Raam. Jaargang 1969
(1969)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
[pagina 44]
| |
[Nieuwe boeken]Theologie van de Alfa privans
| |
[pagina 45]
| |
bewonderde’ Kant en bij de moeilijkheden waartoe zijn ontdekking hem zelf leidde. Een prachtige, raadselachtige tekst van Johan Georg Hamann, vriend van Kant, biedt de schrijver een springplank bij zijn indringende beschouwingen over mystiek en openbaring. ‘Es ist der grösste Widerspruch und Missbrauch unserer Vernunft, wenn sie selbst offenbaren will’. De grenzen van de openbaring zijn verrassend, niet ‘realistisch’, laat staan confessioneel vast te leggen. De analogia entis biedt wel geen houvast voor een sluitend en ‘wetenschappelijk’ godsbewijs of fundering van de openbaring, maar wel een toegang voor geloof in ruime, existentiële zin. Als minst inadequate definitie van openbaring wordt het woord van Schleiermacher aanvaard: ‘Was heiszt Offenbarung? Jede ursprüngliche und neue Mitteilung des Weltalls und seines innersten Lebens an den Menschen ist eine’. Alleen al de keuze van dit citaat wijst erop dat de plaats van Springer in de moderne literatuur over God niet zo'n vanzelfsprekende is. Men kan dan ook gevoeglijk bovenstaande samenvatting als mislukt beschouwen. Kritiek op een zo gedegen werk is na een zo vluchtige lezing van een paar weken een riskante onderneming en eigenlijk maar amper onder woorden te brengen. Maar het zou, wat mij betreft, hierop neer kunnen komen. In een boek dat op deze manier over God handelt, is God niet als een afzonderlijk object te isoleren. Dat gebeurt hier ook niet nadrukkelijk, maar het gebeurt als een ongewild neven-effect van de vraagstelling. De vraag naar God is hier een vraag naar de rechtvaardiging van mystiek, liefde en enthousiasme, een vraag naar het verrassende aspect van de werkelijkheid en de lyrische dimensie van het menselijk bestaan. Springer pleit tegen de platte, als rationeel beschouwde vanzelfsprekendheid. Hij doet dat deskundig en gedegen. Maar ik weet niet inhoeverre alleen God en precies God de garantie is van een lyrische dimensie in het bestaan en op die veeleisende vraag geeft hij geen antwoord. Inzoverre meen ik dat hij God toch weer isoleert. Gaat het om God of om die dimensie? Is er ook mystiek zonder God? Ik heb de neiging deze vraag bevestigend te beantwoorden; misschien Springer ook, want een vlotte theïst is hij zeker niet. Een ander punt van kritiek tenslotte raakt meer onze tijd dan de auteur. Ik ben bang dat dit uitstekende boek al te laat is. De belangstelling voor religieuze problemen lijkt over haar hoogtepunt heen te zijn. En een boek met deze titel wordt min of meer terecht met religieuze problematiek in verband gebracht. Mode is iets stoms, want de belangstelling voor een probleem duurt waarschijnlijk korter dan de tijd die nodig is om daar een werkelijk goed en verantwoord boek over te schrijven. Komt zo'n boek dan te laat of wordt het probleem te snel weer losgelaten? Het zou tragisch zijn wanneer juist nu die problematiek op de achtergrond zou raken ten gunste van een probleemloos atheïsme. Corn. Verhoeven | |
[pagina 46]
| |
Aristocratische ethiek
| |
[pagina 47]
| |
Uit dit complex van deugden ontstaat het in de Geeraerdt van Velsen uitermate belangrijke ‘eer’-begrip. Het gemeen, aldus oordeelden de zeventiende-eeuwse moralisten, reageerde slechts gedreven door vrees voor straf bij overtreding van geboden, niet door de begeerte het goede te doen en het kwade te laten. Met andere woorden: het streefde niet naar ‘deugd’,-dit in tegenstelling met de aristocraat die dit wel doet. De beloning die de aristocraat als gevolg van dit streven ten deel valt is de eer; eer is de beloning van de deugd. Eer wordt in deze tijd dan ook opgevat in een dubbele zin: allereerst innerlijke integriteit op grond van het bezit van de deugden, vervolgens de goede naam en faam die aan de bezitter daarvan verbonden is. Wanneer Floris en Geeraerdt van Velsen dan ook zondigen tegen een of meer deugden, ontvalt hun de eer. Dit is ernstig om het feit op zich; het is niet minder ernstig omdat het demonstreert dat degene die tot leiding geroepen is en tot betrachting van de deugd, een van de hoogste menselijke eigenschappen niet meer of niet op de juiste wijze gebruikt heeft, te weten zijn rede, die hem bij uitstek onderscheidt van de dieren. Wie niet redelijk is en dientengevolge gemakkelijk onrechtvaardig handelt, faalt in de hoogste mate, nu hij twee van God herkomstige menselijke eigenschappen: rede en recht, niet op de juiste wijze hanteert. Aan de hand van overvloedig bewijsmateriaal uit de zeventiende eeuw en uit vele daaraan voorafgaande eeuwen heeft Veenstra dit alles uiteengezet, de termen verduidelijkt en hun betekenis nauwkeurig omgrensd. Tal van plaatsen uit het dichtwerk zijn door hem, als gevolg van de kennis van zaken der achtergronden, met groter nauwkeurigheid dan tot nu toe het geval was, verduidelijkt geworden; de totale geestelijke achtergrond van waaruit Hooft zijn toneelwerk schreef, krijgt door het betoog een scherpe en duidelijke belichting. Het is inderdaad zo, dat met de belichting van deze ‘aristocratische moraal’ niet álle facetten van de Geeraerdt van Velsen belicht zijn; vanuit dit ene is echter op tal van andere het gewenste zijlicht geworpen, zodat veel verduidelijkt werd van wat tot nog toe in de schaduw bleef.
In het tweede gedeelte van zijn boek (ze beslaan elk ongeveer honderd bladzijden) geeft Veenstra een interpretatie van het gedicht Dankbaar Genoegen dat Hooft in 1627 schreef, dat wil zeggen: hij voltooide tweehonderdtwaalf versregels; het is echter uit de tekst duidelijk dat het gedicht daarmee niet af is. De titel van dit gedeelte van het boek heet ‘De mens en zijn wereld in het goddelijk plan’. Het is interessant te zien, hoe Veenstra aan de hand van deze tweehonderdtwaalf versregels kans ziet de mens en zijn wereld in het goddelijk plan, zoals Hooft die blijkens dit gedicht ziet, te behandelen. Veenstra komt daarbij tot de conclusie, dat, blijkens dit | |
[pagina 48]
| |
dichtwerk, met betrekking tot Hoofts opvattingen niet gesproken kan worden van een revolutionair systeem dat rekening zou houden met de nieuwste resultaten van wetenschappelijk onderzoek (bij Huygens is dat eerder het geval), maar van een systeem waaraan eeuwenlang gewerkt was en waarin tal van cultuurelementen van zeer verschillende herkomst tot een totaliteit waren samengesmolten. Het is volgens Veenstra een ideeëncomplex dat in kiem teruggaat op Augustinus, in volgende eeuwen verder werd uitgewerkt, en tenslotte bij Thomas van Aquino zijn definitieve vorm kreeg. De invloed en het voortleven van de Summa waren niet afhankelijk van een heersend rooms-katholicisme. Ook in dit dichtwerk komt Hoofts inzicht in een hiërarchische ordening zowel van de macro-kosmische orde als van de micro-kosmische orde duidelijk tot uiting. De dankbaarheid is gericht tot een in essentie rationele God, die de wereld geschapen heeft en in stand houdt. Hij is het object van de hoogste kennis van de mens, welke kennis verkregen wordt door de rede en bevestigd door de openbaring. Dit alles betekent niet, dat Hooft nauwkeurig omschreven dogma's belijdt; het betekent veeleer dat hij uiting geeft aan een bepaalde godsdienstig-filosofische houding, die echter in belangrijke punten van die van Luther en Calvijn verschilt. Hooft is wezenlijk optimist. Rationalistisch denkend en zich optimistisch verhoudend ten aanzien van de mogelijkheden van de mens, achten de renaissancisten die zo dachten zich echter allerminst ‘afvallig’. Ook in het tweede gedeelte van zijn boek gaat Veenstra te werk volgens de in het eerste toegepaste principes: hij zoekt overvloedig bewijsmateriaal bij tijdgenoten en soms eeuwenoude voorgangers. Hij bedoelt daar bepaald niet altijd mee aan te geven, dat Hooft aan een bepáálde tijdgenoot of een in die tijd vertaalde of opnieuw uitgegeven oudere auteur ontleende of daarop steunde, maar dat in de zeventiende eeuw een bepaald complex van gegevens, een voedingsbodem aanwezig was, op grond waarvan Hoofts denken in een bepaalde richting gevoed kon worden. De lezer van Veenstra's boek wordt dan ook overtuigd (voorzover hij dat nog niet was) van het feit dat de Europese beschaving vanaf de oudheid, in elk geval tot aan de romantiek, continu verloopt. Wel vroeg ik mij af, of Veenstra één schakel in die continuïteit niet ietwat verwaarloost: de middeleeuwen. Weliswaar noemt hij enkele malen min of meer terloops Thomas van Aquino, maar het enorme fonds aan opvattingen met betrekking tot ethiek en moraal dat in de middeleeuwen geleefd heeft komt toch niet sterk naar voren. Een voorbeeld. Veenstra houdt zich vrij uitvoerig bezig met de vraag wat Hooft onder Natuur verstond en of natuur bij Hooft gelijkgesteld mag worden met God. Met geen woord - tenzij in een citaat van D.B. Wilson in een voetnoot op bladzijde 158 - duidt Veenstra aan, dat heel de middeleeuwen door dit vraagstuk een van de meest intrigerende aange- | |
[pagina 49]
| |
legenheden is geweest. Men heeft elkaar met betrekking tot juist deze kwestie verketterd of zalig verklaard; er zijn mede van de beroemdste dichtwerken in de middeleeuwen uit voortgekomen. Eenzelfde vraag laat zich stellen naar aanleiding van het begrip eer dat in Veenstra's uiteenzettingen een centrale rol speelt en de daarmee samenhangende deugdenleer. Het zou interessant zijn als eens werd onderzocht in hoeverre in de opvattingen met betrekking tot de eer en alles wat daarmee samenhangt, nog invloeden doorwerken uit de hoofse liefde, heel speciaal uit de opvattingen van de provençaalse troubadours. Hiermee wil ik niet gezegd hebben, dat de zeventiende-eeuwers zich bewust zouden zijn van deze continuïteit. Dr. Jacob Smit, in zijn Driemaal Huygens, zegt dat wij ‘ons moeilijk kunnen voorstellen dat voor Hooft, Heinsius, Huygens, een poëzie in het Nederlands iets nieuws was dat nog maar net was en werd geschapen, een nieuwe geboorte uit een traditie die zich eeuwen lang alleen in het Latijn had uitgedrukt’. Het is mogelijk dat dit zo was; het is ook mogelijk dat de zeventiende-eeuwers van de middeleeuwse dichtkunst in het Latijn weinig of geen kennis droegen. Maar ook buiten de letterkunde en de letterkundigen-in-strikte-zin wordt cultuur overgedragen, worden in deze cultuuroverdracht tradities en opvattingen gehandhaafd en naderhand opnieuw in de literatuur ingevoegd.
Na de tweehonderd bladzijden tekst volgen nog zestig pagina's met bijzonder waardevolle gegevens: eerst een reeks aantekeningen, vervolgens uitgebreide bibliografische aantekeningen over oudere werken, speciale bibliografische werken, catalogi, algemene bio-bibliografische werken en moderne werken. Van de oudere werken en moderne werken die in deze bibliografie genoemd worden, geeft de auteur een inhoudsopgave en soms een nadere kwalificatie. Een index van besproken en aangehaalde plaatsen uit het werk van Hooft en een zeer uitgebreide algemene index vervolledigen de tekst.
Gerard Knuvelder | |
[pagina 50]
| |
De Klop op de Deur op z'n Russisch
| |
[pagina 51]
| |
de verhalen over contrarevolutie en fascistische spionnage lariekoek vonden. De naïviteit, waaronder de hoofdpersoon van het verhaal gebukt gaat, is tevens kenmerkend voor de stijl van het boek. Als ik al de illusie had dat elk naar het westen gesmokkeld manuscript een meesterwerk der literatuur is, dan ben ik daar wel van teruggekomen. Een dame op leeftijd heeft een verhaal geschreven over door haar ondergane smartelijke gebeurtenissen - zij heeft haar man verloren tijdens de zuiveringen, zodat het boek zonder twijfel autobiografisch is -, doch daardoor ontstaat nog geen literatuur. Men kan bewondering hebben voor haar moed, doch dit sluit niet uit dat deze roman niet boven het peil van een damesroman uitkomt.
Anton Fasel | |
Gooi toch geen voedsel in de vuilnisbak
| |
[pagina 52]
| |
‘roman’, blijkt overigens alleen uit bovenvermelde toelichting. Degene, die het boek onbevooroordeeld leest, b.v. omdat hij niet geïnteresseerd is in flapteksten, leest acht verschillende korte en zeer korte verhalen, waarin geen fotomodel voorkomt en waarvan hij niet geneigd is te veronderstellen, dat ze in enig verband tot elkaar staan. Zelfs van de drie verhalen, die De verdwijning van Kim Miller I, II en III heten, blijkt de samenhang alleen uit de titel. I (verhaal 1) beschrijft een boerenman, die een hondje naar de buren brengt en een auto ziet verongelukken, waarbij een jonge vrouw om het leven komt. Politie erbij, tèèè-tèèè tèèè-tèèè de ambulance, vrouw wordt afgevoerd. Einde verhaal. In II (verhaal 4) inventariseert een stadse man de flat van een vrouw, die er niet is en vermoedelijk ook niet terugkomt, waarbij hij zich te buiten gaat aan spilzucht en verkwisting door vier blikken doperwtjes en een volle pot pindakaas in de vuilnisbak te gooien. Einde. (N.B. Het telefoonnummer van het Leger des Heils te A'dam is: 020-241703. Dit voor mensen die teveel doperwten en pindakaas in huis hebben). In II (verhaal 8) zit een oudere heer c.q. man in de bus tegenover een jong meisje, dat hem vaag aan iemand herinnert. Einde. Op dat moment is Kim, mogen we aannemen, definitief verdwenen. De andere vijf verhalen gaan niet over Kim, of toch, of niet, of wel? De schrijver, die, romanticus als hij is, in verhaal 2 op zoek is naar nog niet ontdekte gebieden en daarom op Ibizza (of eiland verderop) is neergestreken, loopt daar wat rond en ontdekt een schilder, die zijn doeken elke dag bijwerkt om ze te laten kloppen met de werkelijkheid. Einde. In verhaal 3 kan een man na een avond van veel drank zich niet herinneren wat hij de afgelopen nacht gedaan heeft - een ‘blackout’ noemt hij dat -, reden waarom hij vrienden en magen opbelt om achter de waarheid te komen, alsook om de herkomst van een dameszakdoek te achterhalen. Een hoop drukte om niks. De schrijver heeft kennelijk nooit in een dorpsharmonie gespeeld en ook is hij nooit lid geweest van een kegelclub; anders zou hij wel met z'n katterige kop in zijn nest gekropen zijn in plaats van allerlei mensen te gaan opbellen die evenmin fris zijn. In verhaal 5 komt een man terug naar een stadje om een vrouw terug te zien, met wie hij niets anders deed dan vechten en van wie hij een jaar tevoren gescheiden is. Begrijpelijk, die scheiding, als wij weten dat er hele fauteuils door de tuindeuren gesmeten werden. Zoiets is voor een man uit de middenstand, die er hoogstens een paar blikken doperwtjes of een pot pindakaas tegenaan kan gooien, vandaag aan de dag niet meer te betalen. Ze is toen gaan samenwonen met een advocaat, maar ook daar is zij - na enorme verwoestingen te hebben aangericht, neem ik aan - weer verdwenen, zodat, als de man en de advocaat elkaar ontmoeten, er een sfeer van verbroedering en lotsverbondenheid ontstaat, met als gevolg dat de man zich in het hotel laat inschrijven als ‘advocaat’. De vrouw krijgt hij niet te | |
[pagina 53]
| |
zien, aangezien zij haar actieradius heeft verwijd tot het zuiden des lands en juist een raid onderneemt op Eindhoven, dat, naar wij weten, zich zo prachtig heeft hersteld van de gevolgen van de oorlog. In verhaal 6 gaat een jongeman op bezoek bij de ouders van zijn duitse verloofde en hoort alsmaar de stem van zijn overleden vader, die naar hij aanneemt zijn huwelijk met een moffin zou hebben afgekeurd. Men drinkt, eet en keuvelt wat en dan ziet hij op de logeerkamer een foto van het gezin. Zijn a.s. schoonvader heeft een vierkant snorretje onder de neus. Verhaal 7 is verreweg het langst en verreweg het onsamenhangendst. Ter bevordering van de symmetrie ware het wellicht beter geweest het in drieën te kappen, hetgeen zonder bezwaar had kunnen gebeuren. We horen veel flarden van zinloze gesprekken tussen onbekenden, we beluisteren een zinloos interview en zien een zinloze bioscoopvoorstelling en daar tussendoor legt de held van het verhaal hele afstanden af, met in zijn zak de pijp van een vriend. De pijp is door de vriend achtergelaten op zijn (de man's) kapstok toen hij (de vriend) bezig was zijn (de man's) vrouw te versieren. De man gaat naar het huis van de vriend en versiert van de weeromstuit diens vrouw, althans, als hij vertrekt bevindt zij zich naakt in de kamer, zodat we mogen aannemen dat hij niet gekomen is om sigarenbandjes te ruilen. Des avonds houdt het viertal een oernederlandse verjaardagsbijeenkomst, waarbij veel wordt gedronken, gedanst en nogal onbenullig gepraat, doch alles in het nette. Geen ordinaire praktijken, geen verspilling van conserven en pindakaas en het meubilair blijft er heel bij. Bij het vertrek, als de anderen even weg zijn, legt de man de pijp in de asbak. Ik wil gaarne aannemen, dat deze acht verhalen bedoeld zijn als een roman en niet, bijvoorbeeld, door de schrijver zijn bijeengeharkt uit werk dat hij nog in zijn bureauladen had liggen. Tevens ben ik bereid aan te nemen, dat, als je er maar lang genoeg over nadenkt, er een samenhang tussen de verhalen onderling te ontdekken zal zijn. Ik geloof echter, dat de schrijver zijn lezers overschat als hij probeert raadselspelletjes met ze te spelen. De verhalen lijken onaf en blijven als kleffe oliebollen op de maag liggen, de beschreven gebeurtenissen zijn oninteressant. Wat te denken van zinnen als: ‘Ondanks dat de bedrijvigheid op het uur waarop ik in het dorp arriveerde vanwege de hitte gering was,....’; ‘Een oude man stond op een keukentrapje en was bezig een muur wit te schilderen, zag ik, toen ik op het dakterras van het huis dat ik gehuurd had stond’. De allereerste zin vind ik ook al zo merkwaardig: ‘De man en de donkerbruine herdershond stonden naast elkaar in de deuropening’. Vast een ontzettende joekel van een hond en een héél klein mannetje, een dwerg of zoiets.
Anton Fasel | |
[pagina 54]
| |
De verzamelde gedachten van Ward Ruyslinck
| |
[pagina 55]
| |
liërs. Een boek dat zo slecht is, dat je het eigenlijk niet zou moeten bespreken. Om éen reden echter verdient het toch een uitvoerige behandeling: het heeft zo'n beetje alle bedenkelijke kenmerken in zich die bij de eerdergenoemde auteurs (in gunstige gevallen) afzonderlijk voorkomen, zodat het dus model kan staan voor een stroming. Ruyslinck heeft aan zijn boek een woord tot de criticus vooraf laten gaan, dat te onnozel, te pedant, te typerend ook, is om het niet te citeren: ‘CRITICO SALUTEM. De schrijver heeft het niet nodig geoordeeld om, zoals sinds enige tijd gebruikelijk, bij de titel de breisteek (inderdaad!) aan te geven die hij gebruikte bij het opzetten van dit boek. De criticus is dus volkomen vrij in de keuze van zijn rubricering: een roman, een NR, een relaas, een project, een suite, een verhaal, een lotgeval, een geval, een humoreske, een satire of wat dan ook. (Dit zich op volkomen inadequate en onsympathieke wijze afzetten tegen alles wat maar naar moderne stromingen in de kunst riekt, komt vaker bij Ruyslinck voor, zowel binnen zijn werk - waar het duidelijk buiten de tekst valt; ik noem nog een voorbeeld - als daarbuiten. Men herinnere zich zijn beruchte lezing over “drek- en driftliteratuur”. Overigens vergeet Ruyslinck aan zijn rubricering toe te voegen: niets.) Het verdient echter aanbeveling, dat hij geen twee bladzijden tegelijk omslaat; bij een boek als dit zou de leesbaarheid eronder lijden. W.R.’ Inderdaad. Men kan er beter vier tegelijk omslaan.
Eerst maar even de ‘inhoud’: aan het koninkrijk Karakolië zal een officieel bezoek van een week gebracht worden door de president van een volkomen onbekend bananenrepubliekje, Sukadië, dat ergens in de Stille Oceaan ligt. De organisatie van dit bezoek komt vrijwel geheel neer op de schouders van de kabinetschef van de Eerste Minister; de koning is ziek, en ook de Eerste Minister moet enkele dagen het bed houden. Het boek beschrijft de bezigheden van Soubras, de kabinetschef, gedurende het bezoek van president Kanokoemba Goem, en de belangrijkste fasen van dat bezoek. De tekst is in hoofdstukken ingedeeld, die alle een motto hebben meegekregen: een gefingeerd citaat, in het Duits, Frans, Engels of Latijn, uit een gefingeerd werk van ene W. Ruyslinck. Leuk bedacht. Zo luidt bijv. het motto boven het vierde hoofdstuk: Developing countries are inhabited by people that have learned to eat with their mouths shut in expectation of food to be sent to them by civilized nations. (W. Ruyslinck, The roaring sixties) Na het eerste hoofdstuk, waarin voorbereidingen voor het bezoek worden getroffen, worden achtereenvolgens beschreven: de aankomst van Goem; de rijtoer door de stad; de abusievelijke arrestatie van Soubras, een vergissing die pas na geruime tijd wordt rechtgezet; het plaatsen van een boom | |
[pagina 56]
| |
voor het hotelraam van Goem; het bezoek aan een inrichting voor geesteszieke kinderen; het bezoek aan de dierentuin (op weg waarheen de stoet moet wachten omdat ze een andere stoet kruisen, nl. die waarin de winnaar van de Ronde van Italië zich bevindt); Soubras' onderzoek in het geheime archief van de Eerste Minister, waardoor de lezer een kijkje krijgt in allerlei aardige Karakolische regeringsschandalen; Soubras' mislukte naaipartij met zijn beeldschone secretaresse Hennie Dieben; het bezoek aan de gevangenis (nadat er eerst in het hotel met Goem en diens gezelschap wat van de bijzonder koppige nationale Sukadische drank is gebruikt, zodat Soubras' gedrag uit de hand gaat lopen), waar gesproken wordt met rebellerende studenten en kunstenaars; het bezoek aan de kliniek van Dr. Brummschädel, waar d.m.v. orgaantransplantaties een Golem, een artificiële supermens geschapen is, die echter vlak voor het bezoek zelfmoord heeft gepleegd; de receptie aangeboden door de Sukadische kolonie in Karakolië (waar Soubras wederom teveel drinkt, en o.a. Hennie ziet versieren door een mooie, donkere diplomaat); een bezoek aan een Karthuizer-klooster, dat geënsceneerd is omdat Goem een heilige wilde ontmoeten (Karakolië is volgens zijn reisgids bekend om z'n heiligen); en tenslotte het bezoek aan de wapenfabriek van R. Stal & Killer, dat vroegtijdig wordt afgebroken omdat in het vredige Sukadië een stamopstand is uitgebroken, zodat Goem direct terug moet - wat overigens de wapenfabriek op de valreep een onverwachte order oplevert. Centraal in het boek staat de tegenstelling tussen enerzijds de simpele ziel Goem, fraai opgedirkt, krompratend, kinderlijk verbaasd over alles wat hij ziet, maar die in zijn eenvoud voortdurend allerlei ‘natuurwijsheden’ verkondigt, anderzijds het ‘beschaafde’ Karakolië, met z'n bureaucratie, z'n technocratie, z'n plutocratie, z'n klootjesvolk.
Alle bezwaren die tegen De Karakoliërs zijn aan te voeren, hebben éen duidelijke grondoorzaak: Ruyslinck heeft een koekblik. In dat koekblik bewaart hij zijn aantekeningen; grapjes, woordspelinkjes, ideetjes, wijsheden, citaten, enz. enz. Maar zo'n blik wil wel eens vol raken, en dan moet die verzameling de eenvoudige lezer worden aangeboden. (Ik weet niet of het echt zo is - al durf ik er wat onder te verwedden - maar ik word in mijn mening gesterkt door de hoofdpersoon uit De stille zomer, een schrijver. Die heeft ook een koekblik met notitieblaadjes, en wanneer hij aan een verhaal of roman begint haalt hij het koekblik te voorschijn en spreidt de zaak voor zich uit. Dan begint de ellende - er wil uiteraard geen redelijke tekst uit voortkomen). Ruyslinck wilde dus al zijn grapjes, zijn ideeën over godsdienst, zijn citaten, zijn opmerkingen, zijn filosofieën, zijn kritiek op 101 Belgische eigen- | |
[pagina 57]
| |
aardigheden in de vorm van een verhaal gieten (over de waarde van die notities kom ik nog te spreken). Dat werd toen de satire De Karakoliërs; in een satire kun je een hoop kwijt, vooral als je leuk wilt zijn. Maar zó iets lukt natuurlijk nooit. Men mag al blij zijn als een schrijver éen menselijk probleem, éen existentieel thema, of wat ook, d.m.v. een roman of verhaal aan de orde weet te stellen. Bij Ruyslinck ontstaat een als los zand aan elkaar hangende reeks aantekeningen, die op een hopeloos geforceerde manier een verhaaltje vormen, een verhaaltje dat dan ook nergens op slaat. Het is Ward Ruyslinck die bezwaren heeft tegen de wijze waarop gearresteerde linkse studenten en kunstenaars behandeld worden (en ook tegen die mensen zelf trouwens), en dús brengt president Goem een bezoek aan de gevangenis - het is Ward Ruyslinck die er bepaalde ideeën over godsdienst op nahoudt, en dús bezoekt Goem een klooster - het is Ward Ruyslinck die het woordje ‘artis-tiek’ bedacht heeft, en dáarom brengt Goem een bezoek aan de dierentuin, zodat Ward Ruyslinck Soubras kan laten zeggen dat zijn vrouw niet artis-tiek is - het is Ward Ruyslinck die... enz. enz. Er is dus een soort satire ontstaan. Omdat het een satire is heet België niet gewoon België, maar Karakolië, heten Boudewijn en Fabiola Hegemon en Popola, heet Schramme Crabbe, heet Hugo Claus Schobber enz. - Maar anderzijds heet de Sovjetunie gewoon de Sovjetunie, Suriname Suriname en Rudi Dutschke Rudi Dutschke. Karakolië had dus ook beter gewoon België kunnen heten - maar nee, dan was het geen satire meer geweest en hadden dus allerlei onzinnige gebeurtenissen (zelfs een, in dit kader niet passende, science-fiction-achtige: de Golem-episode), die Ruyslinck nu eenmaal nodig had om zijn ideeën kwijt te kunnen, niet kunnen plaatsvinden. Aan de andere kant moest de Sovjetunie gewoon de Sovjetunie blijven heten, anders was het ècht een satire geworden en was wellicht niet duidelijk geweest dat België ‘bedoeld’ werd, en dan had Ruyslinck zijn ideeën over de Sovjetunie, over de linkse studentenbeweging, over de koloniën enz. weer niet kwijt gekund, dan had hij ook zijn kijkje in het persoonlijk leven van Soubras, met name diens vrijerij met Hennie (die binnen deze satire natuurlijk volkomen in de lucht hangt) niet kunnen opnemen, hij had de citaten, die de personen, zelfs de grootste analfabeten, voortdurend naar elkaars hoofd slingeren, niet kunnen spuien, hij had zijn grappen bij zich moeten houden, hij had zijn bezwaren tegen de experimentele poëzie niet in de mond van Soubras kunnen leggen (ook in Het dal van Hinnom spreken personen, die waarschijnlijk nooit een letter poëzie hebben gelezen, n.a.v. een wel zeer toevallig opgevangen radio-uitzending hun, nee Ruyslincks, opinie over moderne poëzie uit) - kortom, dan had het koekblik dicht moeten blijven. En wat zat er nu in dat blik? Grapjes, spitse dialoogjes e.d. ‘Hij droeg links en dacht rechts’ heet het | |
[pagina 58]
| |
van Soubras (pg. 7). Op pg. 12 is Soubras zo opgewonden geraakt door de aanblik van zijn mooie secretaresse, dat hij, wanneer hij met het bureau Buitenlandse Betrekkingen wil bellen, de telefoniste aansluiting verzoekt met ‘buitenechtelijke betrekkingen’. Van de koning en de koningin heet het: ‘In de hal liep hij tussen de grote, ingelijste portretten van koning Hegemon en koningin Popola door. Hunne Majesteiten keken de hele tijd tegen elkaar aan, over de hoofden van de bezoekers heen. Misschien is hij daar ziek van geworden, dacht Soubras, als je van 's ochtends tot 's avonds tegen je eigen vrouw aan moet kijken’ (pg. 18). Hennie Dieben draagt aan haar jarretelle een klein horloge; ‘Hij was gek op jarretelles, en een jarretelle die ook nog tiktakte, nou, dat was de volle lepel. Een seksbom met een tijdbom onder haar jurk, ga het maar eens zoeken.’ (pg. 36) Een hip meisje in een ‘voyante psychedelische jurk’, dat zich tussen het publiek bevindt dat de stoet van Goem gadeslaat, heet een ‘psychedelletje’ (pg. 65). ‘Artis-tiek’ - ik noemde het al. Pg. 69. Wanneer Soubras Hennie aan het versieren is, en het gesprek al gauw op de sexuele toer gaat, zegt Hennie, om aan te geven dat ze niet vies is van een nummertje: ‘Ik laat mijn grondsopje niet verzuren’ (pg. 85). Het meisje waarmee Goem de nacht heeft doorgebracht heet Terry, (want!) wanneer Goem aan haar terugdenkt heet dit zijn ‘miss-terrieuze verbeelding’ (pg. 115). Enfin. Voor wie nieuwsgierig wordt, er is meer. Sommige van deze grappen worden door de personen in het verhaal uitgesproken. Men zou ze dus de verteller niet kwalijk kunnen nemen, d.w.z., meestal kan dat niet. Hier echter wel: de verteller maakt zelf even lullige opmerkingen, en wanneer een personage in een dialoog zo'n opmerking maakt, en er staat bij: ‘zei hij ironisch’ of iets dergelijks (de lezer weet dan tenminste dat hij dient de glimlachen), kan men dit de verteller wel degelijk kwalijk nemen. Rake beschrijvingen van personen. Kan men Ruyslinck bovengenoemde flauwekul nog vergeven (hij heeft geen gevoel voor humor, klaar uit), ernstiger wordt het, wanneer allerlei lieden en groepen op een niet alleen zwakke en onwaarschijnlijke, maar ook onsympathieke manier beschreven worden. Onwaarschijnlijk: het is al ondenkbaar dat een president het soort bezoeken aflegt dat Goem aflegt (maar ja, het was een satire... maar ja, het was ook een roman... maar ja, het koekblik moest immers leeg...), even ondenkbaar is echter de figuur van Goem: op de ene bladzijde afgeschilderd als een halve wilde, die bijv. over een kerk opmerkt: ‘Basilica, vous dites? Une église? Ah oui, je vois, waar samenkomen de gelovigen om te zijn stilzwijgend en te ontbloten het hoofd’ (pg. 26) en die op een andere plaats ‘de immanentie van God, de vrijheid van het religieuze geweten en de menselijke solidariteit als de geestelijke grondslagen van de Universele Broederschap’ proclameert (pg. 150), die nauwelijks Frans spreekt, maar die wel typisch idiomatische | |
[pagina 59]
| |
grapjes maakt, die hij met zijn kennis van het Frans onmogelijk kàn maken: ‘Wij geen buffels in Sukadië hebben, mossieu le ministre. Asoema tati. Wij de taaiste dikhuiden gezien hebben in Europa’ (pg. 162). Onsympathiek (waarbij ik de opmerkingen uit de mond van de personages nu weglaat): president Goem en zijn gezelschap worden op de volgende wijzen beschreven: ‘De president was 45 jaar, ongehuwd, theosoof (richting Krisjnamoerti, maar nog steeds sterk beïnvloed door de natuurgodsdienst van zijn vaderen), sprak behalve zijn moedertaal een mondje-vol casserole-Frans, had een speciale voorliefde voor gemarineerde wijnbergslakken, was gek op lawaaierig en kleurig vuurwerk, in het bijzonder op “de gillende keukenmeid”, sliep bij voorkeur in een hangmat en had enige belangstelling voor erotische poëzie die...’ enz. (pg. 13-14). ‘Soubras stak automatisch zijn hand uit, drukte een zwarte aapachtige hand die ter hoogte van zijn navel uit de mouw van een gala-uniform bungelde, en nog een stuk of wat andere zwarte apehanden die uit civiele mouwen bungelden en helemaal op het laatst, toen hij dacht dat er niets meer te drukken viel, een magere, gerimpelde, kokoskleurige hand die uit de plooien van een bonte sarong naar hem opzweefde’ (pg. 22). Wanneer de Eerste Minister, direct na de ontvangst, even de stoet heeft laten stoppen omdat hij een plasje moet doen (een van de vele koddige situaties die het boek rijk is) staat er: ‘Soubras antwoordde niet. Een onbehaaglijk gevoel kwam over hem. Hij zat zich af te vragen wat er in de huidige situatie precies van hem verwacht werd. Waarschijnlijk was het de bedoeling dat hij zolang de honneurs waarnam, dat hij het halsbrekende gesprek met de Generalissimus gaande hield, zich voortslingerend van liane naar liane, van de ene zoete amandelboom naar de andere’ (pg. 27). ‘Goem leunde achterover, nam zijn kepie af, veegde met zijn zakdoek de zweetband schoon, zette de kepie weer op - hij vatte hem niet bij de klep, maar omspande met beide handen de riem, op de manier zoals je een vederbos opzet -’ (pg. 28). ‘Ook Kanokoemba, Sigala en de meestal zwijgzame “leeslamp” hadden na een tijdje het hooi binnen: ze begonnen met uitpuilende ogen en drukke gebaren door elkaar te wauwelen, in het Frans, in het Sukadisch, in het Indisch, in een soort van Papiamentoe, en ademden zwaar door hun brede, platte chocoladen en kokoskleurige neuzen’ (pg. 101). ‘Zij zongen niet. Zij kwaakten en glimlachten en gebruikten mooie, poëtische woorden die uit hun wijde kwebbels tevoorschijn bobbelden als pingpongballetjes uit de mond van een goochelaar’ (pg. 102-103). ‘Ook zijn neus was vochtig, als de snoet van een poedel’ en ‘Hij glom als een verbrande oliebol en vouwde de handen over zijn buikje samen’ (pg. 105). ‘(), zuchtte Kanokoemba. Hij zette zijn kieuwen open en keek, de handen verstrengeld op zijn schoot, vol kinderlijke verrukking naar... etc.’ (pg. 143). Andere briljante beschrijvingen: van de Eerste Minister wordt o.a. gezegd: | |
[pagina 60]
| |
‘de minister grijnsde, drukte heel zacht en heel teder, bijna zoals je voor het eerst een meisje zoent, een viooltjesblauwe pochet tegen zijn lippen en dook achter zijn bureau’ (pg. 10-11). Van Hennie heet het: ‘Ze zat daar weer zó, net alsof ze het erom deed, alsof ze heel goed wist hoe weinig er nodig was om zijn hormonaal evenwicht te verstoren. En zo weinig was dat ook weer niet, want ze had een prachtig stel benen en uitzonderlijk goedgevormde dijen, een lekker zittend en meegevend zadel voor een man die wel eens van een ritje hield - buiten de diensturen wel te verstaan, nee, niet onder het werk, zo'n duikerse harddraver was hij niet’ (pg. 11). Een persoon die door de veiligheidsdienst bij Goems aankomst wordt verwijderd wordt ‘een druk gesticulerend mongoloïde heertje met een handkoffertje’ genoemd (pg. 21). De linkse studenten heten ‘pseudo-intellectuele teringlijders’, in de mond van de eerste minister weliswaar, maar de verteller zelf: ‘De studenten werden weer onrustig, in Parijs, in Berlijn, in Rome, in Madrid; straten werden opgebroken, auto's werden omgekieperd en in brand gestoken, universiteitsgebouwen en theaters werden bezet en ambassaderuiten werden uitgegooid. Terwijl Rode Rudi zijn wonden likte, liet Cohn-Bendit het wilde snuiven en hinniken van een ongezadeld kirgiezenpaard horen: aan een journalist van Le Monde verklaarde hij, roerend in een glas yoghurt met aalbessensap, dat...’ enz. (pg. 94). Bij het bezoek van Goem aan de gevangenis wordt gesproken met een jeugdige gevangene, een schilder, beschuldigd van omgang met een minderjarig meisje en van druggebruik, bijgenaamd De Rooie: ‘De Rooie krabbelde geeuwend van zijn brits op: “Godverdomme, kunnen jullie me niet laten maffen? Ik heb schijt aan jullie poppenkast.” Krauwend in zijn rosse baard, staarde hij met dikke slaapogen naar de vriendelijk lachende Goem in zijn kakelbonte peplos: “Asjemenou... Ben ik high? Ik heb toch geen prikje gekregen? Look at this: Papa Doc!”’ (pg. 114). Diezelfde Rooie roept op pg. 116 de bezoekers na: ‘Ellesdee zal zegevieren!’ In dezelfde gevangenis ziet Soubras door het raampje van een celdeur de dichter Harry Schobber (Claus). Over Claus het volgende: ‘“Waarom hij een donkere bril ophebben?” vroeg Sigala, die door het kijkglaasje naar de omstreden Karakolische dichter stond te gluren. “Die neemt hij nooit af. Hij gaat er zelfs mee onder de douche,” zei de directeur. “Nou ja, dichters en dat slag van mensen hebben van die eigenaardigheden....”’ (pg. 119). En: ‘Terwijl de anderen alweer doorliepen, keek Soubras zelf ook heel even in cel 16 naar binnen. De dichter legde juist zijn pen neer, pulkte in zijn neus en nam met de andere hand een pindanootje uit de bijna lege linnen zak, die als een afgezakte slodderkous op het schrijftafeltje lag. Daarna begon hij, zonder zijn donkere bril af te nemen, weer te schrijven, met trage en sierlijke halen, als een monnik met een oogkwaal in een middeleeuwse cel. Onder het schrijven wreef hij met de hand, waarmee hij zijn neusholte had geëxplo- | |
[pagina 61]
| |
reerd, over zijn dij, over zijn linnen pantalon, die uit net dezelfde stof scheen te bestaan als het pindazakje. Het zakje was hoogst waarschijnlijk uit een lap overschot van de pantalonstof gemaakt, door zijn vrouw. Toen hij hem daar zo zag zitten, in het flauwe schijnsel van de 25-watt lamp boven zijn hoofd, begreep Soubras waarom Schobber in het schandaalstuk van hem Jezus niet had willen uitbeelden met een stralenkrans. Hij wou de stralenkrans voor zichzelf behouden. Hij wou een martelaar worden van het nieuwe geloof, dat in vrije verzen, vrije dialogen, vrije discussies en vrije vergaderingen de mens, ook de Godmens, poogde te bevrijden van het allerlaatste dat hem gescheiden hield van de andere mensen: zijn lendendoek.’ (pg. 119-120). Enfin, de lezer ziet het: juweeltjes van beschrijvingskunst. De gedachten, tenslotte. Bovenstaande ellende vormt de verpakking van het zwaardere werk uit het koekblik: de gedachten van Ward Ruyslinck. Natuurlijk zijn niet al die gedachten van Ruyslinck zelf, er zijn er ook bij die door de personages worden geuit, en dan kan men ze niet altijd de verteller aanwrijven (soms wel, zoals het belachelijk maken van de moderne poëzie, totaal irrelevant in het verhaal). De ideeën van de verteller zijn echter zéker van Ward Ruyslinck, want waarom schrijf je anders een satire. Dit wil niet zeggen dat al die ideeën onsympathiek zouden zijn, integendeel, maar ook die ideeën waar men als behoorlijk mens mee kan instemmen (zie 5, hieronder) zijn zó oudbakken, zó cliché, dat het geen enkele zin heeft ze in een litteraire tekst te verpakken, (tenzij dat een keihard, Lenny Bruceachtig verhaal wordt), en vooral niet in een oubollige semi-satire. Een paar voorbeelden: 1. Ruyslincks creatie van de Golem, de supermens, samengesteld uit zeer ontwikkelde organen van bekende personen (de stembanden van een bariton bijv., de hersens van een geleerde enz.). De Golem pleegt zelfmoord, van eenzaamheid. Afgezien van het feit dat deze science-fiction-episode volkomen buiten het dagelijks-satirische kader van het boek valt, is het idee zo oud als de weg naar Rome. 2. Het aan de kaak stellen van allerlei Belgische schandalen, door Soubras een kijkje in het geheime archief van de Eerste Minister te laten nemen. De door Amerika verboden levering van tractoren aan Cuba bijv. Die schandalen zijn elders uitvoerig, en veel adequater, uit de doeken gedaan. 3. Ruyslincks denkbeelden over het katholicisme, speciaal over het kloosterleven (waarvoor Goems bezoek aan een heilige ‘geforceerd’ moest worden); denkbeelden die ieder mens met enig gezond verstand allang met zijn klompen aanvoelt, maar die hier als origineel worden aangeboden. 4. Ruyslincks opinie over de bureaucratie, die zo traag werkt e.d. Ook dit weet iedereen. De episode met de boom is daarom, zoals iedere episode | |
[pagina 62]
| |
in dit boek, overbodig. 5. De voorstelling van de wapenfabrikant als een gewetenloze handelaar (in mensenlevens), die in koude oorlog-terminologie over het bolsjewistische gevaar spreekt, en door wie een klein vredig eilandje ‘modern’ zal worden, is natuurlijk niet onsympathiek, en ook niet zo erg onwaar, maar zó ongenuanceerd en zó overbekend, dat ook dit niet in een roman, of een satire, in elk geval een boek ‘dat een schril licht werpt op...’, gewurmd hoeft te worden. Op een spandoek heeft het zin ongenuanceerd te zijn (maar Ruyslinck maakt demonstranten in zijn werk meestal belachelijk) - in een roman niet. Voor een demonstratie heeft het zin alle koekblikken te openen - voor een roman niet.
J.J. Wesselo |
|