| |
| |
| |
Ed. Hoornik
Het boze oog
Vijf treden, weet hij, dan de matglazen tochtdeur, een kort overloopje en daarna de eigenlijke trap. Maar de tochtdeur is verdwenen en ook de koperen leuning, waar hij onwillekeurig zijn hand naar uitsteekt, is weg. ‘Bij wie moet u zijn?’ roept een mannenstem, als hij bleek en met samengeknepen lippen halverwege de trap is en de kruidige lucht van Indisch eten hem tegemoet komt. Hij doet of hij het niet hoort en loopt door. Als hij bijna boven is, versperren twee in wollige pantoffels gestoken voeten en een paar in een bruine pilobroek gehulde benen hem de doorgang.
‘Wat wilt u?’
Wat wil Kuyll? Hij weet het zelf niet. Nu pas beseft hij dat hij een reden zal moeten opgeven, die zijn tegenwoordigheid hier verklaart. Bliksemsnel overweegt hij een paar mogelijkheden. Ik zal doen of ik een kamer zoek, besluit hij.
‘Kuyll!’ roept de man op een toon waarin verrassing en vreugde doorklinken. ‘Ben jij het echt?’ Hij grijpt Kuyll bij de arm en trekt hem de gang op. ‘Kom hier, laat mij je omhelzen!’ Hij slaat zijn armen om Kuyll heen en drukt hem tegen zich aan. Wie is die man? Kuyll verstijft. Een homoseksueel? Is dit een val? Of alleen maar een geintje? Lachend laat de man hem los en doet een stap achteruit. Met zijn zware lichaam sluit hij de toegang tot de trap volledig af.
‘Ouwe klootzak, dikker geworden hè’, zegt hij. ‘Maar dat ben ik ook’. Hij klopt op zijn buik en neemt Kuyll grijnzend op.
In de halfdonkere gang probeert Kuyll het gezicht van de man te onderscheiden. Over zijn linkeroog zit een zwart lapje, waardoor het andere, dat om zo te zien kleurloos is, des te sterker uitkomt. Achterovergekamd, brillantinevet haar. Diepe groeven aan weerszijden van zijn neus. Drie, vier gouden tanden. Hij kan zich niet herinneren dit gezicht eerder te hebben gezien.
‘Hoe heb je me gevonden?’ vraagt de man. Zijn grijns zakt weg; hij is ineens vol achterdocht.
Kuyll haalt zijn schouders op. Nu hij niet meer terug kan, lijkt het hem het beste zo weinig mogelijk te zeggen en af te wachten.
Fragment uit de roman De Vingerwijzing, die najaar '69 bij J.M. Meulenhoff verschijnt.
| |
| |
‘Maar wat staan we hier?’ zegt de man. ‘Kom mee, maar doe eerst je jas uit’.
‘Ik heb niet veel tijd’, antwoordt Kuyll, ‘ik houd hem liever aan’.
‘Natuurlijk heb je tijd, nu je eenmaal hier bent; geen gelul, vooruit’.
Bang dat de eenogige opnieuw handtastelijk zal worden, maakt Kuyll de knopen van zijn jas los. Intussen vraagt hij zich af, waar de staande kapstok gebleven is die hier vroeger zijn armen opstak. Omzichtig kijkt hij rond waar hij zijn jas nu kwijt kan.
‘Geef maar hier’, zegt de man en smijt hem over de trapleuning. ‘Ik zit in de keuken. Deze kant uit’.
Ik moet niet laten merken dat ik de weg weet, denkt Kuyll en wacht tot de ander hem voorgaat.
Een keuken blijft een keuken. Als Kuyll alleen was en goed zou kijken, zou hij ongetwijfeld veranderingen opmerken, in het schilderwerk bij voorbeeld dat er vrij nieuw uitziet of in de toegang naar het plat, waar de deur vervangen is door een manshoge hor. Maar nu springt het allemaal met geweld op hem af en valt het precies samen met het in zijn herinnering bewaard gebleven beeld, eerst globaal en dan in de dingen afzonderlijk: het raam en ver weg daarin de doodstille toppen van de drie kastanjebomen, gootsteen en aanrecht, de plank met pannen, de glazen wandkast met schalen en borden, de houten tafel (een keer echt en een keer in de spiegel), waarop een paar aardappels liggen die uit een tot een zak gevouwen krant zijn gerold en de twee stoelen, een van zijn moeder, de andere die wiebelt van hem. Ook de vliegen zijn er nog, denkt hij, als hij zoemen hoort.
‘Ga zitten’, zegt de man, ‘ik was aardappels aan het jassen, mijn vrouw werkt op een kantoor, zie je, ik doe hier het huishouden. Ieder zijn taak, dat schept zuivere verhoudingen’.
Kuyll, die het maar half heeft verstaan, knikt en gaat zitten.
‘Als je er niks op tegen hebt, ga ik ermee door’, zegt de man, ‘ik ben laat vandaag, ik heb hier een huis vol mensen, er is altijd wat’.
Hij draagt een Amerikaans overhemd met grote ruiten en een open hals, waar zijn borstharen bovenuit krullen; zijn pezige onderarmen zijn bloot. Met een aardappel in zijn hand zoekt hij even naar het mesje dat onder de krant blijkt te liggen, en begint te schillen. Gefascineerd kijkt Kuyll toe. Een onzichtbare lichtstraal dringt zijn geheugen binnen en op hetzelfde ogenblik weet hij waar hij die man van kent. Dachau. Aardappelschilcommando. Een vreemd toeval, maar hij hoeft nu nergens meer bang voor te zijn.
‘Aardig dat je je slapie eens komt opzoeken’, zegt de man. Er klinkt ironie in door; het is duidelijk dat dit bezoek hem niet aanstaat.
‘Je kan het nog goed’, zegt Kuyll, ‘mooi dun, dat er niets verloren gaat’.
‘Maar nu vreet ik ze tenminste zelf op.... Zeg eens, heb jij nog altijd
| |
| |
zweetvoeten?’
Het is waar, denkt Kuyll, in de quarantaine hadden we samen één brits. Toen ons transport over het kamp werd verdeeld, kwam hij in een andere barak dan ik en heb ik hem uit het oog verloren.
‘Het was een mooi commando’, zegt hij, ‘een dak boven je hoofd en altijd iets om te ruilen.... En nu? Hoe gaat het je nu?’
Ineens schiet hem zijn naam binnen. Van Hoorn. Het bordje op de deurpost had hem kunnen waarschuwen. Rustig schilt Van Hoorn de aardappel die hij onder handen heeft, af, draait hem rond, snijdt hem in tweeën en laat de stukken in de pan met water vallen, die tussen zijn voeten staan. Hij neemt een nieuwe aardappel en draait zich naar Kuyll toe; zijn ene oog begint te fonkelen.
‘Kijk eens, Kuyll’, zegt hij, ‘oude kamprotten als jij en ik moeten mekaar niet belazeren. Draai er dus niet omheen en zeg ronduit waar je voor komt. Je bent gestuurd hè?’
‘Gestuurd? Wie zou me gestuurd hebben?’ vraagt Kuyll. Ik kwam hier langs, zag je naam staan en toen dacht ik: kijken of hij het is. Maar als ik ongelegen kom....’
Hij slaat zijn ogen neer. Dat kwade oog brengt hem in verwarring. Hij kan inderdaad beter weggaan. Van Hoorn mag geloven wat hij wil. Een gesprek met hem kan niets opleveren. Dat wordt alleen gewauwel over het kamp.
‘Blijf asjeblieft zitten’, zegt Van Hoorn, als hij ziet dat Kuyll opstaat, ‘zo heb ik het niet bedoeld. Nu ik weet dat er geen vuiligheid achter zit, is het goed. Je moet het me maar niet kwalijk nemen; ik ben over mijn toeren’.
‘Nog altijd het kamp?’ vraagt Kuyll. Jezus, denkt hij, nou begin ik er zelf over.
‘Alles. De hele rotzooi. Ik kan er niet tegen dat ze me lastig vallen. Hier in huis weten ze dat. Goeiemorgen, goeieavond en verder geen gelul. Maar de ellende is dat het een oud kreng van een huis is. Lekkages, verstoppingen, om de haverklap kortsluiting. De huisbaas doet geen flikker. Dus wie draait ervoor op? De hoofdbewoner. De hele dag meneer Van Hoorn dit en meneer Van Hoorn dat. Ik heb er genoeg van. Er is toch geen bijhouden aan. En met dit vochtige weer helemaal niet. Verderop hebben ze het al opgegeven en is de hele boel dicht gespijkerd. Dat heb je zeker wel gezien?’
Kuyll, die weer is gaan zitten, knikt.
‘En weet je wat het gevolg is? De ratten, die daar niks meer te vreten hebben, komen nou hier’.
‘Je zou een kat moeten nemen’, zegt Kuyll; ‘dat heeft mijn moeder destijds ook gedaan’.
‘Heb ik toch, een kat, al jaren’, antwoordt Van Hoorn, ‘maar het secreet is nog banger voor die krengen dan ik’.
| |
| |
Een plons in de pan met water onderstreept zijn woorden. Zijn ene oog kijkt weer naar Kuyll, die voor zich uit zit te staren. De illusie is weg. Er is niets van over. Een vreemde keuken. Een vent waaraan hij geen boodschap heeft. Het kamp.
‘Je komt dus zo maar’, zegt Van Hoorn. ‘Nou, ik ben blij dat ik je gezicht weer eens zie. Wil je koffie?’
‘Je moet voor mij geen drukte maken’, zegt Kuyll, ‘ik zie dat je een boel te doen hebt’.
‘Ik heb er zelf ook trek in’.
Geeuwend steekt Van Hoorn zijn hand in de pan en roert even in de aardappels.
‘Genoeg voor vandaag’, besluit hij. ‘We zijn kleine eters, mijn vrouw en ik’.
‘Ik wist niet eens dat je getrouwd was’, zegt Kuyll.
‘Ben ik ook niet. Niet officieel tenminste. Waarom zou ik?’
Hij frommelt de zak met overgebleven aardappels dicht en zet hem onder de aanrecht.
‘En jij?’
‘Ik ben gescheiden’, zegt Kuyll.
Een wolk spreeuwen stort langs het raam en verspreidt zich over de bomen. Ze kijken er beiden naar.
‘Ze zijn vroeg vandaag’, zegt Van Hoorn. ‘Zal je straks eens wat zien als het donker wordt. Dan zijn het er duizenden. En maar schreeuwen en hier het plat volschijten. Nou denken ze er wat op gevonden te hebben, maar dat maakt het alleen nog erger’.
‘Wat dan?’ vraagt Kuyll.
‘Maak die beesten flink bang, dachten ze, dan gaan ze wel weg. Wat hebben ze gedaan? Het schijnt dat spreeuwen vlak voor ze doodgaan op een eigenaardige manier schreeuwen. Dat geluid hebben ze opgenomen op een bandje en dat zenden ze duizend maal versterkt uit. Vanuit een auto midden op het plein. Eerst schrikken die beesten zich natuurlijk rot en vliegen ze dol van angst door elkaar. Maar al gauw hebben ze in de gaten dat ze belazerd worden’.
‘Een doodskreet duizend maal versterkt’, mompelt Kuyll. ‘Gebeurt dat werkelijk?’
‘Urenlang gaan ze ermee door. Nou ja, met tussenpozen natuurlijk’.
‘Die tussenpozen lijken me het ergste’.
Van Hoorn begint te grinneken.
‘Je ziet er bleek van’, zegt hij. ‘Ik dacht anders dat jij wel tegen een stootje kon. In het kamp....’
‘We zijn niet in het kamp’, onderbreekt Kuyll hem.
‘Oh nee? Moet jij nodig zeggen. Ik kan je kop niet op de t.v. zien, of je
| |
| |
lult erover. Je moest er mij eens een keertje voor halen. En dan zonder lappie voor mijn oog. Ik zou een mooi poepie laten’.
‘Je zal er mij niet meer over horen’, zegt Kuyll. ‘'t Is voorbij’.
‘Nou, bij mij anders niet. Er zijn dingen.... Ik kan het jou wel vertellen. Niet dat ik er prat op ga, oh nee, ik heb mezelf door, maar toch doe je dingen die je eigenlijk niet wil, maar die je niet laten kan. Mijn vrouw....’ Hij schuift een pakje tabak en vloeitjes naar Kuyll toe.
‘Een shaggie?’
‘Neem er een van mij’, zegt Kuyll en houdt hem zijn pakje sigaretten voor. Opnieuw de grijns.
‘Daar kan je nou gul mee zijn hè. Toen niet. Toen moest je er godverdomme brood voor hebben. Of ben je dat vergeten?’
Kuyll krijgt een kleur en begint te beven.
‘Nou ja, lullen we niet meer over.... Ik heb je toch niet beledigd?’ voegt hij eraan toe, als hij ziet hoe Kuyll het opneemt.
‘Je hebt gelijk, dat was verkeerd van me’, zegt Kuyll, zijn blik naar de vloer.
Verbaasd neemt Van Hoorn hem op.
‘Onzin’, zegt hij. ‘Ik deed zelf niet anders. De wet van het kamp’.
Handig draait hij een sigaret en steekt hem op. ‘Een ogenblikje’, zegt hij.
Hij gaat naar de gootsteen en laat water in een ketel lopen.
‘Ik laat me te veel intimideren’, denkt Kuyll. Misschien is het niet eens waar wat hij zei. Ik kan het me niet herinneren. Eigenlijk wil ik alleen maar aan mijn afspraak denken. Hij kijkt op zijn horloge en ziet dat hij nog een uur tijd heeft.
‘'t Is een jodin’, zegt Van Hoorn, als hij het gas onder de ketel heeft aangestoken en weer is gaan zitten. ‘Else, heet ze, of eigenlijk Elseline, maar dat krijg ik mijn bek niet uit. Kind noch kraai, de hele familie vergast. Op een goeie dag kwam ze hier aanlopen. Ik had toen nog een bordje voor het raam: gemeubileerde kamers. Daar kwam ze voor. Tweeënveertig jaar, maar ze stond me direct aan. Die eerste keer was een soort verkrachting. Ze was nog maagd. Maar ze vond het toch maar zó lekker dat ze nooit meer is weggegaan. Het is een best wijf, opgewekt, hartelijk, ze weet d'r weetje, meer dan ik, maar ze heeft één makke....’
Hij trekt aan zijn sigaret die uit is gegaan en steekt hem opnieuw aan.
‘Je luistert toch?’ vraagt hij, als hij ziet dat Kuyll nog altijd naar de grond staart.
‘Zeker’, zegt Kuyll. Hij verzet een voet en jaagt daarmee de vlieg die op zijn schoen zit weg.
‘Ik kan het jou wel zeggen’, vervolgt Van Hoorn, ‘ze kan niet klaarkomen. Dat is geen doodwond, zal je zeggen, dat is zo, maar mij hindert het. Als
| |
| |
ik zelf aan mijn trekken kom, wil ik dat ook een vrouw haar gerief krijgt. Ik heb van alles geprobeerd en wat dat betreft sta ik mijn mannetje, al zeg ik het zelf. Maar niks. Stug volhouden, dacht ik, iedere keer weer, maar nee hoor. In een gummiwinkel heb ik zo'n elektrisch apparaat gekocht, gegarandeerd goed, en dat heb ik een uur lang tegen d'r kittelaar gehouden. Ze begon te gillen, niet omdat ze klaarkwam, maar van de pijn. En toen heb ik haar geslagen, in haar gezicht. Ze gaf geen kik, maar af en toe keek ze me aan op een manier alsof ze zeggen wou: wat ben jij voor een vent, niets kan je, niet eens een vrouw bevredigen. Nou kan ik een heleboel verdragen, maar geen geringschatting. Daar heb ik over zitten broeien, dagenlang. Toevallig moet ik in die tijd op zolder zijn en daar vind ik die zweep. Ik heb het ding nog niet in mijn handen of ik krijg een stijve lat. Dat mag ik natuurlijk niet doen, zeg ik tegen mezelf, als ik er een beetje mee sta te slaan, maar ze is nog niet thuis, of ik beveel haar zich uit te kleden en voorover te gaan staan. Wat ze zonder iets te vragen doet. En toen heb ik erop los gemept, tot het schuim op mijn bek stond net als bij die rotzakken in het kamp.... En zij? Wat denk je? Doodsbleek, sidderend van pijn, maar geen woord’.
Hij steekt zijn hand door de hals van zijn overhemd en krabbelt even op zijn borst. Het water in de ketel begint te zingen.
‘Waarom zeg je niets?’ vraagt Van Hoorn.
Stilte. Spreeuwen schieten door de spiegel. Kuyll haalt zijn schouders op.
‘Wat moet ik zeggen?’ zegt hij, ‘ik ben geen moralist’.
‘Natuurlijk geneerde ik me’, vervolgt Van Hoorn, ‘maar dat liet ik niet merken. Als ze zich uitkleedde, keek ik een andere kant uit, maar natuurlijk zag ik het toch: de striemen, de bloeduitstortingen, de zwellingen. Op een nacht ben ik bij haar gekropen en heb ik haar bezworen dat ik dat nooit meer zou doen, dat meende ik ook, want ik houd van haar, maar nauwelijks was het genezen, of ik deed het weer. En wéér deed zij of het doodgewoon was. Ik ben me toen gaan afvragen waarom ze zo reageerde en ineens wist ik het. Ze vond dat ze niet anders verdiende. Ga maar na. Haar hele familie vergast, terwijl zij mooi ondergedoken zat. Haar vader, haar moeder, twee zusjes, geen poot had ze voor ze uitgestoken. En wie had dat wel gedaan, nou wel niet precies voor haar familie, maar toch net zulke mensen? En wie had dus het volste recht haar te straffen? Ik! Ik, helemaal geen jood, die mijn leven voor ze in de waagschaal had gesteld; daar hoefde ze alleen maar voor naar dat oog te kijken. Want ze weet niet beter dan dat ik voor jodenhulp ben gepikt’.
‘Ben je dat dan niet?’ vraagt Kuyll.
‘Onder ons gezegd nee. 't Ging om een lulligheid. Omdat ik het verdomde opzij te gaan voor een mof. Die vent was in burger, ik kon niet weten dat
| |
| |
hij bij de Wehrmacht zat. Trouwens als ik het wel geweten had, had ik het waarschijnlijk ook verdomd. Ik had toen dat schoonheidsfoutje nog niet, ik was een mooie jongen, die het wat hoog in de bol had. 't Was een klein mannetje, één duwtje en hij lag. Stom genoeg bleef ik staan. Maar hij was nog niet overeind of hij trok zijn blaffer. Ik moest mee’.
Zijn manische grijns, zijn vragend oog.
‘Een zeikverhaal, zeg nou zelf’.
‘Je hebt ervoor betaald en niet weinig’.
‘Precies. Maar toen ik als een wrak terugkwam, begreep ik al gauw dat ik met wat beters moest komen, wilde ik centen zien. Nou waren vlak voor dat geval met die mof uit het huis naast me - ik woonde toen op de Veerkade - een paar joden weggehaald. Een man met zijn vrouw, ouwe mensen, de parkieten noemde ik ze altijd. Ik kende ze van een paar karweitjes, ik heb de boel nog eens bij ze opgeschilderd, clandestien, want ik trok toen van de steun - schilderen was mijn vak. Ze kwamen me nu uitstekend van pas en ik hoefde niet bang te zijn dat ze zouden terugkomen; met ouwe mensen, dat weet je, maakten ze korte metten. Ik zeg dus dat die twee bij me ondergedoken hebben gezeten, wat ook best had gekund, want ik had een schuilhok onder de trap gemaakt, mooi gecamoufleerd, voor het geval ze nog eens om mij kwamen - ik verdomde het om in Duitsland te gaan werken. Die twee zitten dus zogenaamd bij me, maar de zaak wordt verlinkt, wat niet zo vreemd is met recht tegenover me een paar N.S.B.-ers, er komt een inval, die vrouw zit net op de w.c. en is er dus meteen bij en als die man hoort dat ze mee moet, komt hij ook te voorschijn’.
Opnieuw de grijns. Het vel onder zijn goede oog begint te trillen.
‘Nou, wat vind je ervan?’
‘Een duidelijk geval van jodenhulp’, zegt Kuyll.
‘Ik geloof er nou zelf in’, vervolgt Van Hoorn, ‘en bewijs maar eens dat het niet waar is. Ik hoefde trouwens niks te bewijzen. Dat oog van me deed wonderen. Vriendelijke dokters, geen lastige vragen, waar ze anders heel sterk in zijn, geen gedonder met formulieren; die vulden zij daar wel voor me in. En mooi iedere maand mijn postwissel’.
Hij springt op en draait het gas, waar de ketel op staat te stomen, af.
‘Eigenlijk heb ik meer trek in bier’, zegt hij.
Hij steekt twee vingers in zijn mond en fluit.
‘Ik heb een hulpje’, zegt hij, zijn stem dempend, ‘maar niet schrikken, je bent gewaarschuwd’.
Hij doet de keukenkast open en haalt er een zilveren peper-en-zoutstel uit.
‘Mooi, hè?’ Hij houdt het in de hoogte. ‘Heb ik nog gekregen van die ouwe mensen’.
Kuyll heeft geen tijd te vragen of dit nog bij zijn verhaal hoort of dat hij
| |
| |
het echt gekregen heeft, de deur gaat open en een negerjongetje, een en al lach, staat op de drempel.
‘Had je niet verwacht, hè?’ grinnikt Van Hoorn. ‘Geef meneer eens een handje, Frank’.
Het jongetje kijkt naar Kuyll, zijn grote zwarte ogen schitteren, maar hij verroert zich niet, ook niet als Kuyll zijn hand naar hem uitsteekt. Verlegenheid? Onwil? Angst? Hij draagt een truitje dat hem veel te klein is, zijn broek is afgezakt, een stukje van zijn buik komt bloot. Het ademt; het leeft, het is om te huilen zo mooi. Kuyll slaat zijn ogen neer. Ik zal hem nooit meer vergeten, denkt hij.
‘Wat heb je in je hand? Laat zien!’ schreeuwt Van Hoorn, die zó snel op het jongetje toeloopt, dat hij een pantoffel verliest.
Het vuistje blijft dicht. Pas als Van Hoorn het jongetje bij zijn arm pakt en erin knijpt, doet hij het open. Op de palm van zijn hand, die wat lichter van kleur is dan de rest van zijn huid, glinstert een dubbeltje.
‘Hoe kom je daaraan? Gejat, hè?’
Het jongetje schudt zijn hoofd. Van Hoorn pakt het dubbeltje en doet het in zijn zak.
‘Hoe dan?’
‘Gevonden’.
‘Lieg je niet?’
‘Het is van mij’, zegt het jongetje, zich losrukkend. Zijn bovenlip begint te trillen.
‘Je kan het terugkrijgen, maar onder één voorwaarde. Dat je als de bliksem vier flesjes bier haalt’.
Het jongetje schiet weg. Kuyll houdt zijn adem in.
‘En geen gedonderjaag met die hond!’ roept Van Hoorn hem na. Handig schuift hij zijn voet in de verloren pantoffel.
‘Aardig joch’, wendt hij zich tot Kuyll, als hij weer gaat zitten. ‘Zijn moeder heeft hier op zolder een kamer, ze werkt in een hotel. Zegt ze tenminste. Gaat me ook niet aan. Voor die jongen is ze zó. (Het manuaal van de opgestoken duim). Nou zit daar boven ook nog een ouwe vent, helemaal geschift, lange baard, haren tot op zijn rug en die zwerver heeft een hond’.
Al twee keer heeft hij mijn pad gekruist, denkt Kuyll.
‘Overdag zit hij meestal te slapen in het volkskoffiehuis hier om de hoek, die hond ook. Ik heb een weddenschap met de bazin, wie het eerst de pijp uitgaat; ik houd het op de hond. Ik had het al gewonnen, als die kleine duivel niet zo gek op hem was. Hij pikt voor dat kreng wat hij krijgen kan. Laatst heeft hij hier onder mijn ogen een stuk worst gejat. Maar verder een fijne knul; hij helpt me zo'n beetje, doet boodschappen’.
‘De meeste capo's hadden zo'n jongetje’, laat Kuyll zich ontvallen.
| |
| |
‘Wat bedoel je daarmee?’ Het valide oog van Van Hoorn wordt donker. ‘Je denkt toch godverdomme niet....?’
‘Helemaal niet’, antwoordt Kuyll rustig, ‘ik zei het, omdat we het net over het kamp hadden. En jij hebt toch een vrouw’.
‘Dat zou ik ook zeggen. Mijn vrouw is trouwens stapelgek op die jongen en hij op haar. Weet je wat hij doet, als we hem eens een keer niet kunnen hebben? Gaat hij voor de deur liggen, opgerold als een kat, net zo lang tot wij hem erin laten. Meestal....’
Haastig komt hij overeind, legt een vinger tegen zijn lippen en sluipt naar de deur, waar hij blijft staan luisteren. Een paar keer kraakt er iets in het trapportaal.
‘De mie’, fluistert hij.
Met een ruk trekt hij de deur open, loopt naar het trapgat en roept: ‘Mes goed, meneer?’ Er komt geen antwoord. Als de buitendeur in het slot is gevallen, keert hij met rood aangelopen gezicht in de keuken terug.
‘Dat stuk ongeluk van een kapper. De hele gang stinkt weer naar zijn smerige luchtje. Hij is bang, maar mij nog niet bang genoeg. Hij weet dat ik hem hier overdag niet wil zien. Dan draait ie me te veel om Frankie heen. Het zou me niet verbazen als ie dat dubbeltje van hem heeft.’
‘Hoeveel mensen wonen hier eigenlijk?’ vraagt Kuyll.
‘Meer dan me lief is. Als ik de wind er niet onder hield, werd het één grote zwijnestal. De enige fatsoenlijke is een fietsenmaker, die hier met zijn hele gezin zit, man, vrouw en een stoot kinderen, maar die krijgen binnenkort een eigen woning. Else wil dat we dan de hele suite nemen, maar voor mij hoeft het niet. Ik verlang er niks naar te zien wat er zich aan de voorkant afspeelt. Het plat hier en de bomen, dat is voor mij genoeg.’
Zijn vingers trommelen op tafel. Het is duidelijk dat hij over Frankie inzit, die nog altijd niet terug is. De spreeuwen vliegen af en aan. Ergens in huis begint een kind te huilen; er klinken voetstappen, het huilen houdt op. Kuyll wordt bleek.
‘Ik zou graag even van je toilet gebruik maken’, zegt hij.
‘Ga je gang, eerste deur rechts voorbij de trap.’
Kuyll ziet zichzelf voor zich uit lopen. Bij de deur haalt hij zijn andere lichaam in. Ze schuiven in elkaar. Zijn hand beeft. Hij wankelt. De lege gang. Zijn jas over de trapleuning. Een ouderwetse telefoon. Als ik wilde zou ik hem nu kunnen smeren, denkt hij, maar wat zou ik ermee opschieten? Van Hoorn luistert natuurlijk naar wat ik doe. Nog op de trap zou hij me inhalen en terugsleuren. Misschien krijg ik op het toilet een beter idee. Hij gaat naar binnen en doet de deur op het haakje.
Als hij in de keuken terugkomt, is Van Hoorn bezig bier te schenken. De flesjes staan op tafel. Het jongetje is nergens te zien.
| |
| |
‘Jezus, ik ben uitgedroogd’, zegt Van Hoorn, als hij een glas voor Kuyll neerzet. ‘Nou, proost.’ Zelf zet hij een flesje aan zijn mond en drinkt het in één teug half leeg. Met zijn hand veegt hij het schuim van zijn lippen.
Ik zou geen bier moeten drinken, denkt Kuyll als hij een slok heeft genomen, er zitten gassen in en straks breekt het me op. Hij zet het glas neer en kijkt naar de belletjes die door de gele vloeistof omhoog borrelen.
‘Wat ik je heb verteld, blijft natuurlijk onder ons’, zegt Van Hoorn. ‘Ik loop daar niet mee te koop. Weet je wat het is, als je zo'n paar jaar bent weg geweest als jij en ik, en hóe weg geweest, dan zit je met jezelf in de knoop. Da's niet goed. Je moet het kwijt. En nou is mijn idee dat dat maar op één manier kan: je moet je uitleven, vooral niks opkroppen. Als je dat doet, stik je of wordt het moord en doodslag. Hoe denk jij daar nou over?’
‘Als je maar zorgt dat een ander daar niet de dupe van wordt’, zegt Kuyll.
‘Ik heb het geprobeerd’, antwoordt Van Hoorn. ‘Weet je wat, denk ik, ik waag het erop, ik vertel Else alles. Dat ik nooit joden heb geholpen en waarom ze me wel gepikt hebben. Dan ben ik eraf, denk ik. Ik loop daar een tijd mee rond, wel doen, niet doen, en als Else me op de man af vraagt wat ik heb, gooi ik er alles uit. En wat denk je? Ze gelooft me niet. Geen woord. Ze begint te huilen. Ze kijkt me met die grote karbonkels van ogen aan, ze denkt dat ik haar kwijt wil. In haar zenuwen loopt ze het plat op en dreigt zich naar beneden te gooien. Ik neem alles terug en zeg dat ik maar een lolletje maakte. Wat kon ik anders doen? Ze is dolgelukkig en meteen gaat ze zich uitkleden. Nou vraag ik je?’
Als Kuyll niets zegt, vervolgt hij: ‘Je vraagt je soms af, wat er in zo'n vrouw omgaat. Misschien denkt ze wel dat dat slaan erbij hoort, omdat ze nooit een andere vent heeft gehad.’
Hij grijpt het flesje en laat het, zijn hoofd achterover, in zijn mond leeglopen. Zwijgend rolt hij een sigaret en steekt hem op.
‘Een keer stuur ik haar met vakantie’, gaat hij verder, ‘we kunnen hier niet allebei tegelijk weg met al die huurders. Trouwens wat moet ik ergens anders? 't Is overal eender. Ik breng haar naar de trein. Op het perron begint ze te mokken. Ze wil helemaal niet weg. Ga nou, zeg ik, 't is goed voor je, je hebt het nodig en ik duw haar de trein in. Ik blijf buiten wachten, ze komt niet voor het raampje en op het nippertje gooit ze haar koffer naar buiten en springt ze de trein uit. Eerst ben ik natuurlijk getroffen, maar als ik met haar op de Stationsweg loop, zeg ik: ik zal je straffen. Graag, zegt ze, en ze drukt zich tegen me aan. 't Is de mooiste slachtpartij van mijn leven geworden... Toch moet je niet denken dat ze zo'n mak schaap is, in andere dingen kan ze op haar stuk staan, fanatiek zelfs. Je moet maar eens kennis met haar maken.’ Hij wipt een nieuw flesje bier open en zet het aan zijn mond. Er loopt bier langs zijn kin. Hij kan het nog net opvangen.
| |
| |
‘Je drinkt niet’, zegt hij, terwijl hij zijn hand aan zijn broek afveegt.
‘Ik heb een beetje last van zuur’, antwoordt Kuyll.
‘Het staat je zeker niet aan wat ik je vertel?’
Kuyll denkt na. Er komt een zin in zijn hoofd die hij ergens heeft gelezen: ‘De vernedering, de verkrachte menselijke waardigheid kan ertoe leiden dat de mens die eraan blootgesteld was, zijn menselijkheid verliest.’ Hij spreekt hem niet uit, een andere gedachte verdringt hem. Ik zou hem op het plat moeten lokken en naar beneden gooien, denkt hij, maar ik heb er de moed niet toe. Hij kijkt Van Hoorn aan.
‘'t Is je eigen vrouw’, zegt hij, ‘en toch behandel je haar als een vijand.’
‘Dus je vindt dat ik haar misbruik’, zegt Van Hoorn verongelijkt, ‘maar ze wil het toch zelf. En zo erg is het nou ook weer niet. Dat zweepje van mij is geen bullepees. Ik heb trouwens een speciale techniek ontwikkeld, niet te hoog, niet te laag. In het kamp sloegen ze je nieren kapot, maar ik kijk wel uit. En af en toe geef ik haar een cadeautje, mooi verpakt, lintje eromheen, je weet wel. Voor mij? vraagt ze dan. Ja, voor wie anders? zeg ik. En dan moet je die ogen zien... Het gaat me trouwens niet om het slaan zelf, maar om het feit dat ik het doen kàn. Soms zit ik me hier een middag op te winden en dan denk ik, straks gaat ze voor de bijl. Om me af te leiden ga ik dan wat eten, ik bak een eitje, pak een flesje bier, maar ik houd dat rijerige gevoel. Als ze thuiskomt doe ik niks, ik stel het uit, zo lang ik kan. Maar ineens slaat het op mijn keel, ik word helemaal hees en dan gebeurt het.’
Zijn oren zijn vuurrood; zweet staat op zijn voorhoofd. Hij doet een lange trek aan zijn sigaret en probeert de rook in kringen uit zijn mond te laten komen. De bek van een vis. Open. Dicht. Open.
‘Dat vindt Frankie leuk’, zegt hij, ‘die kringen.’
Als de rook op is, kijkt hij Kuyll aan en vraagt: ‘Heb jij dat nou nooit eens, zo'n aanvechting?’
‘Misschien heb ik wel eens aan die dingen gedacht’, antwoordt Kuyll, maar ik zou het nooit doen. Nooit durven doen’, corrigeert hij zichzelf.
‘Voor wie niet? Niemand hoeft het toch te weten.’
‘Voor mezelf niet. Ik zou bang zijn voor de afgrond waarin ik zou vallen.’
‘Verbeelding’, smaalt Van Hoorn. ‘Of ben je misschien gelovig?’
Kuyll huivert. Het uur van de waarheid. Toen ik hier woonde, geloofde ik in God, denkt hij. Tussen deze muren bestond Hij. Zijn alziend oog. Mijn angst in het donker. Het grote geheim.
‘Nee’, antwoordt hij. ‘Als je het mij op de man af vraagt, ik geloof niet in God. Maar tegelijk ben ik van mening dat het de grootste stommiteit is dat ze bezig zijn hem af te schaffen. Nooit zal de mens zonder rechter kunnen leven. Zij die na ons komen zullen het ondervinden. Er zullen plaatsvervangende goden opstaan door het volk zelf geroepen en ze zullen erger zijn dan
| |
| |
Hitler of Stalin.’
Verloren staart hij voor zich uit. Ik heb me weer eens laten gaan, denkt hij. Wat schiet ik ermee op? Ik zit hier om aan de weet te komen wie ik ben. De bron. De oorsprong. God, die niet bestaat, heeft me een lelijke poets gebakken. Hij heeft maling aan mijn plannetjes.
‘Ach, weet je wat het is, Kuyll, ik laat God erbuiten, maar bevrediging geeft het eigenlijk niet. De laatste keer, toen het gebeurd was, hebben we allebei huilend in elkaars armen gelegen, niet uit spijt, ik ken geen spijt, maar omdat het was zoals het was.’
Het lid van zijn goede oog begint weer te trillen. Hij slaat een vlieg, die over de hals van de fles kruipt weg en vervolgt: ‘Eerlijk gezegd zou ik best eens wat anders willen, maar ja, zo'n mens is kwetsbaar, ze moet het gevoel houden dat ze me opjut. En waar vind ik met dat smoel van me iemand anders? Die negerin boven? Ze wil me niet eens. We worden oud, mannetje. Pijn in je lenden, steken in je hartstreek. Op een dag ga je kapot, of komt er oorlog. Als ik daaraan denk, kan ik wel tegen de muren opvliegen. Doodgaan, dat is het enige waar ik bang voor ben.’
‘En dat kan je er ook niet uit slaan’, zegt Kuyll.
Van Hoorn schudt zijn hoofd. ‘Eigenlijk is het een hondenleven’, zegt hij. Hij neemt een slok bier. ‘Wat denk je, komt er oorlog?’
‘Voorlopig zijn het alleen oefeningen’, antwoordt Kuyll. ‘Die zijn er altijd. Kan jij je nog herinneren dat ze hier op het plein werden gehouden?’
‘Op het plein?’ vraagt Van Hoorn stomverbaasd.
‘Ja, in 1917.’
‘Hoe kom je daar zo op? 1917? Eens kijken, toen was ik zeven jaar. Weet ik niks meer van.’
‘Het hele plein lag vol soldaten’, zegt Kuyll. ‘En overal tenten. Ik woonde toen hier in de buurt. Mijn moeder was pas dood. Ik liep de hele dag op straat. Ineens ging het sneeuwen. Het was een mooi gezicht, die sneeuw op die tenten. Toen kwam er een vrouw met een bord. Oorlog aan de oorlog, stond er op, wie vult de magen van onze kinderen?
‘Waar heb je het over?’ vraagt Van Hoorn. ‘Het lijkt wel of je kinds bent. 1917! Ik wil weten hoe het nu...’
‘Grote God’, roept Kuyll, als hij op zijn horloge kijkt. ‘Ik moet weg.’ Hij springt overeind. ‘Goed dat we elkaar weer eens gezien hebben’, liegt hij. Hij steekt zijn hand uit en krijgt een idee.
‘Zou ik misschien een kamer bij je kunnen huren? Voor een paar uur. Je zou me een grote dienst bewijzen.’
‘Een kamer?’ vraagt Van Hoorn. ‘Wat moet je daar dan?’
‘Ik heb een afspraak met mijn nichtje. Ze zit bij Terminus, maar 't is daar altijd zo druk. En ik moet een beetje vertrouwelijk met haar praten.’
| |
| |
‘Toch geen grietje dat onder de voogdijraad staat? Ik wil hier geen rotzooi.’
‘Nee, nee’, zegt Kuyll. ‘Ze is verpleegster. Kan ik even opbellen?’
Hij loopt de gang in, draait zich om en vraagt: ‘Welke kamer is het?’
Van Hoorn, die hem gevolgd is, maakt de deur naar de achterkamer open.
‘Dan moet je de onze maar nemen’, zegt hij en wijst naar binnen. ‘Er is een lamp kapot, ik zal er zo een nieuwe indraaien.’
Kuyll wankelt. In het licht dat uit de kamer valt, staat niet Van Hoorn maar zijn eigen vader.
‘Wat is er? Word je niet goed?’ schiet Van Hoorn toe.
‘Het is al over’, antwoordt Kuyll. Dat heb ik wel eens meer. Net of ik een tik op mijn hoofd krijg.’
Hij kan niet meer terug. Met een beklemd gevoel loopt hij naar de telefoon.
Hij pakt de gids, zet zijn bril op en begint het nummer te zoeken.
‘Je boft dat er net schone lakens op het bed liggen’, zegt Van Hoorn. Hij raapt de jas die van de trapleuning is gegleden op en gaat grijnzend naar de keuken terug. Zijn ene oog fonkelt.
|
|