Raam. Jaargang 1969
(1969)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| ||||
Jacques Kruithof
| ||||
[pagina 23]
| ||||
10[regelnummer]
of dat ge vóór den dood
mij hier nog zingende bevrijdt.
Misschien dat ge nog aanwezig zijt
op de plaats waar gij gebleven zijt,
wenend het hoofd in uwen schoot.
(uit Afvaart, in de V.G. op p. 29)
De moeilijkheden beginnen al in de aanhef. De ik-figuur is er niet van op de hoogte waar de gij verblijf houdt - derhalve weet de lezer het evenmin, en hij kent bovendien de plaats niet waar de scheiding tussen ik en gij zich heeft voltrokken, al wordt die in vers 2 als een bekende plek gepresenteerd. ‘Achterberg plonst van de titel af meteen het vers in’, karakteriseert W.H. NagelGa naar voetnoot2), en Bert Voeten rapporteert over een lezing uit eigen werk, die Achterberg in 1946 hield: ‘Wat mij vooral opvalt, is dat hij tussen de titel en de eerste regel van zijn vers geen pauze neemt.’Ga naar voetnoot3) Of hiermee alles over Achterbergs gebruik van titels gezegd is, staat nog te bezien, maar in het onderhavige gedicht klopt het wel. De gelijkluidendheid van titel en beginwoord benadrukt de ‘mogelijkerwijze’ waarin het gedicht gesteld is. Trouwens, het modale misschien domineert het gedicht. In de verzen 1-2 en 12-13, die samen het gedicht omsingelen, is het bijwoord voorop geplaatst, en vormt het, elliptisch, in z'n eentje de ‘hoofdzin’. De herhaling van de eerste verzen tegen het slot (in strofe 2 de analoge woorden niet te weten) benadrukt het hypothetische karakter van wat in Misschien gezegd wordt, en geeft aan dat aan het einde van het gedicht de ik nog geen stap verder is dan bij het eerste woord. Deze globale onzekerheid lijkt in ettelijke locale problemen gereflecteerd te worden. Neem bijvoorbeeld het woordje nog in vers 1. Uit de lange kolommen van het WNTGa naar voetnoot4) heb ik vier, voor dit geval bruikbare semantische aspecten gelicht: nu nog wel (maar binnenkort niet meer) nog steeds (eventueel met connotatie: tegen verwachting) toch nog (‘en nòg laat hij niets van zich horen’) | ||||
[pagina 24]
| ||||
(daar) dan nog (in combinatie met op de plaats, namelijk overal elders onvindbaar). Ga er maar eens aanstaan! De ik weet uiteraard precies wat hij bedoelt, maar hij zegt niet meer dan hij kwijt wil. De lezer kan er alle kanten mee uit. Het is een moeilijkheid die zich alleen bij statarisch lezen voordoet, maar doordat op vele plaatsen net de quintessens aan de lezer wordt onthouden, is hij wel gedwongen op deze details in te gaan. Een vergelijkbare polysemie treedt op in gebleven. In de betekenis van blijven zijn drie nuances relevant:
Daarnaast functioneert de betekenis sterven. De schakeringen van ‘blijven’ opponeren stuk voor stuk met het weggaan van de ik, maar de eerste valt af, omdat een langdurig verblijf juist im Frage is. De scheiding is een voldongen feit; het probleem voor de ik, en daarmee voor de lezer, is wat er vervolgens met de gij gebeurde. De tweeduidigheid van gebleven geeft al aan dat de ik de dood van de gij voor mogelijk houdt. De ambiguity correspondeert met de alternatieven in strofe 2: vóór den dood / gegaan naar 't eeuwig eind. (Men kan erover twisten, hoeveel gewicht aan de vrij ondergeschikte betekenis blijven = sterven toegekend moet worden. De analogie met de tweede strofe lijkt me doorslaggevend; het afscheid van ik en gij is bovendien in de bossen gesitueerd, zowat legendarisch de geëigende plaats om de geesten der gestorvenen te herbergen.) De ik is weggeleid, zegt vers 3. Kramer omschrijft wegleiden als ‘wegvoeren onder bewakend geleide’, Koenen-Endepols denoteert ‘leidende wegvoeren’, en Van Dale noemt het eenvoudig ‘naar elders leiden’. Wat moeten wij ons hier voorstellen: dwang, aandrang, overreding? Voor het lexicale probleem waarop de lezer hier stuit, is in het gedicht niet zo gemakkelijk een oplossing te vinden. Zoveel is zeker: de niet nader aangeduide een heeft het initiatief. Hij of zij voert de ik zijwaartse bossen in - zij wijken van het rechte pad af. Kan er sprake zijn van verleiding? De bewoordingen van de ik lijken een weifelende kritiek in te houden, niet alleen moreel, maar ook pragmatisch. Er hapert iets aan de bevrijdende rol van de begeleider (al is die rol niet duidelijk, en de fout dus niet te preciseren). De gij spreekt in de relatie ik-de een nog een woordje mee (vss 5-6), en dat klinkt, gelet op de hoge waarde die de ik verderop aan zijn bevrijding toekent, ten aanzien van de een nogal negatief, als een verwijt van onmacht. Overigens laten de verzen waarin de mededeling over de een vervat is, | ||||
[pagina 25]
| ||||
meer dan één uitleg toe. Niet meer, wat wil dat precies zeggen? Nu niet meer (maar vroeger wel) Helemaal niet (‘De dokter zegt dat Jan niet meer zal genezen.’) niet meer dan (een vergelijking samen met vs 6: de een bevrijdt de ik niet méér (= beter, volstrekter, in meerdere mate) dan op uw woord geschiedde). De hele bevrijding gaat de mist in. Ze kan gebeurd zijn, nooit gebeuren, tenzij de gij toestemming geeft, of nog altijd plaatsgrijpen, maar dan in een vorm, inferieur aan die van vroeger. Wat er nu precies aan de hand is, kan de lezer slechts gissen; duidelijk is alleen dat de relatie ik-gij en de relatie ik-de een in de bevrijdende functie van de partner overeenstemmen. Hoewel het ook weer niet helder en klaar is hoe de bevrijding door de een (indien men vss 5-6 niet als een vergelijking opvat) van het bevel der gij afhankelijk kan zijn. Erg veel concreets levert de lectuur niet op, en het vervolg brengt daarin geen verbetering. O dit eenzame land is tussen ik en gij een afdoende plaatsbepaling, maar voor de lezer betekent het een hiaat temeer. Om op Gides beeld terug te komen: je reist met iemand die vertelt: wij zijn nu hier; in plaats van exact en voorkomend te zeggen dat het gebouw links het paleis, en de wijsvinger met leeuwen rechts het monument op de Dam is. En dat we hier waren, wisten we al. (Wel herkent de lezer, al is het een schrale troost, het principe dat vorm en inhoud één zijn in de eenzame opstelling tussen witregels van het eenzame land.) De isolatie van vers 7 is nog wel iets meer. Het gedicht draait, als elke zichzelf respecterende wereld, om z'n as: dit vers. In de twee aanvangsregels is de gij de enige expliciet genoemde persoon, in vss 3-6 krijgt die gezelschap van de ik, in vers 7 kan alleen de aanwezigheid van de ik geïmpliceerd zijn (als spreker, als lyrisch ik), in vss 8-11 verschijnt hij weer samen met de gij, die in de laatste strofe het rijk wederom alleen heeft. In een schemaatje Misschien bestaat uit drie zinnen. Twee daarvan vormen een strofe, de derde vult ‘anderhalve’ strofe. De ‘bevolking’ van die zinnen vertoont een numerieke daling: achtereenvolgens ik+gij+de een; ik+gij; gij. Ik heb Misschien een dialogisch gedicht genoemd, maar het vangt aan met een | ||||
[pagina 26]
| ||||
oneffenheid in het wederkerig verband ik-gij: de relatie ik-de een, waar O dit eenzame land om zo te zeggen een streep door haalt. Na dit vers, een scheiding in het gedicht, wordt de dialogische relatie optimaal, en, in de laatste strofe, wat de ik betreft volledig op de gij toegespitst. O dit eenzame land onderscheidt zich van de rest van het gedicht doordat het de onzekerheid mist, waarvan misschien en niet te weten getuigen. De eenzaamheid van de ik, dáár draait het gedicht in feite om, en dáár schuilt de motoriek van zijn terugkeer naar de gij. Er bestaat een zekere mate van identiteit tussen eenzaam zijn en niet bevrijd zijn. De ‘onpersoonlijke’ formulering van vers 7 - het woord ‘ik’ komt er niet in voor, de eenzaamheid wordt aan de omgeving toegekend - wekt de indruk dat de ik zozeer een en al aandacht is, zozeer op het land georiënteerd, en, gezien zijn oogmerk, dermate verzonken in zijn veronderstellingen, dat zijn individualiteit eronder te lijden heeft. Dit echter begint bedenkelijk op sympathetisch lezen te lijken - geen close reading, zogezegd, maar close harmony. IJlings terug naar de tekst, dus. Waar dat land gelegen is, blijft duister. Het kan de verblijfplaats van de ik zijn, zonder meer, het kan ook, meer gespecificeerd, te localiseren zijn in of om de bossen uit strofe 1. (Het lijkt me verantwoord, Misschien op te vatten als de monologue intérieur, die de ik houdt terwijl hij in het eenzame land poogt de verblijfplaats van de gij op te sporen. Stel dat hij op weg is naar de plaats waar gij gebleven zijt, dan spreekt hij zich onderweg met zijn hoopvolle hypothesen moed in.) Over de wederwaardigheden van de gij na de scheiding speculeert de ik in de alternatieven gegaan naar 't eeuwig eind - hij acht het blijkbaar mogelijk dat de gij gestorven is-, en vóór den dood - de hoopgevende gedachte dat ze nog leeft. Nog leeft, en (weer een wat egocentrisch tintje), en hem bevrijdt. Is dit bevrijden identiek met het bevrijden dat aan de gij èn de een werd toegeschreven? Of is het hier bevrijden uit de eenzaamheid? Voor de laatste opvatting - die de eerste overigens niet absoluut uitsluit - valt veel te zeggen. De tweede zin van Misschien, dat wil zeggen: de verzen 7-11, laat zich schematiseren als: O dit eenzame land / en / (dat) niet te weten. De nevenschikking is hier meer dan een simpel ‘plus’. In deze coördinatie is het surplus: dat wèl weten, zou de eenzaamheid verdrijven. Er treedt een veelzeggende double syntax op: en niet te weten of gij zijt | ||||
[pagina 27]
| ||||
(‘zijn’ is auxilium). Das also ist des Pudels Kern! Indien de gij (nog) ìs, is het land, dus ook de ik, niet langer eenzaam. De exclamatie O dit eenzame land is werkelijk in alle opzichten het centrum van het gedicht door de hopeloosheid van het geval, door het niet-weten, dat alleen in de ‘mogelijkerwijs’ verzacht wordt. (Ter vergelijking: ‘Dat was het ergste: het geweten te zijn van een heel huishouden, en niet het woord te kunnen uitspreken dat de hier verzamelde mensen van de ondergang weerhield.’ Dit zinnetje uit Vestdijks De verdwenen horlogemakerGa naar voetnoot5) vertoont dezelfde dramatische parataxis als Achterbergs gedicht. Zie ook, om mij bij de poëzie te houden, het vers Angst van Van Hattum.Ga naar voetnoot6) Eén gevolgtrekking heeft de analyse nu tenminste opgeleverd: omdat hij in de relatie met de een niet vond wat hij verwachtte, probeert de ik terug te keren naar de gij, met wie de relatie bevrijder-bevrijde beter verwerkelijkt kan worden. Voorwaarde daartoe is echter dat de gij nog leeft - niet elk uitsluitsel omtrent de toestand van de gij zou de eenzaamheid van de ik ongedaan maken, maar alleen de zekerheid dat zij nog in leven is. Waarin bestaat nu eigenlijk die bevrijding? Een enkele aanwijzing verschaft vers 11 aan de lezer: hier nog zingende schijnt op de gij te slaan die hier (= in dit eenzame land, of: in het land der levenden) nog (met dezelfde mogelijkheden als in vers 1, al kun je erover denken de eerste drie nuances gelijkelijk relevant te noemen) doende is, de ik te bevrijden, en daarbij zingt. Dit is natuurlijk nog niet nauwkeurig genoeg om uit te maken wat de bezettende macht is, hoe de bevrijding tot stand komt, of dit bevrijdt in vers 11 refereert aan hetzelfde als bevrijdt in de eerste strofe, etc. Je kunt hier nog zingende ook op mij betrekken (aan de afwezigheid van komma's kun je nooit teveel ophangen); in dat geval is zingende op te vatten als: dit gedicht, Misschien, schrijvende. Duidelijkheid is niet de sterkste kant van Misschien, maar dat lijkt opzet. De laatste strofe vormt op die regel geen uitzondering. Na de herhaling der beginregels wordt over de gij geschreven dat zij weent òf weende. Hoort de slotregel bij vers 12 of bij vers 13? In het eerste geval weent de gij nù, in het andere weende zij toen de ik haar verliet. De enige, nogal povere conclusie die het vers toelaat, is: er bestaat een causaal verband tussen de droefheid van de gij en het vertrek van de ik op en van dezelfde plaats. Bovendien heeft de gij het hoofd in de schoot gelegd: zij moest in het afscheid van de ik berusten. Zij? Ik heb het herhaaldelijk over een vrouwelijke gij gehad, en dat berust op het gebruik hier van een bezittelijk voor- | ||||
[pagina 28]
| ||||
naamwoord bij schoot. Het lijkt mij vrijwel onmogelijk, op z'n minst ongebruikelijk, dit ‘vrouwelijke’ woord met een possessivum toe te passen op een man, zeker in (tamelijk) modern taalgebruik. Resumerend: de ik-figuur van Misschien heeft de gij tot haar verdriet verlaten, of liever: hij is door de een van haar vandaan gevoerd. In welke verhouding hij tot de gij stond, vermeldt de ik niet, daarvoor is zijn gedicht een onderonsje. Zo zegt hij ook niet wie of wat hem van de gij afscheid deed nemen, dat hoeft hij háár niet te vertellen. De een is niet in staat, de ik te bevrijden - wat dat inhoudt, krijgen wij ook niet te horen; dat schijnt voor de gij eveneens vanzelf te spreken. De ik zoekt de weg terug naar de gij, zich onderwijl afvragend of die nog wel in leven zal zijn. Klaarblijkelijk heeft hij reden om aan te nemen dat zij is gegaan naar 't eeuwig eind - na het afscheid, en vanwege het verdriet dat zij blijkens de slotregel ten toon spreidt, te interpreteren als: zij pleegt zelfmoord, nu ze zich bij het verlies van de ik heeft moeten neerleggen. Wat na zorgvuldige lezing te voorschijn komt, is een vluchtige schets, die de lezer tracht uit te werken tot een dienstiger schilderij. Wat dreef de gij tot zelfmoord - als de ik gelijk heeft? Hoe komt hij daar eigenlijk bij, en waarom hoopt hij toch nog op het tegendeel? Hoe liggen de verhoudingen tussen de drie personages in Misschien, wie zijn ze precies? Hoe kan de bevrijding door de een afhankelijk zijn van de gij? Is het hele gedicht misschien symbolisch? De interpretatie staat al net zo in de mogelijkerwijs als het gedicht zelf, en er blijven vragen genoeg over, om haar onbevredigend te achten. Misschien is de epiloog van een drama dat zich tussen de ik, de gij en de een heeft afgespeeld, zodat spreker en toegesprokene aan een half woord genoeg hebben. Het is zo esoterisch omdat het kennis van dat verzwegen, of slechts aangestipte drama vooronderstelt. De lezer wordt tot persona non grata verklaard en over de grens van het vers gezet. | ||||
IIEen aantal uit Achterbergs poëzie bekende themata is in Misschien naar voren gekomen. De zelfmoordthematiek is vooral in de vroegste gedichten (van Afvaart tot Eiland der zielGa naar voetnoot7) rijkelijk vertegenwoordigd; de eenzaamheid en de queeste naar de gestorvene behoeven geen betoog. Ook de onbekendheid met het levenseinde van de gij- of zij-figuur komt enkele malen aan de orde: | ||||
[pagina 29]
| ||||
Nu ik hier nog herhaal, herhaal als regen
mijn ademhaal, opdat zal overwegen
het bloedverhaal boven uw doodsberichten,
-want voor mijn lichaam bleven zij verzwegen-
...
(Osmose, V.G., p. 204)
Wanneer ik bij u ben gebracht,
met de laatste nacht over de aarde,
bij uw graf, of hebt ge nog gewacht?
...
(Einde, V.G., p. 308)
Het motiefGa naar voetnoot8) van Misschien, de scheiding van ik en gij, niet door de dood, maar vóórdat de gij sterft, is vrijwel uniek. Een zekere analogie is te bespeuren met de drie Strophen aan het begin van Afvaart. Het eerste gedichtje vangt aan met de woorden: ‘Over dit land alleen Zoals hier dit eenzame land weerspiegeld wordt, zo komt in het tweede vers het zelfmoordthema aan de orde: ‘Zij ging van mij vandaan... De derde Strophe (V.G., p. 25) vergelijkt de relatie tussen ik en gij met die tussen Petrus en Christus, met nadruk op het verraad dat de discipel pleegde door tegenover de buitenwacht zijn betrekkingen met de gevangen genomen rabbi te loochenen. Je kunt dit met Misschien vergelijken, en de parallel doortrekken naar de een = de vijandelijke Joden, als personificatie of als een hunner. Maar, al heeft de interpreet van een oeuvre, of, zoals in mijn geval, van een deel van een oeuvre, wat meer armslag dan wie zich op éen gedicht toelegt, het binnensmokkelen van gegevens uit de Strophen in Misschien lijkt mij teveel van het goede. Ik heb nog éen plaats aangetroffen, waar over twee relaties gesproken wordt: in het gedicht Onrust (V.G., p. 61): Want aan de aarde staan de geuren
en aan de hemelen de kleuren,
| ||||
[pagina 30]
| ||||
ik ben daar eeuwig tussen in;
gezweefd en stilgestaan door iets,
een lied waarop ik sidderend blijf teren,
sinds mij het eerst' geheim verliet,
waarin ik niet kan wederkeren
en mij het tweede niet ontving;
o kievit's eenzaam vleugelscheren,
o onrust - en alleen een lied.
Het taalgebruik in Afvaart is niet bijster concies; in geuren en kleuren wordt ons beslist niets verteld. Ondanks die vaagheid ben ik geneigd, al is dat erg speculatief, Onrust (en Misschien) in erotische zin op te vatten: de erotiek (‘God, daemon en eros... onder denzelfden moederlijken mantel’, schreef Houwink in Afvaart) en de seksualiteit treden in Afvaart op de voorgrond. Op het gevaar af, in banaliteiten te vervallen, wil ik de aandacht vestigen op twee gedichten die handelen over de consequenties van het seksueel contact: Dien nacht stonden machines in het donker:
woorden werkten nooit ontgonnen taal,
en beelden bloeiden magistraal
op uit het suizelend ontvonken
van heel het neergelegde materiaal
der ziel, alles wat ging verloren:
haar naam, haar lichaam uitverkoren,
een kind, nog voor het was geboren,
verneveld, het werd allemaal
lied - ik bleef grondeloos en licht
liggen tegen het morgenlicht.
(Instrument, V.G., p. 223)
Vreemd genoeg is dit gedicht, een van Achterbergs bekendste, en talloze malen geciteerd, nooit goed genoeg gelezen - ik kan me tenminste niet voorstellen dat iemand aan de gecursiveerde versregels een andere interpretatie dan de letterlijke verbindt. Behalve in dit ondubbelzinnige gedicht, is in BolwerkGa naar voetnoot9) sprake van een kind dat er niet was: | ||||
[pagina 31]
| ||||
Een uitgeput geheim
gaat in mijn leden onder;
het had kind kunnen zijn,
denk ik, of ander wonder;
maar in u werd het dood.
(eerste strofe; gedicht V.G., p. 97)
Hoe komt het, dat niemand hierop ooit de aandacht heeft gevestigd? Mij dunkt, er valt geen andere conclusie uit te trekken dan: de gij-figuur, de ‘gestorven liefde’ etc., was zwanger toen zij stierf. Komt in Misschien, op poëtische wijze, een verwijzing naar deze toestand voor? Van de veertien regels die het gedicht telt, eindigen er negen op de rijmklant -ijt. Drie verzen rijmen niet, en verder komt in het hele gedicht nog maar éen rijm voor: dood-schoot. De uitersten, begin en einde van het leven, raken elkaar, in een rijm dat het gedicht afsluit, nadat het begin daarvan ook het einde vormde. Wat kun je met zo'n gegeven uitrichten? Ik heb de eerste 250 bladzijden van de V.G. eens doorgebladerd: het woord dood aan het einde van een vers moet het nogal eens zonder rijmgever stellen; curieus genoeg rijmt het een keer of vijf op bloot, en nog éen keer rijmt het op schoot: Eeuwigheden van mond en schoot
liggen in deze regels te bederven.
De blaren vallen op de najaarswerven.
Ik ken geen zekerheden dan de dood.
(Herfst, V.G., p. 232)
Merkwaardigerwijze omsluit het rijm dood-schoot in dit kwatrijn de gehele tekst, en is de tijd, de levensloop, weer het motief. In Afvaart is nog een plaats waar schoot, dood en afscheid met elkaar in onmiddellijk verband worden geplaatst: ‘... en in haar schoot lagen haar witte handen; (Afscheid, V.G., p. 31) Van belang kunnen nog blijken: Sterrenhoos (V.G. 323) en Wedergeboorte (V.G. 27). | ||||
IIIVanuit theoretisch oogpunt kun je staande houden dat een gedicht alle gegevens moet opleveren die voor zijn interpretatie onmisbaar zijn. Elis. Lindes | ||||
[pagina 32]
| ||||
is die overtuiging toegedaan: ‘Wanneer 'n literêre kunswerk nie volkome te verstaan is sonder ekstra-kontekstuele kennis nie, dui dit op 'n gebrek aan eenheid in die werk’.Ga naar voetnoot10) Zo absoluut zou ik deze stelling niet graag voor mijn rekening willen nemen - ik zie niet in waarom Achterbergs latere gedichten, overvloeiende van schei- en natuurkunde, geen eenheid zouden vormen -, maar Lindes heeft gelijk, voor zover de lezer in staat moet zijn, of: in staat gesteld moet worden, een gedicht te begrijpen, zonder dat hij een beroep moet doen op andere dan filologische kennis.Ga naar voetnoot11) In dit opzicht is Misschien een gebrekkig gedicht. Er blijven teveel open plekken, wat valt toe te schrijven aan overmatig verzwijgen. Desondanks laten de weinige gegevens die Misschien oplevert, zich inpassen in een constructie van motieven. Dat wil zeggen: uitgaande van de convergentie op éen thema van Achterbergs poëzie, voeg ik de interpretaties van afzonderlijke gedichten samen tot de volgende omschrijving van dat thema: de zelfmoord van een zwangere vrouw, die door de ik-figuur, naar alle logica haar minnaar, verlaten is. Wie de Dritte im Bunde (de een) is, valt noch uit Misschien, noch uit het thema op te maken. Je kunt denken aan een concurrente der gijGa naar voetnoot12), aan een vertegenwoordiger of personificatie van omstandigheden, van de maatschappij, van het milieu, het geweten, en wat al niet. Vanwege de semi-rondeelvorm, de monopolisering door het rijm op ijt, de discretie ten aanzien van de Gij, en enkele detaillistische punten doet Misschien mij denken aan de hoofse poëzie, aan de troubadourslyriek, waarin verzwijging van de identiteit der geliefde een eerste vereiste was. Toetsing van de tot heden geformuleerde thematiek aan de rest van het oeuvre, en aan de andere gesignaleerde themata, is de volgende stap van onderzoek. |
|