Raam. Jaargang 1969
(1969)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
CorrespondentieSpijtigheid in een gedrukte marktIn Raam no. 51 bespreekt J. Kruithof mijn studie over het dichtwerk van Achterberg, Formule in den morgenstond (Querido, 1968). Met dank aan de redactie van Raam voor de verleende plaatsruimte, wil ik hieronder een en ander in zijn recensie rechtzetten.
Een van de belangrijkste bezwaren die K. tegen Formule in den morgenstond (FM) naar voren brengt, is de rol die de psychologie van Jung daarin speelt. Hij houdt niet van diens werk, dat is duidelijk. Sommige mensen hebben dat: de door Jung ontwikkelde inzichten irriteren hen - als eertijds die van Freud - dusdanig, dat ze alle redelijkheid uit het oog verliezen. Ook K. laat zich door zijn emoties meeslepen. Hij vindt Jungs leer ‘een quantité negligeable’, ‘de beroerdste theologie die er is’. Dat is zijn goed recht, maar het spreekt vanzelf dat hij zijn standpunt geen objectieve geldigheid verleent door de negatieve uitspraken van deze en gene over Jung aan te voeren. Het kan hem niet onbekend zijn dat Jung naast tegenstanders ook een grote aanhang heeft, dat tegenover iedere getuige à charge, die hij introduceert met trouwhartige verzekeringen omtrent diens mild karakter en gezaghebbend (‘ontwijfelbaar’) oordeel, een even indrukwekkende verdediger gesteld kan worden, niet alleen ergens in de verte, maar ook uit onze eigen omgeving. Simon Vestdijk, om maar iemand te noemen. Ook prof. J.H. Plokker vond Jung belangrijk genoeg om in zijn essay ‘Gerrit Achterberg en de droom’ (in Nieuw Kommentaar op Achterberg, Bakker/Daamen, 1966) een exposé van enkele van Jungs denkbeelden te geven. Eerlijk gezegd vraag ik me af wat K. nu eigenlijk zelf van Jung heeft gelezen. Alles wat hij over hem te berde brengt is tweede of derde hands, citaten (of citaten van citaten) niet van maar over Jung. Zo stelt hij ons in kennis van het ongunstige oordeel van een Amerikaan over de typologie van Jung. Als K. weet wat die typologie inhoudt, is het onbegrijpelijk dat hij dit onderwerp in de discussie betrekt. Die typologie is door mij niet gebruikt (uiteraard niet, ik zou niet weten in welk verband) en wordt inderdaad vrij algemeen afgewezen, ook door Vestdijk, die echter t.a.v. alle overige ideeën van Jung opmerkt (Maatstaf V, p. 553): ‘Jung vergist zich nooit, al zijn mededelingen zijn waar.’ K. had zich overigens alle getob over Jung kunnen besparen, voor FM is Jung niet essentieel. Wat daarvoor wel essentieel is, wil ik graag nogmaals trachten duidelijk te maken, in de hoop de gerezen misverstanden uit de weg te kunnen ruimen. Bij de studie van Achterbergs verzen ga ook ik - al stelt K. het tegendeel - uit van de manifeste inhoud. Daarbij stoot ik echter telkens op ongerijmdheden, die inhoud is vaak onsamenhangend, grillig. Ik neem aan dat Achterberg er niet op uit was zijn lezers zinloze raadseltjes op te geven. Op die grond heb ik verondersteld dat overal waar de tekst een ‘non sense’ lijkt te bevatten, de lezer geconfronteerd wordt met een ‘inner sense’. In veel gevallen - zo heb ik getracht aannemelijk te maken - is de verhouding van de ‘non sense’ en de ‘inner sense’ die van symbool tot mystieke wer- | |
[pagina 47]
| |
kelijkheid. Dat is een werkhypothese, geen postulaat. Ik heb die hypothese geverifieerd door honderden interpretaties, waarvan de kern (niet de totaliteit) is neergelegd in hoofdstuk II van FM: ‘De belangrijkste motieven in Achterbergs poëzie’ (FM p. 69 e.v.). Zelfs in de exacte wetenschappen spreekt men tegenwoordig minder van ‘bewijzen’ dan vroeger, ook daar aanvaardt men de uitkomst van geverifieerde hypothesen als ‘evidentie’ of ‘waarschijnlijkheid’. Zoals in FM is geconstateerd: men behoeft de manifeste inhoud van een gedicht niet te ontkennen om in te zien dat de dieptelaag een ander (vaak minder gecompliceerd) verhaal vertelt, de symbolen evoceren dikwijls een werkelijkheid die in wezen eenvoudig is. Ik ‘verwaarloos’ de manifeste inhoud allerminst. Het is juist de aandacht voor de gegeven tekst die mij de inconsequentie van het verhaal-aan-de-oppervlakte als een belangrijk gegeven voor de betekenis van het gedicht heeft doen zien. Op mijn beurt verwijt ik de ‘tegenpartij’ dat zij dit aspect van deze poëzie ‘verwaarloost’. Mystieke ervaringen (om aan dit belangrijke punt nu even aandacht te schenken) zijn de meesten van ons vreemd, om ons te oriënteren zijn we aangewezen op de geschriften van mystici. Nu heeft Jung vele jaren van zijn leven gewijd aan de studie van de mystiek. Zoals men de theorieën van Freud te hulp kan roepen bij de bespreking van een roman om de sexuele relaties van de dramatis personae en de psychische implicaties daarvan te verduidelijken, zo kunnen de inzichten van Jung helpen om de literatuur van de mystiek te verhelderen. Het kàn zonder resp. Freud en Jung, maar mèt hen worden de problemen voor mederne lezers, die van hun werk op de hoogte zijn, begrijpelijker. Wat Achterberg betreft: men kan voor zijn werk ook zonder de bemiddeling van Jung verschillende bronnen van de mystiek als kader van referentie nemen, er verandert dan in principe niets aan mijn opvatting dat Achterbergs poëzie (voor een deel) de neerslag is van visionaire en mystische ervaringen. Na het eerste hoofdstuk heb ik dat in FM ook inderdaad gedaan door, zonder Jung er in te betrekken, te refereren aan middeleeuwse mysticiGa naar eind1), yogasystemen, het werk van A. Roland Holst en psychedelica (Huxley). Wie de grondslag van Formule in den morgenstond wil aantasten, moet niet tegen Jung te keer gaan, maar aantonen dat, wat ik zie als het mystieke element in Achterbergs werk, niet bestaat en dat mijn interpretaties onjuist zijn. Op dit punt is K. niet erg gelukkig. In de ban van wrevel en emotie schiet hij, als een humeurige schoolmeester links en rechts met losse hand tikken op de vingers uitdelend, door de pagina's van Formule in den morgenstond. Daarbij slaat hij er nogal eens, of liever gezegd: altijd naast.Ga naar voetnoot2) Het leukste is in dit opzicht de tweede alinea van zijn artikel. Men vergelijke die met pag. 22 van FM, waar de zin staat: ‘Ik ben het niet eens met Rodenko en Meertens, die menen dat het om een hert gaat.’ (In een noot verwijs ik dan naar de betreffende artikelen van de genoemde auteurs). K. heeft mijn tekst zo slecht gelezen, dat zijn commentaar bepaald komisch wordt en hij maakt de zaak nog erger - men zou anders nog aan een drukfout kunnen denken - door mij in een noot onderaan de pagina (Raam p. 46) te verwijten dat ik niet aan het (door Rodenko bedoelde) hert denk! Het incident is typerend voor K's manier van doen, want slordig, oppervlakkig en onvolledig lezen is ook bij de meeste andere interpretaties in FM de oorzaak van zijn moeilijkheden. In de overige gevallen is het meer de onbekendheid met Achterbergs taalgebruik, die hem parten speelt. Het zou te ver voeren dat hier uiteen te zetten, maar ik hoop nog eens de gelegenheid te krijgen daar op terug te komen. | |
[pagina 48]
| |
Eén bezwaar van K. verdient echter speciale aandacht: hij vindt dat ik mijn standpunt t.a.v. ‘het personeel’ in Spel van de wilde jacht niet voldoende adstrueer. Nu is het ‘personeel’ bijzonder belangrijk voor het inzicht in het Spel, ik wil er dus graag nader op ingaan. Het landgoed - aldus de hypothese die bij de exegese van de Wilde Jacht op haar bruikbaarheid getoetst wordt - is de psyche, de geest van de ik. In de proloog van het Spel is sprake van brandstichten en inbreken. Men vergete vooral niet dat die begrippen verbonden zijn! Het is onlogisch te veronderstellen dat de ‘heer’, de ‘ik’ dat doet; hij bevindt zich wel ‘binnen’, in ieder geval na de proloog, maar hij is geen inbreker. ‘Brandstichten en inbreken’ doet het ‘personeel’, zij zijn ‘aan 't samenzweren’, zij ‘lokken’ de heer ‘in een hinderlaag’. De personeelsleden zijn - zo heb ik gesteld - hallucinatoire figuren, hallucinaties, die de geest van de ‘ik’ zijn binnengedrongen en daar ‘brand’ veroorzaken, de brand in de geest. Over het personeel en het daarmee onverbrekelijk verbonden brandmotief wordt in FM gesproken op de pagina's 20, 21 (ik kom daar nog op terug’), 22, 61 (cf. pag. 18), 62, 63 en 102. Bovendien verwijs ik in noot 9 (in de laatste zin daarvan, zoals iedere aandachtige lezer onmiddellijk zal zien!) naar een in dit verband onmisbaar biografisch gegeven. K.'s klacht, dat ik mijn standpunt niet zou argumenteren, lijkt me dus nogal ongegrond. Al K.'s aanmerkingen, zonder uitzondering, zijn er op de een of andere manier naast. Het is daardoor ondoenlijk op alles te reageren, ik moet een keuze doen. Dit dan maar: K. poneert: ‘Haar diepere bedoeling is te zeggen dat slechts de weinigen die dezelfde ontwikkeling hebben doorgemaakt als de dichter het Spel optimaal kunnen verstaan.’ - Het gaat K. wel gauw diep! Ik heb die bedoeling niet bedekt geuit, maar duidelijk zo gesteld. Wie de visionaire/mystische ervaringen van ondervinding kent - of hij die ondervinding nu heeft opgedaan krachtens natuurlijke aanleg, psychische training, door middel van enige ‘heilsweg’ vergelijkbaar met die van Jung of mogelijk zelfs door psychedelica - zal Spel van de wilde jacht beter begrijpen dan de buitenstaander. Dat is ook de reden geweest van mijn aarzeling om het onderwerp aan te vatten (zie FM p. 12). Onder het (V.N.) kopje ‘Om over na te denken’ zou ik tenslotte nog de twee volgende opmerkingen van K. willen bijeenbrengen: ‘Het boekje bevat een inventaris van motieven in Achterbergs werk, waarvan onderzoekers veel profijt kunnen trekken’ en ‘Het is spijtig dat de essayistiek over Achterberg met voor f 12,90 aan humbug is vermeerderd: dat ligt zwaar op de markt.’ (voor de goede orde: de druk op de markt is inmiddels nog aanzienlijk toegenomen door 60 cts b.t.w.) Deze opmerkingen van K. doen mij, om met Achterberg te spreken, ‘zweven tussen schouderklop en trap’. Die spijtigheid van K. vind ik natuurlijk jammer. Maar ik moet toegeven dat ik bij het schrijven van Formule in den morgenstond niet aan een markt heb gedacht, van welke soort ook.
A.F. Ruitenberg-de Wit |
|