het actuele bestaan valt dan te karakteriseren als ‘wonen tussen twee paradijzen’ (Dr. Corn. Verhoeven, Inleiding tot de verwondering, 1967, p. 147-159). Het ene is aan het andere gelijk. Ze liggen
uiteen door de ervaring van hun momentele afwezigheid. Een cultuur die deze mythische voor- en natijd is kwijt geraakt, neigt tot compromissen met elk aanvaardbaar nu. Ze neigt daarmee tot opheffing van zichzelf. Ze valt terug in een vorm van natuur: ethiek wordt fatsoen, kunst een academisme, wetenschap zijn succesvolle methode, god is de kurk op de fles, vragen is gepermitteerd voorzover de katechismus of een ander dogmatisch boekje er het antwoord op weet. En dat is ongeveer wat de westerse cultuur de laatste paar eeuwen is geworden. In die geschiedenis van de laatste eeuwen is het de kunst geweest, die tot het besef is ontwaakt, dat ze niet zomaar versiering van dit bestaan kan blijven. Ze heeft de taak op zich genomen de cultuur cultureel te houden. Ze is daartoe in conflict geraakt met bijna alles
| |
| |
wat officieel de cultuur uitmaakt: met ethiek, wetenschap, religie, traditie van elke soort. Ze is de horzel op het paard van Athene geworden.
| |
6.
Voor horzels wordt geen voer ingeslagen. Ze worden niet geweid en gestald. Ze worden van de andere kant ook geen huisdier: ze worden evenmin veredeld als getemd. Het is trouwens maar een klein beestje. Ziet er wel hinderlijk uit, kan ongelukken veroorzaken, maar is - om van de agricultuur naar de cultuur terug te keren - bijzonder nuttig gebleken. De kunst heeft de laatste eeuwen eventueel wel opgehouden ‘zoet’ te zijn, maar aan ‘utiliteit’ geen gebrek. De kunst heeft het erop gewaagd wat haar het meest eigen scheen, het element ‘dulce’, op het spel te zetten voor een soort sociale dienstbaarheid. Dat ze daarmee tegelijk werd gedwongen tot een bezinning op de eigen aard van kunst-als-kunst en tenslotte zijn eigenlijk dienstbaarheid formuleerde in de aanstootgevende eis van het kunst-om-de-kunst-devies, is van nevengeschikte betekenis in deze contekst. Voor dit moment is van belang, dat de horzel, hoe nuttig ook, niet gevoerd werd. En dat het beestje rechtens voer toekomt. Gewoon voor het werk dat het doet. De kunstenaar moet worden betaald voor de gemeenschap waarbinnen hij de onschatbare nuttige functie uitoefent van de cultuur cultureel te houden. Hij verijdelt de kans op verstarring. Hij prikkelt. Hij doet bewegen. Hij doet zien, dat het anders kan dan het is. Het kan beter. De status quo verdoezelt het onderscheid tussen het feitelijke en het eigenlijke. De kunst herinnert de gevangenen binnen de rots van het feitelijke er aan dat buiten, ergens buiten, het licht is van het eigenlijke. Voor dit memo moet de kunstenaar gehonoreerd.
| |
7.
De plicht de kunstenaar te honoreren is een plicht van de gemeenschap waarbinnen die kunstenaar de cultuur cultureel houdt. Die verplichting blijft in een land als het onze een lege kreet, als ze niet wordt begrepen als overheidsplicht. Een onderzoek naar de levensomstandigheden van de schrijver in Nederland - merkwaardig genoeg: een onderzoek dat nooit is ingesteld - zou ongetwijfeld aan het licht brengen, dat, enkele bestsellers daargelaten, hier niemand van schrijven kan leven. In het raam van de normale economische regelingen is er voor de schrijver niet veel honorarium weggelegd. In alle geval een stuk minder dan de inzet zou verdienen. Zeker ook een stuk minder dan het boven aangegeven effect zou verdienen.
| |
8.
Een van meet af aan te vermijden vergissing: staatsbemoeiing op sociale gronden houdt niet in, dat de keus van de te steunen schrijvers wordt bepaald
| |
| |
door hun zogenaamde ‘sociale’ omstandigheden. Het is niet het gebrek aan geld van de schrijver, dat de staat zou verplichten hem speciaal als schrijver te ondersteunen. Alleen het gebrek aan beloning, een gebrek dat ontstaat als die beloning volgens de normale economische wegen alléén tot stand komt, moet worden gecorrigeerd. De schrijver moet loon naar werken krijgen. Dat wil zeggen, dat bij staatsbemoeiing juist niet mag worden afgezien van de kwaliteitsnorm. De staat moet kwaliteit beoordelen en belonen. Wordt van kwaliteitsnormen afgezien, dan moet de schrijver de bijstand krijgen die elke staatsburger krijgt. Juist omdat hij eventueel veel méér presteert dan economisch beloonbaar blijkt, moet de overheid hem extra beloning toevoegen. De verplichting om een schrijver van staatswege te honoreren geldt alleen tegenover werk dat inderdaad de kwaliteit heeft om een cultuur cultureel te houden. Dit is een artistieke kwaliteit. De staat moet dus artistieke maatstaven hanteren. Bij alle overheidsvoorzieningen moet de norm van de kwaliteit, hoe moeilijk omschrijfbaar ook, in het geding worden gebracht.
| |
9.
Alle overheidshonoraria hebben in beginsel een additioneel karakter. Dat wil zeggen: het karakter van correctief. De gemeenschap betaalt te weinig voor zijn literatuur (door middel van het vrije-marktmechanisme), dus moet die gemeenschap meer betalen (door middel van overheidsgelden).
| |
10.
In de praktijk komen verschillende vormen van overheidshonorarium voor. Bijvoorbeeld worden gegeven de in strikte zin zo genoemde ‘additionele honoraria’, voor tijdschriftbijdragen en boeken; overwogen wordt iets soortgelijks te regelen voor kritische bijdragen aan dag- en weekbladen. Daarnaast zijn er de toelagen en stipendia, die schrijvers in staat stellen zich enige tijd geheel vrij te maken voor literair werk. Tenslotte zijn er jaargelden, dit jaar voor het eerst twaalfduizend gulden, die een aantal jaren achtereen aan een schrijver worden toegekend, als hij zich zonder nevenarbeid aan literair werk wenst te wijden. Daarnaast wordt gesproken over een mogelijk nog vastere vorm van honorering, als men spreekt over staatsschrijverschap. Men denkt dan aan schrijvers van hoge kwaliteit, maar met een zo geringe productie, dat additionele honorering van de publicaties alleen iets zou kunnen betekenen, als het de schrijver meteen zijn minimale bestaanszekerheid verschaft. De ratio van al zulke maatregelen is, dat men in onze cultuur de werking van het literaire talent wil garanderen. Dat de burger daarnaast recht heeft op garanties tegen een zinloos en lui mandarijnendom, spreekt vanzelf. De beste garantie naar weerszijden, wordt de gemeenschap geschonken door een hoog- | |
| |
waardige literaire kritiek: die wijst talenten die aanspraken kunnen laten gelden en die ontmaskert onterecht additioneel gehonoreerden.
| |
11.
Alle overheidssteun aan de literatuur gaat bij ons via het Fonds voor de Letteren. Het wordt in hoofdzaak door schrijvers beheerd, al zit er een vertegenwoordiging in van CRM dat de gelden fourneert. Voor 1970 geeft het Rijk zeven en een halve ton, de schrijvers willen voor 1971 twee miljoen. Dat bedrag van twee miljoen is, net als de zeven en een halve ton, zuiver een fancybedrag. Voor en na blijkt de noodzaak van een inventarisatie van de economische positie van de schrijver. Dan zou hetzelfde geconstrueerd kunnen worden als bijvoorbeeld bij het toneel, namelijk een precies becijferd tekort. Zoals het toneel een bedrijf is met allerlei goed te specificeren lasten, zo valt ook een constructie op te stellen van het schrijversbedrijf en al zijn lasten - als men tenminste eerst weet wie er in die schrijverswereld rondlopen, wat hun inspanningen en wat hun behoeften zijn, wat hun kwaliteiten en op welk niveau we die wensen te taxeren. Wat het Fonds nu doet is, hoe ‘verantwoord’ ook, eigenlijk een beetje ganzenborden. Je kan als schrijver hoge ogen gooien en lekker vooruitgaan in het Fonds, maar je steen kan ook wel elke keer verkeerd vallen en godweet hoe lang je dan in de put zit. En dit is dan zo, omdat er te weinig geld is, maar ook omdat men er geen exacte notie van heeft hoeveel geld er nodig zou zijn. Zeker is, dat een eerlijk verdiende som geld het Fonds en de schrijvers toe zal vloeien, zogauw het Openbaar Leenrecht in werking gaat treden, een regeling die erop neerkomt, dat CRM (of een ander overheidsorgaan, want daarover verschilt men momenteel van mening) voor elk door een openbare bibliotheek gekocht boek de schrijver een bepaald bedrag uitkeert boven de royalty die hij van zijn uitgever krijgt. Een werkelijke correctie voor de weinig gekochte auteurs zal dat niet betekenen: de auteurs die het meest door bibliotheken worden gekocht, zullen ook wel de auteurs zijn die het meest door de boekhandelklanten worden gekocht. De dichter zal er
gewoonlijk niet veel wijzer van worden. Het eigenlijke tekort wordt er niet mee gedekt, het eigenlijke tekort blijft onbekend.
| |
12.
Nog een andere wens aan het adres van het Fonds. Geld verdelen is één, en wordt eenmaal geweten wie hoeveel nodig heeft en wie op hoeveel recht heeft, dan is het misschien niet eens meer zo'n moeilijke zaak, want het Rijk zorgt dan even nauwgezet dat dit geld er komt als het geld voor defensie, onderwijs, landbouw, visserij, veeteelt, etcetera. Maar schrijvers kunnen vaak, zonder ver van hun schrijverij weg te lopen, heel goed additioneel werk vinden dat beter wordt gehonoreerd dan schrijven. Sommigen hebben talent voor
| |
| |
vertalen, sommigen voor doceren en discussie. Het Fonds zou behalve een fonds een bureau kunnen worden: voor nevenwerk voor schrijvers. Universiteiten, middelbare scholen en volkshogescholen, die sprekers en gastdocenten wensen, uitgevers die vertalers zoeken, ze zouden hun verlangens bij het Fonds moeten kunnen deponeren. Op die centrale zou voor schrijvers geld gemaakt worden, zonder dat het de overheid veel kost. Het Fonds zou kunnen zorgen, dat aldus behoorlijke honoraria groeien, die, als in het geval van de blijkbaar straatarme volkshogescholen, eventueel gedeeltelijk door de overheid worden gesuppleerd.
| |
13.
Tenslotte nog een moeilijk punt. De Vereniging van Letterkundigen heeft als zijn wens te kennen gegeven, dat het Fonds nog meer dan tot nu toe door de schrijvers zelf zou worden beheerd. Geen man van het departement erin, geen boekverkoper, geen uitgever. Daarboven willen de verenigde schrijvers, dat de bedragen die het Fonds uitkeert, niet publiek worden gemaakt. Aan het begin van een gelukkige ontwikkeling voor de financiële status van de schrijver is zeker deze laatste wens een buitengewoon gevaarlijk geluid. Inspraak en medebeslissingsrecht laten zich moeilijk rijmen met dit soort geheimhouding. Als het bedrag binnenkort een paar miljoen wordt, kan men het de gemeenschap niet aandoen dit schrijvers onder elkaar te laten opsouperen zonder dat iemand enige controle kan uitoefenen. De eventuele kritiek in pers of parlement is geen te duchten kwaad. De beslissingen van het Fonds moeten ertegen bestand zijn. Als het de taak van de horzel is om de gemeente te prikken, dan mag de gemeente toch weten hoeveel haar dat ongerief steek voor steek kost?
|
|