spreekt niet over een bijtende kou of een broeierige hitte, niet over duizelingwekkende snelheden of slakkegangetjes, evenmin als over een flinke afstand. Dat kan zij ook niet, omdat zij dan zou spreken over essentieel subjectief-menselijke ervaringen, die niet objectiveerbaar zijn. Juist deze beperking, door abstractie van het subject, is de kracht van de wetenschap.
Ook de poëzie ervaren wij als een kwaliteit, nl. van het gedicht. Het onderscheid ligt hierin, dat de poëzie enkel blijkt te bestaan als kwaliteit-voor-de-mens, nl. voor de lezer. Zonder lezer geen poëzie.
Poëzie schijnt dus te behoren tot die orde van verschijnselen, waartoe ook de broeierige hitte en de slakkegang behoren, en waarop de positieve methodes van de wetenschap geen vat hebben.
Mag dit gelden voor ‘poëzie’, anders is het gesteld met het ‘gedicht’. Het gedicht is het object, waarvan poëzie de kwaliteit is. Het gedicht is in eerste instantie niets anders dan een geschreven tekst, een reeks woorden in een bepaalde volgorde. Daarin onderscheidt het gedicht zich niet van eender welke tekst, die woorden en verbanden tussen woorden presenteert. Het onderscheid ontstaat pas, wanneer de lezer, door te lezen, in een tekst de kwaliteit ‘poëzie’ onderkent.
Nu dringen zich twee vragen op.
1. Wat is de bestaanswijze van het gedicht?
Wij stellen vast, dat het gedicht, als taaltekst, in de eerste plaats bestaat op de wijze van de taaluiting. D.w.z. het bestaat als een min of meer samenhangend geheel van betekenissen, geïncorporeerd in woorden, woordcombinaties, zinnen. Als taaluiting is het gedicht communicatiemedium, vorming van zin door een spreker (schrijver) en mogelijkheid tot assimilatie van zin door een toehoorder (lezer). Het is de plaats waar de zin zich bevindt, die van de ene persoon is uitgegaan om zich aan de anderen aan te bieden. Het gedicht, zoals elke tekst (en in zoverre enkel tekst), gaat op in zijn functie van betekenisoverdracht. Wil men het gedicht als zodanig onderzoeken, dan zal men zich moeten bedienen van de methodes, die ontwikkeld zijn voor de linguistisch-semantische analyses van elke taaluiting.
Men kan dan stellen, dat het gedicht niets anders is dan een hoog georganiseerde vorm van taalgebruik.
De onderzoeker heeft in dit geval een welomschreven object en kan uitspraken doen, die verifieerbaar zijn, explicitaties van een materiële tekst, van betekenissen en betekenisverbanden. Zijn analyse krijgt een zo hoog mogelijke graad van objectiviteit en daardoor een aura van wetenschappelijkheid.
2. Hoe verhouden zich poëzie en gedicht?
Om naar de radiator terug te grijpen: de poëzie staat tegenover het ge-