Over de aanwezigheid van de afwezigheid
Tijdens het seizoen 69-70 bracht Toneelgroep Theater twee moderne klassiekers: Les Chaises van Ionesco en Eindspel van Beckett. In het tweede stuk komen, behalve de twee hoofdrolspelers, een man en een vrouw voor die een bijzonder aangrijpende rol vertolken vanuit hun levensgrote vuilnisbak, maar desondanks toch op de achtergrond blijven. Wanneer ze hun zegje hebben gedaan, klapt het deksel van hun vuilnisbak dicht en zijn ze er niet meer, tenminste niet zichtbaar.
Iedereen met wie ik hierover sprak, vond het jammer dat deze twee hulpeloze oudjes niet wat meer aan het woord kwamen. Het was zelfs zo, dat men steeds wachtte op het opnieuw opengaan van het deksel, en met mij verging het precies eender. Je zag de vuilnisbakken staan, je wist dat ze open konden, maar ze gingen níet meer open. Ze bleven dicht: een onbevredigende toestand.
Na hierover wat gepiekerd te hebben, geloof ik dat de aanwezigheid van deze twee achtergrondpersonen des te sterker uitkwam door hun afwezigheid. Het steeds verwachten van de afwezige maakt de aanwezigheid ervan des te intenser, hoe paradoxaal dit ook klinkt. De oudjes mógen niet meer terugkeren, ze zijn aan de kant geschoven, uit deze maatschappij verbannen. Ze mogen alleen toeluisteren, wanneer wij - die midden in de maatschappij staan - onze problemen naar voren brengen, en af en toe geven we ze dan een beschuit of een ulevel, zoals in het stuk van Beckett gebeurde. Maar... Beckett liet ons de aanwezigheid in ieder geval nog duidelijk zien doordat hij de vuilnisbakken liet staan, de vuilnisbakken waarvan we wisten dat Nagg en Nell erin zaten.
Theoretisch moet het ook mogelijk zijn om volledig afwezigen op deze manier voortdurend aanwezig te laten zijn. Welnu, sinds 1968 bestaat er zo'n geval in onze eigen literatuur!
Hebt u het voorleesboek van Hugo Raes De lotgevallen gelezen? Ik citeer hiervan de eerste pagina (gedeeltelijk): Achter hen zit de moeder, van dezelfde middelbare leeftijd als de man. Zij houdt een verchroomde hoge kinderstoel vast waarin een duidelijk abnormaal kind van vier, misschien vijf, jaar zit, met een rode ruwuitziende huid, korte dikke armpjes, een kogelronde kop, dikke lippen en heel kleine oortjes. De vrouw tuurt achter de man door naar de oever waarvan zij de details nu goed onderscheiden kan.
Het achterlijke kind neemt met de rechterwijsvinger en duim de stof van de linkermouw en trekt eraan, laat ze los en begint ononderbroken opnieuw, neemt de stof van het jasje tussen duim en wijsvinger, trekt eraan en laat los.
Een interesant ventje - ís het een ventje? - dit achterlijke kind. Beslist een heel belangrijke persoon; hij is immers reeds vanaf het begin van het boek aanwezig? En ja hoor, op de volgende blz. keert hij weer al terug en op de daarop volgende en de daaropvolgende weer, tot en met pagina 9:
Ze werpen allen nog een laatste blik op het kind in de hoge stoel, en stappen dan gehaast dieper het bos in. Daar groeien varens waardoor ze zich een weg banen. De kinderen klagen dat het prikt, zodat vader eerst gaat en de varens plat trapt, een pad baant. Onverwacht klinken een