len’, besloot hij moe. ‘En jij bent het doodschoppen ook niet waard’.
Toch kwam ik een poosje later, omdat hij me dat vroeg, bij hem in dienst. Zijn ouders hadden hem deze kleine, tot bungalow verbouwde boerderij nagelaten en genoeg geld om te leven zoals hij dat wenste. Op het ruime achtererf, tussen hoge omheiningen, had Pier het zwembad laten aanleggen, groot als een wedstrijdbad, betegeld, voorzien van een moderne verversingsmachine en vreselijk kostbaar.
‘Ik geloof dat ik er achter ben wat de beste kombinatie is’, vertrouwde hij me toe, de eerste de beste dag dat ik er was, ‘je weet wel, waar we het toen over hadden’.
‘Ja ja’, zei ik, ‘je doet je best maar’.
In die eerste tijd zwom hij vier tot vijf uur per dag. Alle andere dingen liet hij aan mij over. ‘Daar heb ik jou voor in dienst’, merkte hij op, als ik bij hem kwam met een bepaald probleem, ‘en je lost het zelf maar op’.
Het werd zes uur en het werd zeven uur dat Pier dagelijks te water was, zomer en winter (eerst samen ijs hakken) door.
‘En dáár ben je niet voor in mijn dienst’, zei hij, wanneer ik meende iets te moeten zeggen over zijn manie, ‘donder op en laat me met rust’.
Ik kende een psychiater, een betrekkelijk beroemd man, en op een dag leidde ik hem langs het betegeld pad naar het bassin, waarin Pier als een bloedarme dolfijn lag te zonnen.
‘Let op’, zei ik tegen de psychiater en gooide een rubber eend in het water, een flink eind van het toen al kalende hoofd van mijn vriend. Hij wentelde zich, nauwelijks nadat het speelgoed het water had geraakt, op zijn buik, was met één slag van zijn voeten bij het belachelijke, oranje ding en scheurde het met een enkele houw van zijn gele tanden aan repen. Toen zag hij de bezoeker, ‘interessante vorm van metamorphosiasis, bliksems interessant’, en ontstak in woede, waarbij hij ons nat spetterde.
Het konsult werd een fiasko. Eerst probeerde de psychiater nog Pier al lopend toe te spreken, maar toen deze steeds sneller wegzwom, struikelde hij en verdronk bijna.
Hij vertrok als een gebroken man, een nieuwe ervaring meenemend en een nat spoor achterlatend.
Mijn vriend en ik lachten. Dan deed ik een snelle stap achteruit, maar zoals steeds, vergiste ik me ook toen in zijn rapheid. Hij had mijn rechterenkel in een ijzeren greep en trok me naar de rand. Zo sterk als een potvis. Ik plonsde in het water en voelde zijn handen op mijn schouders drukken. ‘Dus jij denkt dat ik krankzinnig ben, hè? Wat let me of ik verzuip je als een hond!’
Ik slikte heel wat water en dacht werkelijk dat het met me gebeurd was, toen hij plotseling kalmeerde en me naar het trapje bracht. Ik beloofde, blauw van ademnood en doorstane angst, graag me in het vervolg beter te gedragen.