| |
| |
| |
[Nummer 57]
Ivo Michiels
Babyblauw en suikergoedrose
In memoriam Lucio Fontana
Was het een palmboom, een treurwilg, een plataan? Waren het twee palmbomen? Een palmboom en een treurwilg? Twee treurwilgen? Een treurwilg en een plataan? Een plataan en een palmboom? Twee platanen? Waren het méér bomen, meer treurwilgen, meer platanen?
Ik sta voor het raam, dat zie ik nog duidelijk. Ik zie me voor het raam staan en uitkijken over de pelouse, groen, golvend naar het groen van de bomen toe, van de treurwilgen, de palmbomen, de platanen misschien. Ook Fontana zie ik duidelijk: hij staat dicht achter mij, op nauwelijks twee drie passen van me af, en achter hem zie ik het atelier, het duister dat zich vaster in de hoeken zet, de bergruimte ginds boven die in het plots opkomende middagdonker al haast is opgelost, en voorbij het atelier de zuilengang, het binnenhof met de hoog oprijzende muren, en netjes op een rij langs de ene muur - de muur aan je rechterhand wanneer je met de rug naar het atelier toe staat gekeerd - de eierdoeken, grote ovalen van goud, of groen, een groen dat niet eens bestaat tenzij op dit ene en unieke tweedimensionale ei, en zwart, suikergoedrose, wit, rood ook, en babyblauw, een blauw dat niet eens bestaat en daarin, in het goud, het groen, het zwart, het rose, het wit, het rood, het blauw, daarin de kleine kraters, minuscule portalen zou je kunnen zeggen, grillig rond en met korstige randen van babyblauw en suikergoedrose, op een rij langs de muur zodat de camera er langs kan glijden en de eieren aftasten, de bonbonnièredeksels, de portalen met de korsten, en diep achter deze kraters - de grootste niet veel groter dan een vuist en toch de hele Vesuvius daarin, om zo maar een vulkaan te noemen - daarachter het binnenste van de aarde, opgesteld tegen de muur van het binnenhof, en aan de overkant van het binnenhof de conciergewoning, en even voorbij de conciergewoning de poort, dan de straat, en terwijl ik uitkijk over de tuin waar het op dit middaguur allengs avond en nacht wordt zie ik duidelijk achter mij de Corso Monforte, druk, drukkend, zonder dat een geluid is te horen. Dit zie ik helder en scherp: Milaan dat als het ware van de kaart is geveegd, achter mij en rond mij, en ik dus in het hart van de stad die om zo te zeggen niet eens meer bestaat, zo ongelooflijk
stil is het, ik, de pelouse daarbuiten, de palmbomen, de treurwilgen, de platanen misschien, het atelier in mijn rug, en Fontana, zoals gezegd. De vrouw ook. Ze staat een weinig links van hem en een stap of wat dichter naar
| |
| |
mij toe. Haar buik raakt bijna de kleine schrijftafel waaraan hij zijn brieven schrijft, moeizaam en met overgave en in een taal die je nergens te lezen krijgt, een mengsel van wat lijkt op Frans en Italiaans, mogelijk een suffix Spaans erbij, een taal in babyblauw en suikergoedrose en minuscule kraters erin met korstige randen. Cher ami Michils, je suit très très content d'avoir reçu votre lettre. Ik kijk de vrouw niet aan. Wanneer ik maar heel even het hoofd wend moet ik haar zien. Ik heb haar nooit eerder ontmoet, dat weet ik zeker. Ze is daarstraks het atelier binnengewandeld zoals er zovelen deze ruimte betreden, de jongen en de heel jongen en de niet meer zo jongen: lachend en de overgave al in de heupen. Hij moet haar de hand hebben gekust en haar aan me voorgesteld, dat zal wel, maar haar naam ben ik vergeten. Ze is, meen ik nog te weten, een gravin. Of misschien heet ze wel zo: Contessa, signora Contessa, het zou kunnen. Op dit ogenblik neigt ze iets dichter naar mij toe, alsof hij haar met zachte aandrang in mijn richting duwt want ik ruik nu heel sterk haar parfum. Ik verdenk hem ervan dat hij haar met zachte aandrang in mijn richting duwt, zijn hand op haar rug legt en zonder een woord te zeggen zegt dat ze dichter naar me toe moet schuiven. Ik beef een beetje. En meteen zie ik dat ik weg wil, ik ken mezelf, mijn houdingen, mijn onbeweeglijke wegstaren over de pelouse, het groen daarbuiten dat steeds dieper met zwart wordt vermengd. Straks, hoop ik, zal hij beginnen te praten, rustig en beminnelijk, als een man. Maar hij zegt niets. Tot ik alleen de kreten hoor die opslaan in het atelier achter mijn rug, rauwe keelgeluiden die plots over me heen vallen, het ploffend geluid begeleiden, het ritme van het schreeuwen dat het ritme van de stoten vergezelt, luid en doordringend. Neen, ik vergis me. Er was die dag helemaal geen cameraman aanwezig, er was geen assistent voor de geluidsopname, er was geen
regisseur en de doeken stonden niet opgesteld tegen de muur van het binnenhof, die dag niet. Die dag was het loofstil, zo stil dat het haast leek alsof de stad van de kaart was geveegd. Ik heb al teveel door elkaar gehaald, zie ik, teveel verward. Wat ik hoor verward met wat ik weet, wat ik weet verward met wat ik zie, het zien met het zien verward, het weten met het weten, het horen met het horen. Zo gaat dat. Ik moet opnieuw beginnen.
Was het een palmboom, een treurwilg, een plataan? Waren het twee palmbomen? Een palmboom en een treurwilg? Twee treurwilgen? Een treurwilg en een plataan? Een plataan en een palmboom? Twee platanen? Waren het méér bomen, meer treurwilgen, meer platanen? Ik sta voor het raam, dat zie ik nog duidelijk. Ik zie me voor het raam staan en uitkijken over de pelouse, groen, golvend naar het groen van de bomen toe, van de treurwilgen, de palmbomen, de platanen misschien. Loodrecht gutst de regen naar beneden en van heel diep uit het atelier, vanuit de bergruimte ginds
| |
| |
boven die in het snel opgekomen middagdonker al haast is opgelost, komt het onweer over ons heen rollen. Met geregelde tussenpozen zet een flits licht één seconde lang de omgeving in een felle klaarte en dan zie ik de tuin daarbuiten oorverdovend wit worden, de bomen wit, het atelier in mijn rug een witte ruimte en daarin, wit in het wit, ik die voor het raam sta en uitkijk, me niet verroer, en dicht achter mij Fontana, hij staat op nauwelijks twee drie passen van me af en een weinig links van hem staat de vrouw, ze is nu nader op me toegeschoven en haar buik drukt lichtjes tegen de kleine schrijftafel waaraan hij zijn brieven schrijft, één seconde lang of minder nog die witte driehoek verstard in de witte ruimte en dus als het ware in elkaar vergaan, de driehoek in de ruimte vergaan, in het atelier met voor en achter de doeken neergezet langs de muren, de eieren, de portalen, de minuscule kraters erin, of de sneden, scherp gekerfd en de lippen van het doek gekruld, naar binnen, naar buiten, in de lippen vergaan, dit ene ogenblik te fel met licht overgoten zodat er teveel is te zien om nog in waarheid te zien, zo zie ik het. Hoe we met geregelde tussenpozen wegflitsen in het licht en weerkomen in het donker, uren en uren aan een stuk zo. Beacoup de foi je mai souvent de vous y dé les beau jour que nous avons passé avec Jef y notre discussion sur l'art y l'amitié que vous m'avez donné, y la stime sur mon travaille, cett'éte pour moi un gran incouragement pour travaillé. Van Genua tot Ventimiglia is de hele kust nu een bestookte strook. Het is reeds een flink stuk middernacht voorbij en we staan nog steeds met z'n drieën op het balkon, hoog tegen de flank van de heuvel zodat we kilometers ver kunnen volgen hoe de zee konstant onder vuur ligt. We hebben onze zonnebrillen opgezet, zo verblindend is het licht dat tegelijk van links en rechts en uit alle richtingen
over ons neervalt, en af en toe maakt de cameraman een grapje en lacht, en de regisseur maakt een grapje en lacht, we lachen met vereende schrik tegen de felle slagen in en soms doen we toch een sprongetje de kamer binnen. Morgen, of liever straks, bij dageraad, zullen we vernemen dat sedert mensenheugenis de streek nooit zo'n uragano heeft meegemaakt, alleen de heel ouden zullen zich zo'n tempeest nog herinneren, vaagjes. Wanneer veel later het onweer wat in hevigheid afneemt en de krachtcentrale blijkbaar is hersteld zodat beneden in het dorp de lampen boven de autoweg weer aanfloepen en ook de echo's zich allengs achter de heuvels terugtrekken, wanneer het zover is zegt de regisseur dat we over drie uur alweer uit de veren moeten en de cameraman zegt dat het wel niet veel zin zal hebben, dat opstaan bedoelt hij, want dat we hem toch niet moeten verwachten na zo'n nacht, en ik zeg: hij zal er zijn, reken erop, al ben ik natuurlijk niet helemaal zeker, hij is immers niet meer jong, hij is beroemd, hij is bescheiden, hij heeft het nergens voor nodig. Hij heeft het alleen beloofd en dit is wat ik van hem weet: dat
| |
| |
hij een man is met grote gaven. Het geeft me een schok wanneer ik hem een paar uur later op de afgesproken plaats te midden van de ravage zie staan, een beetje kouwelijk en de kraag van zijn jasje opgeslagen. Er ligt zoiets als het geraamte van een strandstoel aan zijn voeten en uit het ondergelopen tunneltje onder de autoweg komt een gebroken palmblad in zijn richting drijven. Dan zie ik nog meer afgerukte palmbladeren rond hem verspreid liggen en zo staat hij daar: rustig tussen de afgerukte bladeren en de hoopjes modder en in de modder hier en daar een prentbriefkaart en wat verderop een oranje wimpel, verfomfaaid en beslijkt maar toch nog oranje en hij blijft maar kijken naar het vlekje kleur dat de storm heeft doorstaan en hij steekt zijn hand op wanneer we naderbij komen. In de bar waar men de nacht door nog niet naar bed is geweest drinken we een kop koffie. Wanneer we daarop in de auto stappen wordt er nauwelijks nog gesproken, slechts af en toe valt een woord: uragano, cornuto, macchina, Picasso. Soms liggen er wel twintig kilometer tussen woord en woord en al die tijd overdenk ik hoe we straks de doeken langs de muur zullen schikken, de eieren, de bonbonnièredeksels, de minuscule kraters erin, tenzij we één enkel doek tegen een zuil van het binnenhof plaatsen en de camera een plofbeweging laten maken, langs de zuil naar beneden op het doek vallen, plof op de kleur, op een portaal, enkele vierkante centimeters gapend zwart met korstige randen van babyblauw en suikergoedrose, erg snel moet het, en dan weer een doek en dus weer kleur, misschien binnendringen in het portaal, heel even, en later op de klankband het gelui van klokken, plof-bam, plof-bam. Maar ik weet al meteen dat het niet waar is, dat ik daar helemaal niet aan gedacht heb, de hele eindeloze route over Genua naar Milaan niet en het spreekt eigenlijk vanzelf dat ik me niets herinner van wat me toen door het hoofd is gegaan, die uren dat we
zwijgend de afstand afzoemden, door nog wat late flarden onweer schoven en ons ongemerkt overgaven aan de slaap en toch niet sliepen. Ook het klokgelui is er pas maanden nadien bijgekomen, in Berlijn, en al wat me nog helder voor de geest staat is het onweer, die middag, die nacht, laag boven Milaan, de hele kust een bestookte strook zodat we onze zonnebrillen moeten opzetten tegen het felle licht dat van links en rechts en uit alle richtingen over ons neervalt, tot eindelijk ergens in het duister achter mijn rug Fontana zegt dat we ons moeten ontkleden, de contessa en ik. En daarom knijp ik verschrikt de ogen dicht en druk duim en wijsvinger tegen mijn slapen: omdat ik alweer het ene donker met het ander heb verwisseld en het ene licht met het ander, zwijgen met zwijgen heb verwisseld en praten met praten en zodoende onmogelijk in staat ben om uit elkaar te houden wat van ver of nabij niet samenhoort waardoor het straks gaat lijken of het hoort toch en desondanks alles samen, toen en toen en toen
| |
| |
en nu en nacht en middag en strand en binnenland en noorden en zuiden verder en verder. Zo is het. Ik moet opnieuw beginnen.
Was het een palmboom, een treurwilg, een plataan? Waren het twee palmbomen? Een palmboom en een treurwilg? Twee treurwilgen? Een treurwilg en een plataan? Een plataan en een palmboom? Twee platanen? Waren het méér bomen, meer treurwilgen, meer platanen? Ik sta voor het raam, dat zie ik nog duidelijk. Ik zie me voor het raam staan en uitkijken over de pelouse, groen, golvend naar het groen van de bomen toe, van de treurwilgen, de palmbomen, de platanen misschien? Loodrecht gutst de regen naar beneden en in het nu en dan doorflikkerde zwart van het atelier merk ik (in het wit? in het zwart?) hoe ik aarzelend een beweging maak, of niet eens, een beweging die de graad van beweging nauwelijks bereikt, hoogstens een inspanning daartoe, alsof ik schroomvallig een poging waag me naar hem toe te wenden en er net niet toe kom, me zo te zien wil verzetten, hem tegenspreken, of mogelijk zijn taal niet heb begrepen en natuurlijk heb ik hem begrepen, ieder woord, elke kleur, ook het babyblauw, ook het suikergoedrose, de betekenis ervan, het ritme, de klank, begrepen wat gezegd is en niet uitgesproken, wel honderd keer gezegd en nooit ofte nimmer uitgesproken, zelfs in zijn brieven niet. Vous avez 45 année, il sont rien, vous avez encore beacoup de chose a faire, y Jef ma dit que vous fait de chose très important, tout ça je pense c'est naturelle. Altijd opnieuw zegt hij het: je bent jong. Hij zegt het eerst in het Frans en daarna in het Italiaans, voor de contessa. Haar elleboog beroert nu mijn arm, zo dicht is ze mij genaderd. Even maar, want ik zie al hoe ze opnieuw van me loskomt en waarachtig een aanvang maakt, met een gracieus gebaar de armen boven het hoofd heft en de haren schudt. Ze werpt haar jurk op de kleine schrijftafel waaraan hij zijn brieven schrijft en daarbovenop, over de jurk en onder de kantjes waarvan ze zich verder ontdoet, daarover en daartussen vallen mijn kleren en ik heb niet eens een verklaring
hiervoor, blijf ademloos toekijken hoe we stilaan naakt te voorschijn treden en nog vooraleer we even later de regen in rennen vang ik een laatste glimp van hem op. Het lijkt of hij zich dieper in het atelier heeft teruggetrokken, tussen zijn doeken, de eieren, de portalen, of de sneden, scherp gekerfd en de lippen van het doek gekruld, naar binnen, naar buiten, de handen in zijn zakken gestopt als een jongetje en zo jong is hij dat hij ons naroept dat het mooi is zo, dit heel stil roept, en van dan af vermijd ik het naar het raam te kijken, voel de regen warm en dicht over mijn huid stromen en ik weet dat nu vlakbij in de tuin de regen warm en dicht over haar huid stroomt en nog een poos lang ontwijk ik haar huid. Ik houd de armen stijf voor me uitgestrekt, de handpalmen als een kelk naar de hemel gekeerd, ze stromen vol en lopen over en als een danseresje verheft ze zich op de
| |
| |
tenen en legt een tepel in elke kelk, om te drinken, en terwijl de regen van haar borsten leekt en voort mijn handen vult, doet het aan alsof ze tegelijk drinkt en te drinken geeft en het ogenblik daarop rennen we zot achter elkaar aan, draaien rond de stam van een boom. Bruin en glimmend schiet ze voor me uit en wanneer ik onverwacht stilhoud en me omkeer botst ze hard tegen me op en ik denk: nu lacht ze, maar toch is het niet lachen wat ze daar doet, haar lippen blijven alleen een weinig openhangen, niet strak, vrolijk ook niet, ze strijkt een klisje van haar lange doorweekte haren uit haar voorhoofd en wijkt traag van me weg, ofschoon ze geen voet heeft verplaatst, zo meen ik toch, verder en verder schuift ze van me af tot ik haar weer te voeten uit vóór me heb en ik vraag me af wie van ons er wel bewogen heeft, wie zich het eerst op de knieën heeft neergelaten, of zij zich languit op haar rug heeft gevlijd of ik het ben die haar in het gras heb gelegd, haar ogen heb dichtgedrukt, de handen over het natte marmer van haar tors laat glijden, over haar buik en lager dan, naar de schede toe, scherp gekerfd en de lippen gekruld, naar binnen, naar buiten, ten slotte in de lippen verga en roep, tot de hemel daarboven, de regen, het donkere licht van de middag over de tuin, over het binnenhof, en voorbij het binnenhof de straat, de stad, schreeuw tot ik weer alles zie en duidelijk zie dat hij ook deze deur voor mij heeft ontsloten, eenvoudig omdat ik zijn vriend ben en daarom, omdat ik een vriend van hem ben, een maagdelijk doek voor ons heeft klaargezet en instemmend knikt wanneer ik zeg dat de klankband loopt en de camera loopt, daarom de prik in zijn vuist klemt en zich met een kreet op het doek stort zodat ik te horen krijg wat tot op heden geen mens van hem weet, deze kracht, dit geweld, de kreten die opslaan in het atelier, rauwe keelgeluiden die over me heen tollen, dwars door het doek boren, als het ware de ruimte binnen het raam
slepen, opgehaald uit welke diepte?, welk donker?, welk licht?
Ze zeggen dat je een estheet bent.
Ze zeggen dat je pas dertig bent.
Ze zeggen dat je haast zeventig bent.
Ze zeggen: suikergoedrose!
Met portalen en kraters erin.
Ze lopen aan je deur voorbij.
| |
| |
Ze zeggen: bonbonnièredeksel!
Ze zeggen dat je beroemd bent.
Ze zeggen dat je gestorven bent.
Aldoor, voortdurend, zonder ophouden, ononderbroken, op de Piazza, in het vliegtuig, aan het dessert, in bed, in bad, op het strand, aan de bar, in de klei, met de verf, alleen, niet alleen, bij een vrouw, bij een andere vrouw, bij een vriend, bij een andere vriend, bij een dwaas, bij een andere dwaas, bij een dief, bij een andere dief, bij een parasiet, bij een andere parasiet, bij een koning, bij een andere koning, bij een graf, bij een ander graf, bij een god, bij een andere god, vriendelijk, vrolijk, omhelzend, onberoerd, stug, opgewonden, ruziemakend, spelend, vragend, ontkennend, bevestigend, gelovend, twijfelend, radeloos, hopend, mislukkend, verminkend, verscheurend, lijmend, wassend, ontsmettend, vergetend, vindend, opgelucht, dankbaar, uitgelaten, ja zeggend, neen zeggend, niets meer zeggend, alles zeggend, dan pas.
J'espère de vous rencontrer très tôt ici a la campagne, douve je pense passé les dernier anné de ma vi. Je été très malade, pour beaucoup de mois, maintenant ça marche meilleur, mai je doit fair beacoup de atantion, y travaillé très tranquilment. La vi c'est joli ici le même, il vient beacoup des ami a moi visiter. Pardon mour mon francé, cher ami Michils, jespère de vous renconter les plus tôt posible, y continuer notre discussion sur l'art. Mon salutation les plus afectuose y amicalle de ton ami Fontana - Comabbio 17.5.68.
Fontana. Lucio. Lucio Fontana. Fontana Lucio. |
Lucio |
lustro |
lupo |
luogo |
lunario |
luna |
lume |
ludo |
| |
| |
luce |
lucente |
lordura |
lonzo |
lontano |
logoro |
logico |
lodo |
lode |
locanda |
livido |
litigio |
lite |
litania |
lirico |
liquido |
lingua |
linea |
limpido |
limosina |
limone |
limo |
limite |
lima |
lieto |
libro |
libra |
libito |
libidinoso |
libertino |
libero |
liberale |
libello |
lesto |
Lesbo |
leone |
lento |
lenti |
lene |
lena |
legnata |
| |
| |
legione |
leggiero |
leggiandro |
leggenda |
legge |
legato |
legale |
lecco |
lazzo |
lazza |
lavoro |
lavina |
lavato |
lavanda |
laurea |
laude |
latte |
lattante |
latebra |
larva |
largo |
lapide |
lanzo |
lanterna |
lanfa |
landa |
lancio |
lancia |
lancetta |
lana |
lampo |
lampana |
lampada |
lamia |
lamento |
lago |
la. |
Laat de kleinen tot mij komen.
|
|