Raam. Jaargang 1969
(1969)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |||||||||
Jacques Kruithof
| |||||||||
hoop op iwosygDaar zit de kleine iwosyg
Een giftige walgvogel
In zijn fris gewassen doedelzak
Is hij droevig en vrolijk
5[regelnummer]
Is hij dromend en wroetend
In zijn geliefkoosde bloemen
Is hij wroetend of vrolijk
Hij heeft een raaf gegeten
En een kwakende koptelefoon
10[regelnummer]
In een lammertjesleerboek
Heeft hij gelezen
Het is hem ernst als een rasp
Die een gebogen mussenveertje bijvijlt
Met zijn beide handen
15[regelnummer]
Denken zijn ogen en oren
Over hoeveel jaren nadato nadaden
Zal hij een onzelieveheersbaasje
| |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
Een zindelijk sieraad zijn in de wereld?
Nu nog zit hier iwosyg
20[regelnummer]
Met zijn spruitjes strottenhoofd
Hoog opgestoken uit
Zijn nestharen stem en zegt:
Tut tut (i.e.
Welterusten)
Van alle vierentwintig verzen offreert alleen het tweede zoiets als een biologische naamgeving: iwosyg is een giftige walgvogel. Het lijkt dat hij tot de vogelen des hemels gaat behoren, maar omdat walgvogel geen woord is dat je in een woordenboek of een encyclopedie zult aantreffen, is het veiliger je maar niet meteen in de wetenschappelijkheid van de naam vast te bijten. De kans bestaat dat walgvogel een nieuwvorming is: een formatie naar analogie van loopvogel, waadvogel, spotvogel en dergelijke. In die namen is vogel het ‘subject’ van het voorvoegsel (een vogel die loopt etc.); daaruit zou moeten volgen dat iwosyg een walgende vogel is. Of niet? Is hij een vogel waarvan de toeschouwer walgt? De kwalificatie giftige wijst uitdrukkelijk in die richting, en, wie weet, biedt een vogel die zit te walgen op zijn beurt ook een walgelijke aanblik. Het lijkt vanzelfsprekend - Rodenko bv. neemt het in de Nieuwe Griffels voetstoots aan -, dat een walgvogel, net als de Bozbezbozzel en de Jenk louter een produkt van dichterlijke fantasie is, maar, al staat het dier niet in de naslagwerken, het betreft hier wel degelijk een ‘echte’, zij het uitgestorven vogelsoort. De dodo of walgvogel, latijnse naam Didus ineptus, was een grote, tot de duiven behorende vogel, inheems op Mauritius, waar passagierende portugese matrozen in de zeventiende eeuw voor volledige uitroeiing zorgdroegen.Ga naar voetnoot1) Met deze feitenkennis is de lezer er evenwel nog lang niet. Wat de historische dodo ook geweest moge zijn, het staat vast dat hij de kunst van het lezen niet beheerste (vss 10-11), en dat hij, bij ontstentenis van koptelefoons voor en tijdens de Gouden Eeuw, er niet van heeft kunnen eten (vs 9). Wel, kan de lezer dan zeggen, blijkbaar heeft Lucebert niet geweten dat dodo's ook walgvogels heetten, en in zijn argeloosheid een neologisme geschapen dat er geen is. Zo snel laat ik mijn prooi echter niet los. | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
Didus ineptus, zegt de ornitholoog. En het woordenboekGa naar voetnoot2) voegt daaraan toe:
ineptus -
Buitengewoon vleiend zijn de benamingen van de dodo niet; des te merkwaardiger is het dat de beschrijving van iwosyg, op wie wij volgens de titel moeten hopen, in vrijwel alle opzichten aan de denotatie van ineptus beantwoordt. Om dat te constateren hoeft de lezer het gedicht maar op de voet te volgen. Strofe I: iwosyg draagt een fris gewassen doedelzakGa naar voetnoot3), en je kunt veilig aannemen dat zulks een dwaas gezicht is. Maar wat moet je je daar nu eigenlijk bij voorstellen? Het deed mij denken aan de beschrijving die de braziliaanse voetballer Garrincha eens van zijn trainer gaf: een gehaktbal op lucifershoutjes. Zo'n ridder van de droevige figuur is iwosyg toch niet; hij mag de disproportie met de trainer delen, maar dan in elk geval op kleine schaal. Goed dan: iwosyg is een kind. Hij draagt de combinatie van luier en plastic broek, met daaroverheen nog wat bovenkleren. De nietige armpjes en beentjes contrasteren met de hygiënische bolvorm om zijn onderlijf als de pijpen met de doedelzak. Klaarblijkelijk is het kind recentelijk verschoond (fris gewassen) en zit het hier of daar te spelen. Het gedraagt zich, uiteraard, op infantiele wijze; het vertoont een snelle, geen enkele logica volgende afwisseling van stemmingen, als je dat zo kunt noemen, en huldigt het principe jantje lacht, jantje huilt. Het staart nu eens dromerig voor zich uit, begint dan plotseling het meubilair en de bloemen aan een onderzoek te onderwerpen. Het is lastig: bloemen zijn tegen zijn manipulaties niet bestand. Strofe II: het kind produceert allerlei onsmakelijke geluiden, op slapstickachtige wijze aangegeven met de ingeslikte raaf en de dito koptelefoon. Ook bezit het een plaatjesboek, met lammetjes en meer van die opvoedkundige beesten, die het zat te bekijken. Strofe III: welbeschouwd voert het kind niets uit, en zeker niets productiefs. Al zijn handelingen zijn tot niets nut en ongerijmd: | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
‘... een rasp Die een gebogen mussenveertje bijvijlt’ is wel het toppunt van onzinnigheid. Maar iwosyg is ook lastig en indringerig: alles wat het kind ziet of hoort, wil het in zijn exploratiedrift grijpen en betasten (vss 14-15). De vraag, hoelang het nog moet duren voor het een onzelieveheersbaasje wordt, een met christelijke en maatschappelijke deugden beladen nuttig lid van de samenleving, klinkt als een verzuchting. De spreker lijkt, ondanks zijn hoop op iwosyg, aan de spes patriae te wanhopen. Strofe IV, V: Ondertussen trekt het kind zich niemendal van de volwassenen aan; heel pedant gilt het stemmetje zijn tut tut door de kamer - de wereld staat op zijn kop nu de jeugd de ouderdom betuttelt.
Na zo'n interpretatieGa naar voetnoot4) krijg je het gevoel dat er iets hapert. Je hypothese, geformuleerd naar aanleiding van doedelzak blijkt overal hanteerbaar, maar toch - is dat nu alles? Vierentwintig regels geschreeuw, maar nauwelijks wol? Het wantrouwen voert tot herlezing, en je ontdekt nog wat schapen om te scheren. Of schapen, eigenlijk zijn het lammertjes. Vroeg of laat raak je met die r in de knoop: lammeren en lammerjesbaai, akkoord, maar een lammertjesleerboek is verdacht. Dat wil zeggen: de gedachte aan lammergieren wordt er gemakkelijk door opgeroepen, en, met alle respect voor wijlen de dodo, een vogel die raven eet, ìs een roofvogel. Een kleine iwosyg, die een leerboek heeft om lammergier te worden - is dat uit de lucht gegrepen? De verzen over iwosygs toekomstige maatschappelijkheid, kun je die serieus nemen? Over hoeveel jaren nadato nadaden Zal hij een onzelieveheersbaasje Een zindelijk sieraad zijn in de wereld? De vervorming van onzelieveheersbeestje doet nogal ironisch aan; zindelijk mag dan aan de ‘anale fase’ en de training tot het schoonhouden van de doedelzak herinneren, het heeft er veel van weg dat de spreker een loopje neemt met de opvoeders en hun maatschappelijke idealen. De aanhef Nu nog zit hier iwosyg, van de vierde strofe, klinkt triomfantelijk, en de titel, hoop op iwosyg, is voor twee uitleggingen vatbaar: hoop dat hij in de toekomst zich beter zal gedragen, en hoop dat hij zijn kinderlijkheid bewaren kan. Deze | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
facetten van het gedicht zijn niet in overeenstemming met de kritiek die de spreker op het kind levert - trouwens, wat voor een kinderhater moet hier niet aan het woord zijn? Het zou best eens kunnen dat de spreker de opvoeders parodiëert, dat hij hun verwijt het kind tot lammergier, tot roofvogel op te kweken, tot een hardwerkende brave burgerman. Het wordt een gedicht met een verscholen moraal: de dodo is uitgeroeid; het kind is gedoemd tot acculturatie, voorbeschikt tot lammergier. Hoop op iwosyg wordt een pendant van de ‘pedagoochumverhalen’, een wat rousseauiaans getint pleidooi voor het droevige, vrolijke, dromende, wroetende kind.
De interpretatie staat nu wel redelijk stevig en met beide benen op de grond. Alleen, de opvatting dat iwosyg een kind voorstelt, is gebaseerd op de arbitraire uitleg van doedelzak. Methodisch is onze interpretatie dus niet strikt-textueel tot stand gekomen; de vraag is of er niet nog meer verklaringen voor doedelzak te vinden zijn. En jawel, na enig nadenken komt een tweede gegadigde op de proppen: de slobbertrui. (Curieus: wat kleine kinderen over hun luier en aanverwante zaken dragen, heet slobbroek.) Heb je anno 1969 de neiging, je in een slobbertrui een langharige werkschuwe te denken - al kan het zo langzamerhand, geloof ik, iedereen wel wezen -, in de jaren '50, toen De amsterdamse school verscheen, was deze vrijetijdskleding nog niet zo ingeburgerd, en vormde zij de distinctieve klederdracht dergenen die toen de rol van provo en avant-gardist vervulden: de leidsepleiners, de existentialisten, in de poëzie: de vijftigers. Zonder nu teveel filologie te gaan bedrijven, vat iwosyg eens op als de dichter, of als een dichter uit de groep der vijftigers. Poëzie over poëzie, over de poëzie van de groep, en over de groep zelf is in het werk der avant-garde schering en inslag, dus waarom zou hoop op iwosyg geen programmatisch gedicht zijn? We beginnen maar weer van voren af aan. Strofe I: iwosyg gaat gekleed in een slobbertrui, met ironische zinspeling op het reactionaire vooroordeel ‘ze zijn ongewassen’ fris en schoon genoemd. De stakerige armen en benen getuigen van armoede en ondervoeding. Wat hij, de nihilist, allemaal uitspookt, ontgaat de brave burger te enen male: hij gedraagt zich kinderlijk, himmelhoch jauchzend und zum Tode betrübt, en in zijn optreden valt geen enkel systeem te ontdekken. Strofe II: zijn atonale gedichten zijn onwelluidend en er valt geen touw aan vast te knopen. Waar haalt hij het allemaal vandaan? Uit een kinderboekje?! Strofe III: hij is niet serieus; zijn tijdverdrijf is zinloos en asociaal. Wanneer wordt hij nu eens volwassen, en een keurig aangepast element der maat- | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
schappij? Strofe IV, V: zover is het nog lang niet; al heeft hij nog maar net de baard in de keel, hij laat de ouderen praten, en steekt de draak met hen. Baard in de keel? Slobbertrui en baard, oprechter trouw dan tussen deze eigenaardigheden wordt niet gevonden. En ik kan het ook niet helpen, maar Gypaëtus Barbatus, of baardgier, is de eigenlijke naam van de lammergier. Trouwens, met zoveel beestachtigheden in dit gedicht weet je nooit zeker of het lammertjesleerboek niet, bijvoorbeeld, De dieren der demokratie, of Muziek voor kijkdieren moet betekenen. ‘Het beeld van de asociale barbaar', schrijft d'Oliveira’Ga naar voetnoot5) ‘heeft alleen kunnen ontstaan bij diegenen die gepikeerd waren door de inderdaad niet geringe moeilijkheden die het lezen van zijn (Luceberts) gedichten oplevert’. Bij deze stelling - de hevige reactieGa naar voetnoot6) die de vijftigers hebben opgeroepen zou een fraai object van onderzoek zijn -, is hoop op iwosyg een verbluffende illustratie.
We blijven opgescheept met de vraag: wie is iwosyg nu eigenlijk, het kind of de dichter? Een vogel die walgt, of een die de walging opwekt? Het zou zonde zijn, één van onze interpretaties op te geven: beide zijn sluitend. Maar combineer het tweetal: de dichter en het kind; allebei experimentelen: ‘de proefondervindelijke
poëzie is een zee
aan de mond van al die rivieren
die wij eens namen gaven als
dada...’
De sprong van dada naar dodo is eenvoudig - het kind ontdekt zijn wereld, en beproeft die; de dichter experimenteert met de wereld der woorden. Je kunt een hele vijftiger ideologieGa naar voetnoot7) achter dit gedicht zoeken, maar dat gaat mij toch te ver: het neemt stelling tegen de filister, het breekt een lans voor de ontvankelijkheid die het kind met de experimentele dichter gemeen heeft. Dit onderwerp, bohémien versus burgerman, bepaalt de structuur van het gedicht. De eerste vier strofen tellen afwisselend zeven en vier verzen. In de zeventallen staat de persoon van iwosyg ter discussie, in de kwartetten zijn poëzie. Juist de strofen die de (experimentele) dichter tot onderwerp hebben, vertonen de favoriete stijlfiguren van Lucebert: de verzen 4-7 zijn gecomponeerd uit parallellieën en chiasmata, de derde strofe bevat ettelijke apokoi- | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
nonconstructies. De kortere strofen die aan de atonale poëzie gewijd zijn, noemen beide atonale ‘spreekstemmen’: krassen, kwaken; eventueel: blaten, als je het geluid erbij rekent dat het kinderboek aan het dada bijdraagt. De slotstrofen gaan over iwosygs spreken - het vocale speelt in Luceberts poëzie een grote rol -, en het zijn iwosygs eigen woorden die het gedicht besluiten: de poëzie heeft het laatste woord, en Tut tut is ook een manier om einde onder een verhaal te zetten. Al betekent het natuurlijk ook een spottende wens aan het adres van de geslaapmutste Jan Salie. Resteert nog de betekenis van het woord iwosyg. Hoewel het nogal exotisch aandoet (het zou, denk aan Iwojima, een japans woord kunnen zijn), heb ik het maar opgevat als een vernuftig, cryptogrammatisch raadseltje: naast het engelse
Een raadseltje, zei ik, en ik geef mijn oplossing graag voor een betere. De wederkerige walging (Blurp en Braak) die dichter en burger voor elkaar koesteren, maakt van de tegelijkertijd walgende èn walgingwekkende vogel bijna een symbool. In elk geval heeft de poète maudit zich hier, in hoop op iwosyg, niet onbetuigd gelaten. |
|