| |
| |
| |
Herwig Leus en Julien Weverbergh
In gesprek met Louis-Paul Boon
I. Hoe ben je op Vooruit gekomen?
Boon: Na de last op De Rode Vaan - ik heb dat ook in De Kapellekensbaan verwerkt - heb ik tien jaar voor mezelf gewerkt.
I: De schilder-episode in De Kapellekensbaan is dus ook autentiek?
Boon: Ja, ik ben in die jaren opnieuw sporadisch bij mijn vader gaan werken.
I: Tien jaar zal dat wel niet geduurd hebben. In '46 was je nog op De Rode Vaan en in 1954 al op Vooruit.
Boon: Nou, een jaar of acht...
I: Wel, de Vooruit?
Boon: Eigenlijk ben ik er eerst door Ide gekomen, die had een leesclub in Gent. En die vroeg iedereen om eens te komen spreken en zo ben ik daar ook een paar keren geweest, net als Piet van Aken, Hubert Lampo enz. En daar heb ik Minne ontmoet die een heel goede vriend van Ide was. En dan heb ik aan Ide eens gevraagd of Richard mij niet zou willen helpen door mij iets in het Geestesleven te laten zetten, op de kultuurpagina van Vooruit. Richard was onmiddellijk akkoord.
I: Minne was trouwens een groot bewonderaar van je. In een van zijn stukjes schrijft hij, dat het allereerste wat hij in Parool las, de Reinaertstukjes waren.
Boon: Ja, Minne hield veel van mijn werk. Maar vooral voor de stukjes in Parool, en ook ‘de afbreker bouwt op’, was hij erg te vinden en las hij regelmatig.
I: Kende je hem voordien?
Boon: Nee, maar dan ben ik hem eens gaan opzoeken, hij zat toen waar ik nu zit, zijn In 20 lijnen te pennen en het Geestesleven samen te stellen.
I: Maar tussen los medewerker en vast verbonden full-redakteur is toch nog een grote stap?
Boon: Ja, dat is ook een heel gekke geschiedenis geweest. Op een zeker mo-
| |
| |
Aalst Juli 47
Waarde vriend Ide,
Verontschuldig mij niet vroeger te hebben geantwoord op uw eerste schrijven.
Voor leesclub ‘boekuil’ wil ik nog eens uitzondering maken op mijn voornemen om niet meer als schrijver in het publiek op te treden.
Daar ik met eigen middelen in Augustus ga trachten een ‘voetreis doorheen Engeland’ aan te vangen, zal ik dan voor u en uwe vrienden een relaas geven van mijn wedervaren in Engeland.
hartelijk
L.P. Boon
Brief aan Ide, voorzitter leesclub ‘De Boekuil’ in Gent, juli 1947.
ment toen ik die feuilletons voor Het Laatste Nieuws schreef, vroeg ik aan Vooruit of ook zij geen feuilletons van mij wilden. Zij wilden er onmiddellijk een, en dat werd dan Annie Mols. De Block was toen de baas, de senator. Zijn vrouw had De liefde van Annie Mols gelezen, en die vond dat formidabel. Zij was in de wolken. Wel, op zekere dag belde hij op: ‘is het met Boon? Wilt ge eens onmiddellijk naar hier komen’. En ik vroeg: ‘Ja, meneer, met wie spreek ik?’ ‘Met De Block’ antwoordde hij, met een ondertoon van ‘hoort ge dat nu niet!’ En ik naar Gent. Hij vroeg hoe lang ik werkte aan zo'n feuilleton. En ik stommeling, in plaats van te zeggen: ‘ik werk daar een jaar of twee aan’, ik antwoordde waarheidsgetrouw: ‘een dag of tien. Ik heb daar niet veel tijd voor’. ‘Een dag of tien’ zei hij, ‘zoudt ge hier geen journalist willen worden?’ want hij dacht natuurlijk dat ik zijn krant iedere dag helemaal alleen kon volschrijven. Het was een fijne vent, ik heb daar altijd van gehouden, alhoewel weinigen van hem moesten hebben.
I: Waarom vond je hem dan simpatiek?
Boon: Ik heb daar steeds een soort Kroutchev in gezien, ergens een eerlijke boer, die door overtuiging tot het socialisme komt en tussen alle vuile politiekers en arrivisten een zonderling figuur komt slaan - en die als een boer voortploegt.
| |
| |
I: En Minne zat daar toch ook nog.
Boon: Ja, Minne deed daar nog het Geestesleven. Minne, dat is een van de fijnste mensen die ik mijn leven ontmoet heb. Echt een schoon mens. Een vent waar je eerbied moest voor hebben. En die vaagde zijn kloten aan alles, aan alle kombines. Die ging daar gewoon door, hij zag al die windmakers nog niet staan. Echt een fijne vent.
I: Apprecieer je hem ook als schrijver?
Boon: Ja. Ik heb er een grote bewondering voor. De enkele verhalen die hij geschreven heeft zijn werkelijk zeer groot. Niet zozeer zijn In twintig lijnen, maar de bundel Wolfijzers en schietgeweren, daar komen schone dingen in.
I: En toch heeft dat geen weerklank.
Boon: Ja, maar het ís groot. Ik heb toevallig destijds die twee verhalen gelijktijdig gelezen, Marnix Gijsens Telemachus in het dorp en dat verhaal van Minne, van die vent die uit de grootstad naar dat dorp komt, Sint-Martens Latem. Het verschil in kwaliteit viel op, ongelooflijk. Maar Minne was te lui, had geen goesting, was gedesinteresseerd. Je mag natuurlijk ook niet vergeten dat Richard Minne een hele geschiedenis achter de rug had. Tijdens de eerste wereldoorlog, toen hij een jaar of zestien was, schreef hij in het zondagsblad van Vooruit gedichten en zo. Toen kwam de Russische Revolutie, en hij was zo entoesiast dat hij revolutionaire kommunistische gedichten schreef, die dan ook prompt geweigerd werden in het zondagsblad van Vooruit.
I: Minne was een onderwijzer?
Boon: Ik geloof niet dat hij het zover heeft gebracht. Hij heeft zijn studies nooit voleindigd, maar op de normaalschool in Gent zat hij wel samen met Roelants en Herreman.
I: Zo is hij dan via de school in 't Fonteintje gesukkeld?
Boon: Maar eigenlijk hoorde hij daar niet bij, hij had een totaal andere geestesgesteldheid. Een antibourgeois midden van burgers.
I: Maar hoe ben je eigenlijk bij De Arbeiderspers beland?
Boon: Oorspronkelijk door Kuipers. Kuipers was bezeten door Richard Minne. De voortverkoper van De Arbeiderspers was destijds Het Licht in Gent, de boekhandel van Vooruit. Ik werkte toen nog niet op Vooruit, maar was wel als los medewerker verbonden aan het geestesleven van deze krant dank zij Richard Minne. En Kuipers die wou absoluut iets uitgeven van Minne. En Richard zei: ‘als je iets wilt uitgeven van bij ons, ga dan bij Boon. Die is jong, die schrijft goed, dat is de moeite waard. Je moet geen oude mensen meer lastig vallen’. En zo is Kuipers dan bij mij gekomen.
I: En mevrouw Manteau liet je zo maar gaan?
Boon: Zij had De Kapellekensbaan geweigerd, dus was ik vrij.
| |
| |
Het eerste, als ik ‘Parool’ in handen krijg, dat is de wekelijkse kolom van Paul Louis Boon lezen. Van Boontje, gelijk hij zichzelf noemt. Ge vindt die kolom op de derde bl. en zij heet: ‘Ook de afbreker bouwt op.’
Aan iedereen zou ik willen zeggen: Ge moet Boontje leren kennen.
Eerst zult ge een beetje onthutst staan, en omdat de schoolmeesters u bewezen hebben hoe er dient geschreven te worden, met het onderwerp hier en het gezegde daar, en niets dan edele en gepoetste woorden die geen kruistem spelen ondereen, zult ge u afvragen: Is dat ook literatuur?
Nee, Boontje schrijft geen literatuur. Of dan in ieder geval geen literatuur die gemaakt is voor de schoolboekskes en die ge niet kunt nadoen, omdat ze de literatuur van Boontje alleen is. Een taal, gespijsd met de woorden welke Boontje rondom zich opraapt en daar neerzet zonder u te verwittigen; woorden die gelijk een bokswant op u afkomen, of op uw tenen terten. Enfin, het tegenovergestelde van de patisseriestijl. Iets in zeven haasten zoudt ge zeggen en dat soms op de volgende regel herpakt wordt om het nog eens en anders te zeggen. In iedere zin heeft Boontje meer te vertellen dan er eigenlijk in kan. Het geeft dikwijls een chaotische indruk, maar 't is omdat Boontje een chaos in zich draagt. Nietzsche heeft eens geschreven dat men een chaos in zijn binnenste moet hebben om een dansende ster te kunnen baren.
Geloof me, ge loopt langs de straat en ge ziet niet of ge hoort niet. Boontje zal uw ogen opendoen en uw oren rekkewijd openzetten.
En achteraf zult ge zeggen: Hoe kon ik daar zo stompzinnig aan voorbij lopen?
Een mens heeft niet veel tijd om boeken en artikels te lezen en er moeten meer mensen zijn dan we denken, die van de lectuur afgezien hebben omdat ze keer op keer temidden van de patisseriestijl terechtgekomen zijn. Gelukkig als ze er van losgeraken, want de meesten blijven daar inplakken gelijk de vliegen.
Richard Minne in Vooruit (ongedateerd).
I: De Kapellekensbaan geweigerd? Een historische vergissing dus, zoals Gide die Proust niet wou, of Nijgh en Van Ditmar die er niet aan dacht Jan Cremer uit te geven, Querido die Het Dagboek van Anne Frank laat gaan!
| |
| |
Boon: Nu moet ik wel zeggen dat de manier waarop Angèle het handschrift kreeg, haar misschien gehinderd heeft. Ik stuurde het boek naar allerlei weekbladen, kranten en tijdschriften, naar Front of Volksgazet of Vooruit en weet ik het nog allemaal. En ik had die stukjes allemaal aan elkaar geplakt: een stuk over Ondineke, een stukje uit de krant. En zo was dat manuskript binnengegaan, en zij kreeg die stapel, die vuilbak eigenlijk. En zij zal gedacht hebben: ‘dat is een heleboel rommel bij elkaar gegrabbeld’.
I: Blauwbaardje is een collage van verhalen; Kleine Eva een collage van knipsels en teksten, Menuet heeft een knipselfilm, De Kapellekensbaan is een knipselboek van diverse verhalen enz...
Boon: Ja, dat heb ik altijd gedaan. In veel van mijn werken vind je stukken uit... bv. in Wapenbroeders komen stukken gedichten in van Elsschot, gedichten van Karel van de Woestijne, alles ironisch verwerkt, en dan bovendien alle bekende boeken over Reinaert. Maar wat ik eigenlijk werkelijk bedoel met collage, ik geloof niet dat dat al gedaan is, uit alle soorten van boeken stukken uithalen en die aan elkaar plakken en daarmee een verhaal maken.
I: Ik meen dat Johan Daisne het gedaan heeft. Die heeft eertijds uit kranten stukken geknipt en die aaneen geplakt tot een doorlopend verhaal.
Boon: Maar ik was eens zinnens een stuk uit den bijbel te nemen, een stuk van Herman Teirlinck...
I: Ben jij zo'n bijbellezer geweest?
Boon: Ja, dat is een boek dat ik toch voor een groot deel gelezen heb in die tijd. Nu is het jaren geleden dat ik er nog naar omgekeken heb.
I: En zelfs de bijbel heb je gedeeltelijk willen herschrijven?
Boon: Ja?
I: In De Paradijsvogel.
Boon: Oja...
I: Heb je dat dan niet bewust gedaan, die namen genomen en zo?
Boon: Ja ik heb dat bewust gedaan, maar het eigenlijke verhaal is toch geen bijbelverhaal, maar een Chinese legende over het ontstaan van Laos of Tibet. In plaats van hun kinderen dood te doen bij overbevolking, stuurden de Chinezen ze naar de hoogplateau's van Tibet. En zo moet Tibet ontstaan zijn uit de overlevenden van die kinderen. Van dat idee ben ik uitgegaan. Daar heb je dan verder het verhaal van Tubal Kaïn en Noëma. Daar zit dan de moord van Abel in. Kaïn moet na de moord weg en komt in de stad, en daar ontmoet hij dan enz... Die twee heb ik gecombineerd.
I: Je bent op zoek geweest...
Boon: ... naar de oorsprong van de religie.
I: Was dat je bedoeling?
| |
| |
Boon: Ik had de bedoeling om aan te tonen dat de mensen zoeken naar iets dat feitelijk temidden tussen hen is, maar dat zij ginder ergens ik weet niet hoe hoog zoeken.
I: Maar hoe is dat boek eigenlijk gegroeid? Je hebt een lijn die zich afspeelt in de oertijden ergens, onbepaald, en dan heb je een tweede lijn die zich hedendaags afspeelt. Heb je die tegelijkertijd geschreven of heb je die daarna aangepast, of is dat organisch gegroeid?
Boon: Ik was aan het verhaal bezig van Tubal Kaïn, én ik was tevens bezig aan het levensverhaal van Marylin Monroe én ik was ook bezig met het verhaal te schrijven van John Christie, alles in 't zelfde jaar. Op zeker moment heb ik vastgesteld dat ik eigenlijk drie keer hetzelfde aan 't schrijven was, en dan heb ik gedacht, ja het is eigenlijk één en hetzelfde boek, ik moet die bijeenbrengen en verwerken. En terwijl ik dus die drie verhalen bijeenbracht dacht ik eraan, dat ondertussen ook die Ramadhoe die bezig was foto's te verzamelen van Marylin Monroe, dat die verzamelaar er eigenlijk ook bijhoorde. En wie is er dan nog? Heb ik nog iemand?
I: De bokser.
Om verder te praten over het verhaal dat ik graag zou schrijven (ge herinnert u misschien nog, over de weggegooide kinderen bij de hongersnood, die hier of daar bij vreemd toeval tóch blijven leven, en de heilige stad Thibet stichten), ik heb er nog wat verder aan geknutseld. Eerst en vooral, ik ken China niet genoeg, en ik zou teveel boeken over Thibet moeten lezen - en ik zie me dan ook verplicht de plaats der handeling elders over te brengen, in een denkbeeldig land en in een denkbeeldige heilige stad. En nu men de laatste tijd niets anders meer schrijft dan bijbelverhalen, vraag ik mij af waarom ik dat niet eveneens zou doen? En plots doorschiet mij een pracht van een vondst. Waarom niet die weggegooide kinderen als het kroost van Kaïn aanzien, de eerste man die aan God geloofde, of aan het paradijs dat deze God had gesticht - maar ver wegtrok naar een ander land, naar het land van Nod, ten oosten van Eden.
Een land dus, waar God onbekend was gebleven. En nogmaals doe ik een vondst van belang (ge moet maar chance hebben!): ik zal dat land van Nod, ten oosten van Eden, als óns land, ónze wereld, ónze maatschappij beschrijven... waar diezelfde God van Adam eveneens geen betekenis meer heeft.
Vooruit, 13.1.'54
De geboorte van een boek.
| |
| |
- En gauw zèlf beginnen schrijven over de hongersnood in China, waar men verplicht is zich van de overtollige kinderen te ontmaken, en deze de bergen in te jagen, waar ze in sneeuw en ijs zullen omkomen - maar af en toe blijft er tóch eentje van die kinderen leven, hun bende groeit zelfs in de loop der tijden aan, en daar in de ongenaakbaarste bergen stichten zij hun stad: de heilige stad Thibet. Iets gek, iets absurd, en tevens verbijsterend mooi: dat uit de honger en het tekort, en het misdadig zich ontmaken van het broed, het Heilige ontstaat (inderdaad, met een hoofdletter - of, godsdienst, kunst en beschaving, zoals altijd, de bloem die groeit op een mesthoop.
Een zeer schoon verhaal (zou het kunnen worden) maar na enkele bladzijden moet ik het opgeven: gelijk een held van de opera heb ik in het begin een te hoge borst opgezet, en na enkele ogenblikken begin ik vals te zingen, en val ik door de mand. Ik zal er liever later eens opnieuw aan beginnen. Later... gelijk er al zoveel dingen voor later werden aangeduid, maar die ik mij niet eens meer herinner.
Vooruit, 16.1.'54
Boon: Ja maar die bokser, dat is Tubal Kaïn. Wij hebben Marylin Monroe, wij hebben Wadman, Christie, en Ramadhoe, die eerwaarde heer die de foto's verzamelt. En dan ben ik al die verhalen beginnen te monteren, alhoewel ze allemaal nog niet geschreven waren. Ik heb er één boek van gemaakt, al schrijvend en monterend.
I: Normaal gezien zou door de mond van de E.H., de priester, de spoken van vroeger moeten spreken...
Boon: Neen, dat is door de mond van de bokser.
I: Waarom?
Boon: Dat is toch normaal? De Eerwaarde Heer interesseert zich voor blote meisjes, en de bokser interesseert zich voor de religie. In elk mens schuilt ontevredenheid met wat hij is, en elke mens zoekt juist het omgekeerde van wat hij bezit. Wat hij heeft interesseert hem niet. Dus lag het voor de hand dat die pastoor zich niet ging interesseren voor wat er in de bijbel staat, maar wel voor de blote meisjes. En dat die bokser zich voor de religie ging interesseren. Dat is toch logisch.
I: Als je het zo hoort wel! Maar toch is die bokser impotent.
Boon: Wel ja. Voor wat interesseert zich nu een impotente bokser? Hij ligt daar met de schoonste vrouw van geheel de wereld in bed en hij kan er niks mee doen.
| |
| |
Ik zei dat de ware schrijver en dichter iets wegheeft van een ziener, een profeet, een wegwijzer, een seismograaf. En werkelijk, zij zijn gelijk verfijnde instrumenten, gelijk wezens die als het ware voelhorentjes op de kop dragen, en veel fijner aanvoelen wat er in de mens en de wereld omgaat. Ge kunt dat dwaas vinden, ge kunt me belachelijk maken, maar wat ik zeg is werkelijk zo. Daar zijn mensen die met koude kleren door het leven gaan, en daar zijn er anderen die als het ware ruiken wat er gaat gebeuren. En het is niet te verwonderen dat onder deze laatsten vooral de dichters en de schrijvers (en in vroegere tijden de profeten, die niets anders dan dichters waren) moeten gezocht worden.
Boontje, Vooruit, 21.8.'54
I: Als je nu de details van de twee delen vergelijkt dan komen die rigoureus, bijna matematisch overeen. Er zijn dingen die zich afspelen in het verleden en die zich automatisch afspelen in het heden. En die komen op het einde allemaal samen.
Boon: Ja, maar dat zal meer een trukje geweest zijn.
I: Dus je hebt daar op gewerkt.
Boon: Natuurlijk! Dat is techniek, hé.
I: Dat is dus niet zo intuïtief.
Boon: Neen dat is... Bah, veel dingen zullen intuïtief zijn, daar zullen een heleboel dingen intuïtief zijn, maar toch is het geheel ineengestoken, gemaakt, gemonteerd. Natuurlijk zul je er nog dingen in vinden, waarvan ik zal zeggen: ‘Oei, daar had ik niet aan gedacht’, ja, dus dingen die intuïtief gebeurd zijn.
I: Geloof jij in intuïtie?
Boon: Zeker! Moest er dat niet zijn dan zou je niets maken.
I: Niets waardevols.
Boon: Je kunt zonder intuïtie misschien wel iets waardevols maken, maar die diepte, die kracht zal er niet inzitten. De schilderijen van Picasso, dat is ook intuïtief, maar hij beheerst de techniek, hij weet waar hij begint en waar hij gaat eindigen. Hij heeft dat in de toppen van zijn vingeren. Dat is gelijk een zakenman die op de beurs speelt die zegt zo en zo, en die fortuinen tovert. En vraag je hem hoe hij dat gedaan heeft, hij zal het misschien ook niet weten of kunnen zeggen. Hij heeft dat in zijn vingertoppen, hij voelt dat.
I: Maar je gaf daarstraks toe dat je bewust hebt willen peilen naar de oorsprong van de religie.
| |
| |
Boon: Maar luister, het is allemaal niet zo makkelijk om dat te verklaren, want er is een bepaald procent dat je opbouwt, en terwijl je bezig bent stuwt je intuïtie je.
I: Neen, laat mij mijn vraag uitspreken? Neem nu de oorsprong van de religie, je kunt een verklaring van dit verschijnsel geven, maar je kunt tot die verklaring via twee wegen komen: via wetenschappelijk onderzoek, of via de intuïtie. Denk je dat die twee wegen evenwel waardevol zijn?
Boon: Ik denk zelfs dat het intuïtieve betere resultaten zal opleveren dat een minutieus onderzoek van jaren en jaren. Want de meeste van de mensen die zich jaren en jaren over een zelfde probleem buigen, zitten vaak op een dwaalspoor en komen tot een foutief resultaat, terwijl de man die intuïtief werkt meestal de goeie weg gekozen heeft.
I: Jij denkt dus als schrijvr, als kunstenaar, dat je het menselijk ‘weten’ kunt meedelen, dat je het totaal menselijk weten kunt uiten?
Boon: Daarover heb ik toch ook geschreven, het verschil tussen de kunstenaar en de wetenschapsmens?
I: Denk je niet dat wetenschapsmensen ook intuïtief tewerk gaan?
Boon: Maar dat zijn dan de grote, een Einstein of een Freud of zo, die tot resultaten komen. Maar dat waren kunstenaars.
I: Heb jij Freud gelezen?
Boon: Freud? Ja, die ken ik van buiten! Dat is één van mijn lievelingsschrijvers geweest, Freud.
I: En Jung?
Boon: Ja, van Jung heb ik wat gelezen, maar dat was te dor, te droog. Dat lag mij niet.
I: Linkse mensen zijn Freudianen en rechtse mensen zijn Jungisten.
Boon: Dat is dus een termometer?
I: De katolieken zullen overwegend Jung vooropschuiven en Freud verzwijgen.
Boon: Ja, Freud is de grote.
I: Je hebt uit Freud een aantal elementen getransponeerd in De Paradijsvogel.
Boon: Dat is toch wel onbewust gebeurd. Dat heb ik mij niet gerealiseerd. Maar Freud zal daar inderdaad misschien wel als background in zitten, dat weet ik niet, dat kan ik niet zeggen. Maar ik heb Freud gelezen. En zeer aandachtig.
I: En wat denk je, is het noodzakelijk dat een schrijver de algemene wetenschappelijke, sociale en kulturele evolutie volgt?
Boon: Ik geloof toch dat dat geen kwaad kan, je moet de evolutie niet zo dicht volgen, maar wel op afstand. Als het je nu niet interesseert, als je nu je hele leven pornografische romans schrijft, meesterwerken in de
| |
| |
pornografie, dan heb je het niet nodig de sociale toestanden te volgen, dan heb je dat niet nodig. Maar als je sociale romans schrijft heb je het wel nodig. Het hangt er van af wat je doet.
I: Nemen wij iets voor de hand liggend, de evolutieteorie. Een schrijver moet die daarover ingelicht zijn? Moet hij kortom een background hebben, ja of neen?
Boon: Ik veronderstel dat dat toch geen kwaad kan. Als hij daar behoefte aan heeft, dat hij dan zoveel mogelijk opraapt. Maar om te zeggen dat het strikt noodzakelijk is... men kan daar ergens een ganzehoeder of wat weet ik wat zijn... In de tijd is daar Sartre met een boek gekomen van zulk een herder die in de Landes, de vlakte daar, met een kudde schapen stond. En die vent heeft een boek geschreven. Die wist van de wereld niks af, zoveel als zijn schapen.
I: Daar is een beroemder voorbeeld, Jean Genet, die had zelden iets gelezen.
Boon: Maar dan langs den andere kant heeft Miller ontzettend veel gelezen. Ik denk dat het er eigenlijk niks aan doet.
I: Een schrijver is dus niet noodzakelijk een lezer?
Boon: Neen.
I: Maar ken jij schrijvers die geen lezers zijn?
Boon: Ik heb eigenlijk weinig schrijvers ontmoet.
I: Goed, maar jij hebt veel gelezen.
Boon: Ik heb in mijn jeugd heel veel gelezen, ja, massa's, massa's boeken.
I: Voilà, jij hebt dus gelezen.
Boon: Vanaf 't ogenblik dat ik begon te schrijven heb ik niets meer gelezen, weinig of niets meer. Ik had geen tijd meer. En als ik een boek las, dan gooide ik dat onmiddellijk weg en zei: ‘ja, een prul, da's niks waard’. En als ik dan iets las dat écht goed was dan begon ik zelf gauw te schrijven.
I: Je zegt dat je niet veel gelezen hebt vanaf de tijd dat je begon te schrijven. Ik heb nu alle recensies en teksten opgezocht die jij ooit over boeken geschreven hebt en als ik dat zo beschouw kom ik tot een respectabel aantal dingen. En ofwel heb je ze gelezen ofwel heb je over dingen geschreven zonder dat je ze gelezen hebt.
Boon: Je bedoelt die stukken in Geniaal... maar met te korte beentjes?
I: Ja, maar dat is maar een heel kleine keuze uit een reusachtige hoeveelheid. Ik neem aan dat er minstens 500 stukken zijn over boeken. Trouwens je schrijft nog altijd regelmatig in je hoekjes over boeken.
Boon: Nu moet ik zeggen dat ik een systeem heb dat ik een boek lees zonder het te lezen. Ik kan een boek...
I: ... ruiken.
Boon: Ja, dat is waar. Ik lees de eerste bladzijde, de tiende, de vijftigste,
| |
| |
de honderdste en ik heb dat boek gelezen en ik ken dat boek. Jij mag dat boek drie, vier keer lezen en ik ken dat boek zo goed als jij.
I: Dat kun je alleen met slechte boeken.
Boon: Zelfs met goede.
I: Dat geloof ik niet. En trouwens wat je zegt is niet waar. Ik heb al die recensies gelezen en al die boeken die je bespreekt zijn niet op blz. één, tien, vijftig, honderd gelezen, maar ze zijn doorgelezen van het begin tot het einde, met verwijzing naar de pagina's en al. Sommige stukken zijn zelfs typische voorbeelden van wat ze nu close-reading noemen.
Boon: Ja maar, ja, de boeken die ik besprak die had ik natuurlijk gelezen. Je kunt geen boek bespreken zonder dat je het helemaal gelezen hebt.
I: Dus als ik al die stukken samen neem...
Boon: Ja, ja, natuurlijk...
I: ... dan heb je zelfs in die tijd, toen je het te druk had om te lezen omdat je moest schrijven, wij spreken nu van de vijftiger jaren, nog tamelijk veel gelezen.
Boon: Als je natuurlijk een boek bespreekt dan moet je 't lezen... maar dat was dan werk, niet om te zeggen, ik lees boeken, boeken, boeken. Ik nam toen een boek, ik moest daar iets over maken en dan las ik dat boek en dan stond heel dat boek in de marge vol nota's geschreven. Dan deed ik daar echte vivisectie op.
I: Maar afgezien van die boeken die je werkelijk besproken hebt... ik neem nu Kafka, die heb je nooit helemaal besproken, en ik heb hier eens exemplaren gezien van Kafka en die waren ook in de marge helemaal beschreven.
Boon: Ja, Kafka die... als er iets was wat mij interesseerde... Kafka, Dostojewski, er zijn nog een paar mensen...
Goede ouwe beste Jan,
dank voor uw lovende woorden in Het Laatste Nieuws voor mijn Onkruid. Ingesloten een verhaal (weliswaar onder invloed van Kafka, maar met toch een heel eigen stem) van een zeventienjarige jongeman, Paul Hoste, uit Brussel. Het adres stuur ik nog wel, want ik heb het hier niet bij de hand. Lees het eens, en als het kan, zet het in de Vlaamse Gids. Als die jongen zo voortdoet wordt hij een van onze groten.
Dag broer,
Louis
Brief aan Jan Walravens
| |
| |
I: Miller...
Boon: ... Miller, Genet, Céline die heb ik natuurlijk goed gelezen.
I: En van Ostaijen?
Boon: Ja, van Ostaijen ook, het proza. De Bende van de Stronk heb ik drie vier keer gelezen.
I: Jij bent trouwens bij mijn weten de enige die er een vrij groot stuk over geschreven hebt, in Tijd en Mens destijds.
Boon: Ja.
I: Dus alles samen genomen heb je niet zo weinig gelezen? Misschien niet alles van Ernest Claes...
Boon: Maar als ik zeg dat ik niks of weinig meer heb gelezen, dan is dat in vergelijking met wat ik vroeger las.
I: Lees je nu nog soms met plezier?
Boon: Neen. Neen, ik zal nog wel een van die ouwe boeken herlezen, 'k zal Dostojewski nog eens herlezen, maar een boek helemaal uitlezen, zelfs van Dostojewski, dat doe ik niet meer. Ergens een paar bladzijden of zo, maar anders, nu, 'k heb daar echt geen tijd voor.
I: Dit lijkt me geen kwestie van tijd, je hebt er gewoon geen zin voor.
Boon: Dat is waar. Neen, het is lang lang lang geleden dat ik écht nog een boek gelezen heb.
I: En wat doe je dan als je jurylid bent? En dat ben je toch wel eens vaker? Ruik je dan de goede manuscripten?
Boon: Die lees ik ook niet allemaal, natuurlijk niet. Maar als er iets bij is dat mij goed lijkt, dan wel. Ik maak een keuze...
I: Je gooit er naar?
Boon: Neen, dat is niet waar, dat zou ik met mijn geweten niet kunnen klaarspelen, neen, dat is echt waar, echt. Ik vertel veel lollekens, maar dat is écht waar.
I: Dus in iedere jury waarin je zetelt neem je gewetensvol alle manuskripten door, alle die binnenkomen.
Boon: Ja en de beste, daar doe ik een keuze uit. Kijk als je de eerste blz. leest en dan de twintigste en de honderdste en de laatste, dan weet je of het een goed boek, of dat het een prul is. En dan leg ik die manuskripten weg en teken aan: te herlezen of niet te herlezen. Dan doe ik dat nog eens, acht of veertien dagen daarna, zonder naar mijn lijstje te kijken, en dan vergelijk ik mijn lijstjes. Het kan soms gebeuren dat er daar ééntje is dat er niet meer bij is, dat je bijvoorbeeld de eerste maal te moe waart of zo, en dat je dacht, ja dat is niks, maar dat er dan toch iets blijkt in te zitten. Uiteindelijk hou ik er zo'n stuk of vier vijf uit en die lees ik. Ja, natuurlijk, in een jury, je weet hoe dat gaat, dat is geven en nemen. Moest jij echt, jij alléén die prijs kunnen toekennen, dan zou je dat veel meer gewetensvol
| |
| |
lezen. Maar nu sta je daar met vijf of zes man. Je hebt niet zoveel in de pap te brokken.
I: Misschien zit er wel iets in ‘de prijs van één man’.
Boon: Ja, maar die man heeft natuurlijk ook zijn bepaalde voorkeur.
I: Goed, maar ik hecht meer belang aan een boek met de voorkeur van Louis-Paul Boon dan aan één met de voorkeur van Pietje Snot.
Boon: En als ze een jury samenstellen waarin je helemaal betrouwen hebt, met Van het Reve bv. of noem maar op, mensen die je stuk voor stuk betrouwt, dan wordt het interessant. Maar neem nu bijvoorbeeld die prijs van de stad Aalst. Het stadsbestuur moet rekening houden met de politieke schakeringen. Dus moeten daar twee mensen van rechts in zetelen, en twee van links, en één van 't midden die de jury overkoepelt - maar natuurlijk nooit overkoepelt. Maar die mijnheer van rechts is dan André Demedts en die mijnheer van links Raymond Brulez, maar 't zijn allebei ouwe peekens. Die mensen geven de voorkeur aan zo'n klassiek gebouwd romannetje en als je dan zegt, ja, laat ons dat verhaal van Van Maele bekronen, dan zeggen ze, ja maar wat staat daar in...
I: En jij bent dan al geen vechtjas die voor een manuskript gaat vechten.
Boon: Bah neen, ik zal wel zeggen, kijk ik vind dat het beste enzovoort. Maar als je dan alleen staat tegenover vier man dan is dat redeloos praten.
I: Maar waarom neem je dan deel aan jury's, als je dat bij voorbaat weet?
Boon: Dat heb ik me ook al afgevraagd, maar ja, dan ben ik tot het besluit gekomen dat als ik mij onthou, er niemand meer is om de vooruitstrevende dingen te verdedigen.
I: Ja, maar als je dan iedere keer zegt, ik leg mij neer bij de meerderheid van de jury, dan is dat een vorm van onthouden. En bovendien negatieve propaganda voor jou, als er iets middelmatigs of slecht bekroond wordt.
Boon: Maar 't kan gebeuren dat je, enfin, dat je er toch iets doorsleurt. Ik heb in Aalst Marcel van Maele bekroond als dichter, en wie nog allemaal.
I: En Maria Rosseels als interviewster...
Boon: Dat ligt natuurlijk nog altijd op jullie lever. Maar al wat ik daarbuiten bewerkstelligd heb, dat zijn jullie vergeten.
I: Ja, maar ik weet dat je toen gevochten hebt voor Raes, nou, gevochten...
Boon: Da's waar... maar wie zat er toen in de jury?
I: Jonckheere en Demedts. Dat was al. En jij natuurlijk. Boontje.
Boon: Neen, er waren er nog.
I: Misschien nog iemand van de stad.
Boon: Neen, ze waren met vijf toen. Maar als ik zeg, ik doe het niet meer, wie gaan ze dan in mijn plaats nemen?
I: Toch heb je geen gelijk. Als jij in een jury zetelt, dan heeft een prijs belang. En als een aantal mensen zien dat Boontje enkele jaren in een jury
| |
| |
zit waar Boontje zijn best niet doet, dan devalueert die prijs ook, al of niet met Boontje in de jury.
Boon: Iedere prijs devalueert.
|
|