Raam. Jaargang 1969
(1969)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |||||||||||
J.J. Wesselo
| |||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||
als nuttig onderzoeksobject ook aantrekkelijk is als een van de meest grandioze verhalen in de Nederlandse litteratuur. ‘Grandioos’ hier niet op te vatten als een soort verzuchting na leesgenot (hier zou dat volkomen irrelevant zijn), maar als strikt litterair oordeel; een oordeel dus dat als conclusie aan een analyse zou kunnen worden verbonden, en dan natuurlijk heel goed kan overeenstemmen (en meestal zàl overeenstemmen dacht ik) met het directe emotionele oordeel.
Een inhoudsoverzicht laat ik achterwege. Iedereen kent (kenne) het verhaal. Bovendien kost het lezen ervan een uurtje, veel minder dan ik nodig zou hebben voor een enigszins adequate reproductie, want de snelste methode om een (goed) verhaal te reproduceren is het over te schrijven; er staat geen woord teveel in. Dat geldt natuurlijk ook voor een roman, maar daar is de inhoud meestal zó complex dat een overzicht ervan noodzakelijk is, als houvast voor de lezer, en vaak ook meteen als een eerste structuur-aanduiding. | |||||||||||
2.Het verhaal staat in de eerste persoon enkelv., en in de onvolt. verl. tijd. De hoofdpersoon brengt verslag uit van een episode uit zijn leven. Daarmee is het point of view al goeddeels aangegeven, maar er is nog een zeer belangrijke bijzonderheid. In het doorsnee ik-verhaal heeft de verteller zich geïdentificeerd met het personage, in Ikjes sprokkelen ís de verteller het personage. En is dit misschien nog een erg theoretisch verschil, van groot belang voor de interpretatie is de constatering dat in Ikjes sprokkelen de hoofdpersoon niet alleen de verteller is, maar ook de schrijver, degene die het verhaal heeft genoteerd, die op het verhaal heeft zitten zwoegen. Dat nu is in de meeste ik-verhalen niet zo; daarin doet de ik-persoon (hierna kortweg ‘de ik’ genoemd) op een of andere, meestal niet nader aangeduide, maar in ieder geval niet expliciet schriftelijke wijze, mededelingen over zichzelf, waar men dan ‘toevallig’ door middel van een boek kennis van kan nemen. In Ikjes sprokkelen schrijft de ik. De enige stap die men nu nog zou kunnen doen, namelijk dat deze schrijvende ik Ivo Michiels zou zijn, laat ik graag over aan diegenen die blijven geloven in de heilige drie-eenheid van auteur, verteller en personage, en die uit het verhaal iets menen te kunnen afleiden over het zieleleven van Ivo Michiels. De structuur van het verhaal maakt duidelijk dat de ik er de schrijver van is. Dat hoeft niet direct te impliceren dat schrijver ook zijn beroep is (al lijkt het erop), maar hij is zeker niet de maniak die 's avonds alles wat hij die dag heeft meegemaakt in chronologische volgorde noteert, zo leuk voor later; hij is iemand die wat hij over zichzelf te vertellen heeft, eventueel aan de | |||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||
lezer, maar vooral aan zichzelf, nauwgezet structureert tot een litteraire vorm. Dit blijkt in de eerste plaats uit een van de belangrijkste structurele bijzonderheden van deze tekst: het is een verhaal dat zichzelf in de staart bijt. Het eindigt met de titel, die direct na de in het verhaal beschreven gebeurtenissen door de ik wordt genoteerd. Het noteren van de titel is de laatste beschreven gebeurtenis. Waarna het schrijven van het verhaal volgt dat de lezer zojuist gelezen heeft. Wat aan het schrijven voorafging wordt door het schrijven weergegeven. De lezer kan (moet) dus weer opnieuw beginnen. Een procédé dat nogal eens voorkomt, maar dat toch moeilijker blijkt dan het lijkt, want vaak is het niet meer dan een zinledige truc, die dan onvermijdelijk tot brokken leidt. Men leze het, overigens wel intrigerende, verhaal De stille zomer van Ward Ruyslinck. Daarin gebeuren volstrekt onmogelijke dingen. (Was het Ward Ruyslinck niet, die eens sprak van ‘drek- en driftlitteratuur’? Hij had beter gezwegen; Ikjes sprokkelen gáat over drek, en Ruyslinck kan er nog wat van leren!). De lezer moet dus opnieuw beginnen. Dat is meestal de verstandigste methode om beter inzicht in een problematische tekst te krijgen, maar hier is het strikt noodzakelijk, want pas aan het eind van het verhaal komt de lezer erachter hoe hij het moet lezen, of had moeten lezen: over de schouder van de ik, die zit te schrijven, die schrijvend zit te reconstrueren wat hij zojuist heeft meegemaakt. ‘Zojuist’ hoeft men niet al te letterlijk te nemen; het schrijven kan best een paar uur of een paar dagen na het noteren van de titel gebeurd zijn. Maar niet veel later - zie de laatste zin van dit opstel. Hoe kort het tijdsverloop tussen de beschreven gebeurtenissen en het beschrijven ervan ook mag zijn, duidelijk is dat de ik wel degelijk afstand van zichzelf en zijn belevenissen genomen heeft, dat hij zichzelf als object ziet. Dit komt op allerlei manieren tot uiting in de litteraire vormgeving. Aan de andere kant blijkt hij ook zeer betrokken te zijn bij het gebeurde. Afstand tot de stof, en het betrokken zijn bij de stof, zijn natuurlijk kenmerken van iedere goede tekst, maar omdat de verteller hier zèlf de hoofdpersoon is, is vooral de afstand opmerkelijk. Op bijzonder knappe manier heeft Michiels (ja, hier is het Michiels!) de afstandname van de ik, die nodig is voor een adequate vormgeving, en zijn betrokkenheid, die nodig is voor de zeggingskracht, weten te suggereren. Geeft de litteraire vormgeving in het algemeen (indeling in hoofdstukken e.d.) de afstand van de ik tot zichzelf al aan, een paar aspecten ervan kunnen verduidelijkend werken. 1. Bijzondere tijdsaanduidingen. De eerste zin van het verhaal bijvoorbeeld luidt: Negen jaar en tien maanden na de oorlog kwam de stank en.... - enz. (pg. 9). | |||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||
Iemand die, leuk voor later, een dagboek bijhoudt zou schrijven: vanmorgen, of gisteren, kwam de stank. Met andere woorden, hier is iemand aan het woord die zich naderhand van bepaalde zaken rekenschap geeft, die zich verbanden realiseert die belangrijk zijn. Ik was zevenentwintig jaar oud. Iemand die gewoon opschrijft wat hij kort tevoren heeft meegemaakt schrijft: ik ben 27 jaar oud. De tegenhanger van de afstandname, de emotionele betrokkenheid van de ik bij de stof (inderdaad vormen afstandname en betrokkenheid een soort dynamisch evenwicht) blijkt in zekere zin al uit de ik-vorm, maar wordt veel duidelijker doordat op drie plaatsen een afwijkende werkwoordstijd gebruikt is. De tekst staat in de verleden tijd, maar op de betreffende plaatsen in de tegenwoordige, waarmee overduidelijk te kennen wordt gegeven dat de ik tijdens het schrijven nog zeer intensief met het gebeurde bezig is. Het lijkt wel of hij, terwijl hij zich alle moeite geeft een verhaal te maken waarin hij zelf het object is, zich niettemin een paar keer vergist. Het zou ook een vergissing van Michiels kunnen zijn, maar dat is irrelevant. Zó functionele vergissingen maakt men niet, en trouwens: het staat er. Mocht het in de analyse blijken misplaatst te zijn (zoals in de analyse van De stille zomer zou blijken dat de cirkelvorm paradoxaal is), dan levert dat een stukje negatief litterair oordeel op. Kan men echter een functie aantonen (zoals hier), dan is de vraag of het misschien toch niet een vergissing van de auteur zou zijn, zinloos. Op pg. 10 staat dan: Wie op het gelijkvloers woonde leefde twintig treden dichter bij de ver- | |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
antwoordelijkheid en die heb ik nimmer kunnen dragen, op pag. 21: Ik geloof vast dat ze toen reeds huilde, en op pg. 32: Ik ben niet naar de keuken gegaan en heb niet gegeten uit de voorraad, in mijn kamer heb ik me neergezet op de rand van het bed en urenlang gestaard op mijn hand. (de cursiveringen zijn natuurlijk van mij).
Het point of view is nu geheel duidelijk. De ik is de verteller, hij schrijft over zichzelf, de beschreven gebeurtenissen vormen niet alleen de aanleiding, maar dus ook de stof voor het verhaal, en hoewel hij er zeer bij betrokken is geeft hij zich moeite, ten behoeve van zijn zelfonderzoek enerzijds, en ten behoeve van eventuele lezers anderzijds, tot een adequate litteraire vorm te komen. Voordat men het verhaal, en nu over de schouder van de ik, weer moet gaan lezen, eerst in het kort nog iets over het tijdskader. Ik zei al dat het schrijven van het verhaal direct, of zeer kort, na het noteren van de titel plaatsvindt. De beschreven periode begint na het ontbijt: het afdalen in de kelder, de scène met de metser, en de tocht door de stad tot en met de thuiskomst zullen bij elkaar ongeveer een halve dag in beslag nemen. Het eerste ‘ikje’, de eerste flashback dus, vindt niet lang na het einde van de oorlog plaats, of misschien nog wel tijdens de oorlog, dat wordt niet duidelijk. Het einde van de oorlog is negen jaar en tien maanden geleden (eerste zin van het verhaal), en de ik tracht na zijn herinnering te ‘gissen achter welk raam het geweest was en in welk huis’ (pg. 25). Tamelijk lang geleden dus. Het tweede ikje is tien jaar geleden (pg. 32), d.w.z. kort voor het einde van de oorlog. Het derde, eigenlijk niet meer dan de aanloop tot een ikje, is veel korter terug, ongeveer een jaar. De ik meent iemand te herkennen, volgt hem, en plotseling schiet hem te binnen waar hij hem eerder gezien heeft: in een ‘hotelletje met kamers per uur’ (pg. 33). Wanneer hij de man later aanspreekt beweert deze dat het elf maanden geleden de laatste keer was (pg. 40). Van groot belang is hier de tijdsnotie niet, maar in het volgende zal het nut toch wel blijken. | |||||||||||
3.Negen jaar en tien maanden na de oorlog kwam de stank en hij drong mijn kamer op de eerste verdieping binnen net op het ogenblik dat ik bedachtzaam en in drukletters het woord wie neerschreef, wie op het blanco bovenste blad van een stapeltje vellen waarmee ik me tussen de straks af te | |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
ruimen ontbijtresten had genesteld. Nog bleef ik verder schrijven, calligrafeerde ben en ik, haalde de spitse Parkerpunt over mijn duim om een aangehaakte broodkruimel te verwijderen en plaatste het vraagteken. Zo begint Ikjes sprokkelen, en doordat hij meeleest over de schouder van de schrijvende ik begrijpt de lezer dat hier heel wat staat. In de eerste plaats begrijpt hij dat hij niet uitsluitend de beschrijving van een vervelend loodgieterskarweitje te lezen krijgt, maar ook dat het niet een vaag symbolisch verhaaltje gaat worden over een stank die ‘eigenlijk’ geen echte stank is, of misschien toch wel? - maar over een doodgewone rioolstank die echter op zo'n beroerd moment opkomt, dat hij dáarom in de voorstelling van de ik meteen ook De Stank wordt; de stank in de kelder als aards fenomeen van de metafysische Stank - een voorstelling die door de rest van het verhaal bekrachtigd wordt. Een begrijpelijke voorstelling ook, want het moment is inderdaad heel beroerd: een vereenzaamde man, met een verleden dat hem parten speelt (allerlei zaken dus die de lezer door de rest van het verhaal al weet, moet weten, want ook de schrijvende ik is zich ervan bewust), die eindelijk aan de vraag toekomt: wie ben ik? - en die op precies dat moment wordt overvallen door een geweldige stank. Voor een ongecompliceerd mens, zonder existentiële problemen, zou deze situatie een lachertje zijn geweest, een vermakelijk toeval, maar voor de ik is het helemaal geen grapje; hij moet zich wel voelen als iemand die luidkeels godverdomme roept en op datzelfde moment door de bliksem getroffen wordt. Vanaf het opkomen van de stank, als antwoord op de vraag ‘wie ben ik?’, wordt die stank in de wereld van de ik steeds meer De Stank, en steeds minder weet hij die twee in het verloop van de beschreven periode te onderscheiden, totdat aan het eind van het verhaal alleen De Stank nog telt. Was dit niet zo geweest, dan had hij niet zo nadrukkelijk geschreven: negen jaar en tien maanden na de oorlog kwam de stank - dan had hij het verhaal überhaupt niet geschreven. Maar die door de schrijvende ik toegevoegde tijdsaanduiding impliceert meer. Zo de vraag: toen pas? Met andere woorden, de stank had zich al tijdens de oorlog kunnen manifesteren, hij bestond al tijdens de oorlog, en strekt zich dus uit over de tijd (dat hij niet alleen verticaal is, de levensloop van éen mens omvattend, maar ook horizontaal, een stank dus waar iedereen mee te maken heeft, blijkt pas later). En omdat iemand is wat hij geweest is, de som van al zijn ‘ikjes’, ikjes die dus eigenlijk ‘stankdeeltjes’ zijn, ís hij stank. Dat dit ook een doodsgedachte inhoudt, komt verderop nog ter sprake. Het cruciale probleem voor de ik wordt nu het volgende: hij stinkt. Letterlijk. Voortdurend is hij van het idee bezeten dat men in een boog om hem heen loopt. Daarmee is hij volledig geïsoleerd, nog meer alleen dan hij al was. Maar een mens kan volgens hem niet buiten contact met anderen. Hij | |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
lost dit probleem op door zich in zijn verleden te verplaatsen, ‘ikjes te sprokkelen’, ikjes die natuurlijk bestaan in een contact met mensen. Maar daarmee is het probleem niet opgelost. Integendeel. Want de ikjes, het verleden, maken deel uit van de stank. Van De Stank. Wat nog eens extra benadrukt wordt doordat het menselijk contact dat erin gelegen is duidelijk een schijncontact is: zijn contactloosheid, ook toen al, wordt erdoor geaccentueerd, zodat hij zich al gauw gedwongen ziet nú contact te zoeken, d.w.z. er nieuwe ikjes bij te produceren, wat een dramatische bevestiging van De Stank gaat worden. Hij raakt dus zogezegd van de stank in De Stank. Maar met deze opmerkingen, allemaal naar aanleiding van de eerste alinea van het verhaal, loop ik vooruit. Dat kan ook moeilijk anders, want het point of view dwingt de lezer de beschreven periode te bezien zoals de schrijvende ik die beziet, reeds te weten wat de schrijvende ik al weet. De ik maakt mee, begrijpt en schrijft. De lezer leest, begrijpt en her-leest. Mijn opmerkingen lopen dus parallel met de overwegingen van de schrijvende ik, en zijn nog niet de overwegingen van de ik op het moment dat de stank opkwam - toen was er alleen nog maar de vraag ‘wie ben ik?’, een stank die juist toen opkwam, en de angst daarvoor wegens een beginnend besef van De Stank. Een besef dat tijdens de beschreven episode steeds sterker wordt, en dat aan het eind daarvan zo sterk is dat er een verhaal uit ontstaat. Niet vreemd dat dit Stank-besef telkens uit de wijze, waarop dit stank-verhaal geschreven is, naar voren komt. De angst voor de stank, het steeds meer geraken in de ban van De Stank, en de nadruk die door de schrijvende ik vooral op het laatste gelegd wordt, worden door het gedeelte na die eerste alinea geheel bevestigd.
Nadat de stank de kamer is binnengedrongen ruimt de ik zorgvuldig op, alvorens poolshoogte te gaan nemen. De ontbijtboel, en ook de bundel papieren met dat ene zinnetje op het niet langer blanco gebleven bovenste blad. (pg. 9). Een overbodige opmerking, zou men zeggen, want de lezer weet nu wel dat dat blad niet blanco is. Maar de nadruk is functioneel, functioneel gezien vanuit het point of view van de schrijvende ik, en net zo functioneel als de opmerking dat de stank ‘negen jaar en tien maanden na de oorlog’ kwam. Want de stank komt pas dan, pas wanneer de ik de stank heeft opgeroepen door de vraag ‘wie ben ik?’ voor het eerst te noteren. Voor het eerst - daarvóor is het papier inderdaad blanco gebleven, wat nog eens wordt bevestigd in de ‘verklaring’ die de ik daarna toevoegt (pg. 10) over zijn spijt het gelijkvloers niet verhuurd te hebben. | |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
Maar eerst staat er nog: Het moest er naar uitzien of ik al deze maatregelen (het kalme opruimen dus, JJW) reeds eerder in gedachten nauwkeurig gerepeteerd had, wat een onthutsende leugen was. (pg. 9). Een zin die zonder kennis van het point of view niet te begrijpen is, want wat is er onthutsend aan het feit dat de ik, zónder gerepeteerd te hebben, zo kalm alles wegsluit? Het is onthutsend voor de schrijvende ik, onthutsend omdat het impliceert dat hij zich nooit eerder heeft bezig gehouden met de vraag ‘wie ben ik?’, dus met de mogelijkheid van de stank als antwoord. Het papier is immers altijd blanco gebleven? En, dit terzijde: de wijze waarop dit kalme opruimen beschreven is heeft sterk het aspect van: nu is het zover. Men zou bijna zeggen: dit was het laatste ochtendmaal. Maar op de doodsidee zou ik nog terugkomen. Hierna volgt de opmerking dat hij er voor het eerst spijt van had het gelijkvloers nooit verhuurd te hebben, en die typisch litteraire uiteenzetting daarover, een uiteenzetting dus die men ook weer moet lezen zoals hij geschreven is: in het besef van De Stank. Waarom bleef hij op de eerste verdieping hokken? Wie op het gelijkvloers woonde leefde twintig treden dichter bij de verantwoordelijkheid, (pg. 10). De lezer die alles al weet voegt daar ogenblikkelijk aan toe (zoals de ik dat schrijvend impliceert): bij De Stank zul je bedoelen; bij het antwoord op de vraag ‘wie ben ik?’, die je zo lang hebt weten uit te stellen. En die verantwoordelijkheid ‘heb ik nimmer kunnen dragen’ (pg. 10). Nee, want het papier is altijd blanco gebleven. Maar waarom verhuurde de ik het gelijkvloers nooit? Om door de lege kamer te kunnen lopen en zijn eigen naam te roepen, En dan naar boven te rennen en me op te sluiten met de nimmer afgeruimde ontbijtresten en het stapeltje blanco papier (pg. 10). Dus: op éenhoog heeft hij zich de vraag ‘wie ben ik?’ nooit gesteld, wel kon hij er nog toe komen op het gelijkvloers zijn eigen naam te roepen (tevens het gemakkelijkste antwoord op de fatale vraag), maar in de kelder is hij nooit geweest. Daar is hij nu wel toe gedwongen, want het antwoord op zijn vraag, die hij eindelijk, negen jaar en tien maanden na de oorlog, heeft genoteerd, komt dáarvandaan. En dan: | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
Opnieuw was er die oude drang om tegelijk te vluchten en te blijven en ik probeerde me stevig in te denken dat ik veilig in een bioscoopzetel zat en niet de dingen zelf ervoer maar de dingen op een scherm, zodat ik geen deel had aan wat gebeurde en er dus ook met mij niets kon gebeuren. (pg. 10-11). Een markante opmerking van de ik over zichzelf, want wat hier zijn reactie is op de stank (vluchten, d.i. wat er met hem gebeurt als een filmkijker gadeslaan), en wat al zijn reactie wàs op het roepen van zijn naam nog voordat de stank er was (vluchten, naar boven rennen naar het blanco papier), wordt verderop zijn reactie op De Stank: vluchten in het verleden, (dat hij ook weer zeer ‘filmisch’ beleeft), om te kunnen blijven, d.w.z. om te kunnen blijven bestaan, wat alleen in een contact met mensen mogelijk is. Het zal tenslotte ook de oplossing zijn die hij aan het eind van het verhaal aanvaardt: vluchten in het verleden (dus ikjes sprokkelen) om niet geheel te verdwijnen. Resultaat: dit verhaal. Tijdens het onderzoek in de kelder neemt de gedachte aan De Stank toe. Het begint er al op te lijken dat in de voorstelling van de ik de stank en De Stank dezelfde zijn, een indruk die door de schrijvende ik natuurlijk nog versterkt wordt. Over de modderstraaltjes die op ooghoogte in de keldermuur ontspringen wordt bijvoorbeeld gezegd: één seconde leek het of de straaltjes ontsprongen in mijn schedel en me over het aangezicht dropen. (pg. 11). Duidelijker kan het niet; het gruwelijk toeval dat de stank loskwam op het moment van ‘wie ben ik?’ begint zijn gevolgen al te krijgen: de ik begint zichzelf met De Stank te identificeren, de stank wordt Stank. En we zullen inderdaad zien, dat wanneer hij even later de metser gehaald heeft, hij hem vragen stelt over de stank, maar al een antwoord verwacht op vragen over De Stank. Waaraan de metser natuurlijk niet kan voldoen. Wat nu in dit eerste deel van het verhaal, dus tot aan de tocht door de stad, nog volgt versterkt de indruk van een stank die door de ik al als Stank ervaren begint te worden, terwijl het wordt beschreven door een ik die allang niet meer in de stank zit, maar in De Stank. Dat De Stank zijn verleden is wordt, natuurlijk, op dit moment geaccentueerd: de ik stelt zich voor dat het zitbad dat hij in de kelder aantreft ‘de weggeworpen troon uit een koningsdrama dat eeuwen terug reeds uitgespeeld was’ (pg. 12) is, en hij overweegt het bad in zijn kamer te plaatsen en erin te gaan zitten. Gezien zijn neiging om te vluchten een uitmuntend idee! Maar over de stinkende modderplas die zich inmiddels gevormd heeft kan hij niet heen.... Nee, want die stinkende | |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
modderplas, we weten het nu, is het fenomeen van zijn verleden, van wat hij is. Het antwoord op een niet meer te herroepen vraag. De ik schrijft over De Stank. En tegelijk bevestigt hij dat ook in de kelder het besef van De Stank begon door te dringen, want er staat: er was de plotselinge vrees dat samen met de stank iets uit de muur zou breken dat niet te ruiken en niet te zien zou zijn, noch door enig zintuig waar te nemen, iets waartegen ook geen kokhalzen zou helpen. (pg. 12). Dan volgt de scène met de metser, een man die uiteraard alleen oog heeft voor de technische kant van de stank-oorzaak, en van wie men niet kan verwachten dat hij zich zal bezighouden met de geestestoestand van de ik, of liever met de schok die de stank in de geestestoestand van de ik veroorzaakt heeft. Op de dubbelzinnige vragen van de ik antwoordt hij natuurlijk zeer nuchter, gewoon als een gewone metser, maar ook zijn gewone vakmansantwoorden zijn voor de ik dubbelzinnig, voor de ik in het verhaal, en meer nog voor de schrijvende ik. Zo zijn opmerking: ‘dat had je nou tien jaar eerder kunnen hebben’. (pg. 14). Een doodgewone constatering (de oorzaak van de ellende is dat men tijdens de oorlog op onverantwoorde wijze de kelder dichtmetselde), maar voor de ik veel meer: tien jaar geleden, hij zegt het zelf, speelt zich, in de oorlog dus, een belangrijk ikje af, een deeltje Stank. Het is hier de plaats in te gaan op de consequentie van het antwoord: stank (op de nu wel bekende vraag) - namelijk de dood. Want wie stank is, bestaat noodgedwongen contactloos, en contactloos bestaan betekent niet-bestaan, betekent de dood. ‘Dat had je nou tien jaar eerder kunnen hebben’ is dus een eerste bevestiging van de doodsgedachte, want had de ik niet tien jaar geleden, tijdens de oorlog, kunnen sterven? Blijkens het tweede ikje heel gemakkelijk. Maar er zijn, verderop in het verhaal, meer bevestigingen. Zoals wanneer, tijdens de tocht door de stad, de ik zich voorstelt dat als hij zou worden aangereden, niemand hem zou vragen ‘wie ben je?’ (!), nee, zij die kwamen om rond me heen te staan zouden ‘poeh’ zeggen () en de lui erbij halen met handschoenen aan die niet ‘poeh’ zeggen omdat ze betaald worden om nergens en nooit ‘poeh’ op te zeggen. (pg. 20). Op de toch al associatief opgedrongen verbinding stank-dood ga ik nu maar niet dieper in; zulke gratuite beweringen zijn hier niet eens nodig. | |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
De doodsgedachte brengt ons weer terug bij de metser, want die wordt, als enige die de stank kan verdrijven, door de schrijvende ik beschreven als een soort reddende engel, een hoog verheven opperwezen boven de ik. Men vgl. pg. 13. En de ik, hoewel hij op dat moment inderdaad inziet dat de metser ‘gewoon maar een metser was’ (pg. 15) - wat hem, begrijpelijk, ontgoochelt, want hij verwachtte niet alleen een stankbestrijding, maar ook een Stankbestrijding van hem - kan het niet laten de metser dubbelzinnige vragen te stellen, of liever gezegd, zijn vragen op dubbelzinnige wijze te stellen: De stank, dacht ik, en ik kon het niet helpen dat ik luidop dat ene woord herhaalde en ik was bang voor het woord en het maakte de metser wakker die achter zich in de bak naar zijn gereedschap greep. ‘Hoe’, fluisterde ik tot de metser, ‘hoe geraak je ooit de stank weer kwijt?’ (pg. 16). De metser lacht luidkeels, uiteraard, want voor een gewone vraag aan een gewone metser is dit nogal stompzinnig. Zijn antwoord is dan ook: luchten. ‘Luchten’, zei hij en hij lachte opnieuw en hij zei het nog één keer, nog één keer zei hij ‘luchten’ en daarop plaatste hij de beitel tegen de muur en.... - enz. (pg. 16). Een wijze van beschrijven die voor een lezer die het point of view niet kent nogal overdreven aandoet, maar die voor een lezer die weet dat de ik zèlf dit alles naderhand noteert een begrijpelijke accentuering is van dit voor hem zo teleurstellende antwoord, zó teleurstellend dat hij de straat op vlucht. De ‘inbreng’ van de schrijvende ik blijkt nog op andere plaatsen in dit gedeelte - in feite natuurlijk overal. In het fragmentje bijvoorbeeld, waarin de ik op de plank in de modderbrij staat (pg. 15), is de wijze waarop de opstelling beschreven wordt veelzeggend: voorop de metser, de man die gewoon de stank als stank zal bestrijden, voor wie ‘blijkbaar alles was verklaard’ (voor de ik dus niet, maar dat weten we al), en die zich geen metafysische vragen over De Stank stelt, met achter zich zijn gereedschapsbak, daarachter de ik, die van de bak voor hem hoopt dat daarmee de stank de muur zal worden ingeslagen, en achter de ik diens lekke emmertje, waarmee de reeds ontstane blubber (zijn verleden) zal moeten worden weggeschept. Een lekke emmer, maar met een dubbele bodem wellicht: de ikjes vallen erdoor. Wanneer hij de straat op is gevlucht, besluit het eerste hoofdstukje aldus: En nog een heel eind de straat in bleef ik de hamer horen neerkomen en ik hoopte dat je met een hamer de stank weer in de muur kon slaan en ik | |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
wist dat het dwaas was daarop te hopen, maar ik hoopte niettemin, omdat ik bang was voor de stank en voor alles wat samen met de stank uit de muur kon breken. (pg. 16). Een bevestiging ten overvloede van wat we door het point of view al wisten. | |||||||||||
4.Het tweede hoofdstukje vangt aan met de gedachten die de ik in een telefooncel heeft, nadat hij het plan heeft gehad zijn vriendin Lizzie te bellen, of ‘gewoon naar iemand’ (pg. 19). De chronologische volgorde van de gebeurtenissen wordt hier, ik zei het al, gewijzigd. In werkelijkheid ging het als volgt:
In de weergave van de schrijvende ik worden het openen van de deur voor de stank en de daaropvolgende redenering éerst gegeven (in de onvolt. verl. tijd, zoals ook de rest van het verhaal), daarna wordt (nu in de volt. verl. tijd, wat wel moet) nog even medegedeeld dat hij in die telefooncel stond omdat hij iemand wilde bellen, en dat hij dat niet deed vanwege het verlammende besef. De functie van deze volgorde-wijziging is duidelijk: in werkelijkheid zag de ik ervan af te bellen zonder nu precies te weten waarom, in de weergave van de schrijvende ik fungeert het niet-bellen als de uiterste consequentie van zijn redenering, waarin zijn volkomen isolatie benadrukt wordt. Een redenering die dus in werkelijkheid pas na het niet-bellen overwogen werd. Die isolatie, zo volkomen dat zelfs bellen zinloos is, blijkt duidelijk uit zinnen als: Ik was altijd alleen geweest, ook bij Lizzie was ik dikwijls alleen, maar thans was ik meer alleen dan ooit. (pg. 17). Maar ook het besef dat de stank die hij in zijn kleren draagt, en die hem ‘de facto’ isoleert, méer is dan alleen een gewone stank, maar een Stank die | |||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||
hem ook ‘de iure’ zal gaan isoleren, in een wezenlijke afzondering zal dwingen, wordt hier nog eens nadrukkelijk uitgesproken: Dit was erger dan wanneer je lichten had of een andere huidziekte, want dat waren uiterlijke kenmerken. (pg. 18). De Stank is dus - ook en vooral - innerlijk. En: Want was je een zuivere omdat je ondergoed nieuw was en je hemd nieuw en je kostuum en je kousen en je das en alles wat je omhing nieuw en zindelijk? Al die tijd was de stank hier in mijn kleren geweest en mijn huid had hem opgezogen en wat ik evenzeer nodig had was een nieuwe huid. (pg. 18). Een gedachte die in het eerste hoofdstukje al werd aangegeven: ik was bang voor de stank en voor alles wat samen met de stank uit de muur kon breken. (pg. 16). Maar behalve dat deze redenering een consequente voortzetting is van het idee dat al meteen bij het ontstaan van de stank in de kelder werd aangegeven (en daar, zoals ik al opmerkte, meer door de schrijvende ik benadrukt werd dan dat het toen in feite aanwezig was), wijst hij ook al vooruit: Wellicht wat dit de goede orde der dingen: dat wie eenmaal van de stank was doordrenkt geen andere weg overbleef dan naar de stank terug te keren. (pg. 18). Want dat terugkeren naar de stank gebeurt inderdaad spoedig hierop: hij verplaatst zich in zijn verleden. Een andere weg is er niet. Na de telefooncel verlaten te hebben doorkruist hij de stad, en het spreekt vanzelf dat juist dan het alternatief, namelijk contactloos leven, onder ogen wordt gezien. Maar meteen wordt verworpen, want wie contactloos leeft leeft niet, is niemand, is dood. Het reeds aangehaalde fragment, waarin hij zich voorstelt dat niemand hem, in geval van een ongeluk, zou vragen ‘wie ben je’, maar alleen ‘poeh’ zou zeggen, volgt prompt hierna. Natuurlijk, want de schrijvende ik accentueert daarin zijn toen nog vage denkbeelden, omdat die zullen uitlopen op zijn nu heldere besef; de ik in het verhaal groeit toe naar de schrijvende ik; hoe langer hoe meer ziet men in het verhaal de ideeën van de ik naderen tot de ideeën van de schrijvende ik. In de laatste regel dekken die elkaar, de laatste regel die tevens het begin is van het schrijfproces. | |||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||
De vraag die nooit gesteld zal worden: ‘wie ben je’, voert hem direct terug naar de voor het eerst gestelde vraag: ‘wie ben ik?’. Voor het door de keldermuur gegeven antwoord, stank, is hij gevlucht; voor de stank in zijn kleren, en voor het beginnende besef van De Stank in hemzelf, gaat hij nu op de vlucht - zoals hij op het eind van het verhaal, wanneer de stank door luchten verdreven kan worden, wederom zal vluchten, maar dan alleen nog voor De Stank. De stank ontvluchten door erin te vluchten; een absurde oplossing, zoals hij zelf inziet, maar toch een oplossing die voorlopig mogelijkheden lijkt te bieden, mogelijkheden om de contactloosheid, het niets, te ontlopen: ikjes sprokkelen. Ikjes, herinneringen die gekenmerkt worden door contact met mensen, en die dáarom ook ikjes zijn. ‘Een stuk van jezelf inhalen kon je dan’ (pg. 21); iets zijn, al is het maar in gedachten, is beter dan niets, het synoniem voor Stank. Dat de ikjes ‘Stankdeeltjes’ zijn, waarin óok geen wezenlijk contact met mensen bestond (we zullen zien dat dat contact er, al terugdenkend, veeleer ingelegd wordt), een inzicht dat door de schrijvende ik al is aangegeven in de kelderscène, ikjes die zijn Stank-zijn dus alleen maar zullen bevestigen, voorziet hij op dat ogenblik nog niet. Zijn vlucht voor díe conclusie komt pas aan het eind, maar in de weergave van de ikjes is het reeds kennen van die conclusie wederom merkbaar. Het is niet toevallig dat juist in die twee ikjes een tegenwoordige tijd staat, die er immers op wees dat hij niet zómaar zijn gedachten van toen (die dag) weergeeft, maar de flashbacks her-ziet en her-denkt! En de wijze waarop dat gebeurt heeft de duidelijke functie aan te geven dat ze a. tóen bedoeld waren hem, zij het in gedachten, in contact te brengen met mensen, in een vlucht uit het heden dat contactloos is, terwijl b. uit hun ‘inhoud’ blijkt dat er in feite geen echt contact in bestaan heeft. Waarmee ze dus Stankdeeltjes zijn; wat bevestigd wordt door hetgeen uit de derde flashback voortvloeit. Maar wat nogmaals een vlucht in het verleden oplevert, een vlucht in een ikje: deze dag, dit verhaal. Al eerder, wanneer hij voor het eerst de kelder ingaat (pg. 10), heeft de ik zijn ‘drang om tegelijk te vluchten en te blijven’ aangegeven. Hij vlucht, maar loopt daarmee het gevaar te verdwijnen. Hij lost dit op door zichzelf als op een film te zien; zo is hij veilig. En dat doet hij ook nu, bij zijn vlucht in het verleden. Er staat: Ik sloeg een straathoek om en voor de oprit van een garage stond een taxi en ik zag mezelf log tegen de taxi leunen. (pg. 21 - curs. van mij, JJW). De flashback volgt dan in de onvolt. verl. tijd, net als de rest van het verhaal. Dit wijst er overigens op, dat de ik ook tijdens het schrijven zichzelf | |||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||
als op een film ziet: hij beleefde die herinnering toen, maar beleeft hem ook nu. En hij accentueert dit nog door de overgang van het ‘heden’ van het verhaal naar het ‘verleden’ van de flashback níet op een nieuwe alinea te laten plaatsvinden. Dus: de ik in het verhaal beleeft zijn verleden filmisch, de schrijvende ik beleeft zijn verleden van die dag (ook een ikje!) filmisch, dus ook de daarin voorkomende flashbacks. Wel is ook hier het commentaar van de schrijvende ik weer onmiskenbaar; hij ziet zichzelf log tegen de taxi leunen, en schrijft dan: ‘Wat een vergissing was’ (pg. 21). En dan volgt de herinnering, op dezelfde regel, en in dezelfde werkwoordstijd. Een herinnering die de ik in het verhaal de indruk van sterk menselijk contact moet geven (a). Niet voor niets een herinnering waarin hij met een meisje in bed ligt. Ook in de tweede flashback speelt een meisje de hoofdrol, het meisje op de brancard, levensgevaarlijk gewond bij een bombardement. In beide gevallen is er contact, in zoverre dat dit contact vrijwel woordeloos is (in de tweede herinnering ‘spreken’ de ik en het meisje uitsluitend via elkaars ineengestrengelde handen), en voornamelijk lichamelijk. Maar zelfs dat niet geheel: het eerste meisje wordt door de ik niet bezeten, niet eens gekust, het tweede sterft als hij haar hand loslaat.... om haar te kussen. En dat contact is meer vermeend dan echt (b). ‘Ik was altijd al alleen geweest’ stond er ook niet zomaar! Het is zelfs waarschijnlijk dat de ik zijn herinneringen verfraait, er een wezenlijk contact tussen hem en het meisje ínlegt dat er in feite niet was. Romantisering van het verleden. Want op de keper beschouwd speelt hij in die herinneringen niet zo'n grandioze rol: in de eerste is hij dronken, en bestaat er alleen een contact, maar dan negatief geladen, van het meisje uitgaand naar hem: hij heeft het gevoel dat ze hem haat (hoewel hij haar voor het eerst ontmoet), ze scheldt hem voor ‘lâche’ uit, en later in bed mag hij haar (overigens begrijpelijke) agressie opvangen. Meer niet. Het van hemzelf uitgaande contact, en de indruk van een verhouding, een band, een liefde bijna, wordt er door hemzelf al denkend ingelegd. Ook in de tweede flashback is dit zo. Hij huivert van schrik bij het idee dat twee mensen (de dokter en het meisje) op hem steunen, want hij heeft niets te bieden(!). En wanneer hij meent het leven van het meisje te kunnen rekken door haar hand vast te houden, mislukt hij, zelfs daarin: het innige contact, waarvan hij meent dat het door hun ineengestrengelde handen is ontstaan, wil hij bezegelen door een kus - die het meisje niet overleeft, want hij laat haar hand erbij los. Hij is een eenzame, en hij is egocentrisch. Het contact, het wezenlijke contact van een verhouding, wordt dus tijdens het herinneren in de ikjes gelegd - noodgedwongen, om ze voor het heden zinvol te maken: een compensatie voor de huidige contactloosheid van de | |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
ik, waar hij door de stank met zijn neus bovenop gedrukt is. Maar door de schrijvende ik, die wel weet dat dat zelfbedrog is, wordt de wezenlijke contactloosheid van de ikjes nadrukkelijk weergegeven, alleen al door hun feitelijke inhoud. Ook in de ikjes geen contact, met andere woorden: ook toen al Stank. In de ik, maar (en hier krijgen we voor het eerst de horizontale verschijningsvorm van de stank waar ik al op wees) ook buiten hem: ellende, oorlog, pijn - die natuurlijk in zijn gedachtenwereld hun diepste oorzaak vinden in het onvermogen tot contact van de mensen in het algemeen. Terzijde: de hier genoemde flashback-eigenschappen, het zoeken naar contact in een verbijsterend, contactloos verleden, in een Stank, maken die flashbacks, ook in het andere werk van Michiels, zo ontroerend, waar ze qua feitelijke inhoud (op enkele pikante details na) bijna in een damesblad zouden passen. Maar die pogingen om contacten in het verleden te creëren mislukken, we weten het door het point of view: de ik gaat inzien dat zijn verleden tot De Stank behoort. | |||||||||||
5.Na zijn tweede herinnering beseft hij dat nog niet - al zal hij, wat normaal is na een romantische dromerij, teleurgesteld en ontnuchterd zijn. Ikjes sprokkelen doet hij echter onwillekeurig niet meer. Hij begint er wel aan, in het begin van het derde hoofdstuk, maar komt niet ver. Zijn drang naar contact in het heden is sterker dan zijn behoefte aan compenserend contact in het verleden. En contact in het heden was niet mogelijk! Inderdaad, maar het begin van dit derde ikje biedt hem een nieuw soort surrogaat-contact aan: het zich als een maniak vastbijten op het doen en laten (de contacten!) van anderen, zonder zelf met die anderen in contact te komen. Een film bekijken waar hij zelf niet eens meer op voorkomt (een neiging overigens die hij toch al in zich heeft, uiteraard zou ik zeggen, want al in het begin van het verhaal wordt, door de schrijvende ik, vermeld dat hij bijzonder let op handen, ruggen enz.). Hij volgt de man die hij (aan zijn rug) meent te herkennen, in eerste instantie omdat het het spoor naar een ikje zou zijn; maar daarna verdiept hij zich alleen nog in het leven van die man en die vrouw, die hij toen, ná het ikje in het hotelletje waar hij nu niet aan toekomt, gezien heeft. Omdat hij echter een schrijvende ik is, deelt hij wel mee (en dus in de volt. verl. tijd) in welke situatie hij de man gezien heeft, waarmee hij tevens te kennen geeft wat het ikje had moeten worden: een uur met een hoertje. Ook niet bijster contact-rijk, zou ik zeggen. | |||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||
Hij volgt de man tot in een kerk, de eerste plek die dag waar hij zich op zijn gemak voelt, heel begrijpelijk, want een kerk, een lege tenminste, is de enige plek waar men geacht wordt aan de voorwaarde te voldoen, waar de ik al een tijdlang noodgedwongen aan voldoet: alleen te zijn met zichzelf. Tot aan de binnenkomst van nu ook de vrouw uit het ikje houdt hij zich intensief met zichzelf bezig - gedachten die evident zijn gedachten op dàt moment zijn, en niet die van de schrijvende ik, want juist hier geeft hij op éen bladzijde zes keer duidelijk aan, door termen als ‘ik dacht’, ‘ik had het gevoel’ e.d., dat hij tóen en dáar dacht. Het eerste dat hem invalt is dat hij heeft opgehouden ikjes te sprokkelen, al beseft hij nog niet precies waarom die rug vóor hem belangrijker moet zijn. En: Zonder overgang ging ik denken aan de metser die nu bij de stank in de kelder stond (pg. 35). Maar voor de lezer die het point of view kent (en weer: ook voor de schrijvende ik) is die overgang wel degelijk begrijpelijk! Afgezien van de directe associatie tussen de rug van de man voor hem en de rug van de metser, waar niet voor niets in het begin van het verhaal zo'n nadruk op gelegd wordt, is een belangrijke reden voor de gedachtensprong deze: hij is opgehouden met ikjes sprokkelen, realiseert hij zich, maar dat móet hem terugvoeren naar de vraag ‘wie ben ik?’, want voor die vraag was het ikjes sprokkelen de vlucht. Of liever, voor het zich in eerste instantie opdringende antwoord: stank. Waarmee we bij de metser zijn beland. Niet verwonderlijk dat er meteen volgt: en het was een omslachtige gedachte waar ik moeilijk doorheen geraakte (pg. 35). Er is trouwens een derde reden voor de gedachtenovergang: de stank die de metser bestrijdt is ook De Stank, we zagen het al veel eerder. En door de rug van de man op straat, deel van een ikje, spoor naar een ikje, te volgen is het verleden (De Stank) in het heden beland, het heden waarin de kelderstank losbrak. Weer terug bij de metser. Een omslachtige gedachte: ze omvatte de handen van het meisje die als klauwen waren geweest en me geslagen hadden en de hand van het andere meisje dat was doodgegaan op een brankard en de rug van de metser in de kelder en de rug daar voor mij in de kerk (pg. 35). | |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
Natuurlijk, want de stank is De Stank. Omslachtig voor de ik daar in de kerk, want zekerheid heeft hij nog niet, reeds duidelijk voor de schrijvende ik. Maar een zekerheid die nu wel snel gaat komen. Nog éenmaal zoekt hij een surrogaat-contact in het heden, door zich, wanneer de vrouw is binnengekomen, in gedachten intens bezig te houden met hun leven, en vooral met hun bedbezigheden. Gedachten die overigens worden gestimuleerd door het daverend orgel dat de eenzaamheid in de kerk verstoort, en dat hem ‘smerig maakt’, want in de geluiden ervan hoort hij de bedgeluiden van de twee voor hem. Uit een al van zijn derde levensjaar daterende angst voor datzelfde orgel, en waarschijnlijk ook walgend van zijn eigen gedachten (vernederendste symptomen van zijn eigen tekort), vlucht hij de kerk uit. Buiten leunt hij tegen een brievenbus, tegenover de kerk, en constateert nogmaals dat hij is opgehouden met ikjes sprokkelen, dat hij er daarentegen nieuwe ikjes bij-produceert, in zijn wanhopige poging tot contact - ‘wat toch volslagen onzinnig was nu ik meer dan ooit op mezelf was teruggeworpen’ (pg. 38). Toch gaat hij ermee door, blijft contact zoeken, want nadat de vrouw en de man de kerk uit zijn gekomen, zij eerst, iets later hij, waarna ze een tegenovergestelde richting uitgaan, gaat hij de man achterna met de bedoeling hem aan te spreken. Hij meent dit te kunnen doen, ondanks zijn geïsoleerdheid, want hij denkt dat de man óok op een of andere manier in de stank zit, zodat hij hem niet kan honen of van zich af stoten. Hoe weet hij dat? Hij weet het niet, maar vermoedt het. De schrijvende ik weet het, en maakt schrijvend het vermoeden van de ik in het verhaal duidelijk. En wel op twee plaatsen; op pg. 36 zegt hij: Iets zei me dat het belangrijk was, dat het enorm belangrijk was of ze elkaar ja dan neen hadden aangekeken. Iets. Hij beseft het niet helemaal. De schrijvende ik wel: ze keken elkaar niet aan, en waren dus alleen. Wat iets verderop, in de ‘biecht’ van de man, bevestigd zal worden, en wat op pg. 38 al impliciet bevestigd wordt doordat ze gescheiden de kerk verlaten, en wel op dezelfde wijze als het hoertje en de ik het hotelletje verlieten, na een even contactloos uurtje. Niet voor niets vermeldt de schrijvende ik dit zo nadrukkelijk. De man is, in ieder geval op dit moment, alleen, geïsoleerd, ‘zit op een of andere manier in de stank’ (pg. 39). Tot hem wendt de ik zich. Doch de confrontatie zal zijn isolatie alleen maar volledig bevestigen. Hij benadert de man dan ook volmaakt tactloos, op een wijze die men echter van deze eenzame, deze wereldvreemde, kan begrijpen. Hij gaat pardoes voor de man staan en slingert hem de naam van het hotelletje in het gezicht. De man reageert op de te verwachten manier. | |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
Hij is verbaasd, mompelt een antwoord, maar richt dat antwoord niet tot de ik: hij praatte tot iemand die zich schuin achter mij bevond, iemand die niet zichtbaar was (pg. 40). En dan: ‘Als u er soms geld voor wilt hebben, dan heeft u pech. Wat u van me weet heeft geen handelswaarde meer’ (pg. 40). Is contact nu al niet meer mogelijk, het wordt nog erger. De man vertelt inderdaad iets over zichzelf, maar het is iets waar de ik niets mee te maken heeft; hij begint zich zelfs ‘te haten om deze biecht waar ik geen recht op had’ (pg. 41). Voor de man is de zaak hiermee afgedaan, voor de ik nog niet. Wat hij door de stank in de kelder vermoedde, waar hij tijdens zijn wandeling en door zijn herinneringen steeds meer van overtuigd raakte, en wat nu een bijna totale zekerheid is geworden, namelijk dat contact met hem, omdat hij Stank is, niet mogelijk is, moet nog waargemaakt worden, aangetoond worden door een feit. Hij vraagt: ‘Ruik je het?’, ‘ruik je de stank in mijn kleren?’ (pg. 41). En het antwoord is even bevestigend als verpletterend: ‘Je ruikt hem nooit’, zei hij. ‘Dat is het erge, dat je hem nooit ruikt, maar dat hij er is, overal’ (pg. 41). Waarmee in de ogen van de ik de stank definitief Stank geworden is; zelfs het feit dat de stank er niet meer is, niet meer in zijn kleren zit, kan zijn Stank-zijn niet meer ongedaan maken.
De ik in het slotgedeelte van het verhaal is hiermee vrijwel op het standpunt van de schrijvende ik gekomen: bij zijn thuiskomst is de metser verdwenen, en de stank kan door ‘luchten’ gemakkelijk verdreven worden. Maar De Stank is daarmee niet te verdrijven: ik wist dat het niet helpen kon (pg. 41). En: maar nooit zouden er genoeg vensters zijn om de stank uit de wereld te helpen, zelfs niet om de stank uit jezelf te verwaaien (pg. 42). | |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
Maar deze conclusie, Stank, brengt natuurlijk opnieuw een onoplosbaar probleem met zich mee, namelijk de consequentie, die eveneens al veel eerder in het verhaal door de schrijvende ik werd aangegeven: verdwijnen, d.i.: doodgaan. Want het moest moeilijk zijn, lucht en vensters te vinden voor een stank die je niet rook en toch wilde je die vinden, omdat je anders zou moeten ophouden met leven (pg. 42). Hij kan, wanneer hij weer achter zijn schrijftafel zit, er niet toe besluiten achter de die morgen neergeschreven vraag ‘wie ben ik?’ het ‘korte, éénlettergrepige woord te schrijven waarvan ik de ganse dag bezeten was geweest’ (pg. 42). Stank. Het zou zijn dood zijn. Dus vlucht hij. Na iets dat gerust een drogredenering genoemd mag worden, de ‘pretentieloze hoop en het vage weten dat het een leugen moest zijn’, na nog even stilgestaan te hebben bij de herinneringen van die dag, en het idee dat er ‘met de jaren toch iets van de stank vervluchtigd was’, komt de opmerking die de rechtvaardiging voor en de aanleiding tot dit verhaal vormt: En omdat ik van nature uit een vluchter was die nooit helemaal wilde verdwijnen, boog ik me diep over het blad papier en schreef vlak boven het zinnetje met het vraagteken, in het midden van het blad, als een titel: Ikjes sprokkelen (pg. 43). Waarna het verhaal volgt dat over ikjes sprokkelen gaat, maar dat zelf ook een ikje is; de ‘verhaal-ik’ vlucht in zijn ikjes omdat hij vreest dat de stank Stank zal zijn, de schrijvende ik vlucht in het verhaal, omdat hij door de gebeurtenissen die hij daarin beschrijft, zekerheid heeft gekregen over wat die ochtend na het ontbijt nog een vaag weten was. Maar ikjes sprokkelen was contact zoeken. Met wie zoekt hij dan in dit (geschreven) ikje contact? Met zichzelf. Uitsluitend met zichzelf. Hij is zijn eigen laatste strohalm. Een betere verklaring voor de litteraire afstandname, voor het filmische ook, èn voor anderzijds de emotionele betrokkenheid, is er niet. De functie van het point of view is hiermee nogmaals duidelijk gebleken - en blijkt ook samenvattend: de schrijvende ik weet de conclusie al van wat hij schrijft, en rationaliseert daarmee in het verhaal zijn nog onbewuste gedrag van die dag. Het verhaal is de beschrijving van een vlucht, de rationalisatie van die vlucht, èn de rationalisatie van het vluchten in die vlucht: hem beschrijven. Want niet vluchten betekent geheel verdwijnen, ophouden met leven. De ik schrijft uit zelfbehoud. |
|