| |
[Nummer 55]
Journaal
Vier gevallen van verletterlijking
‘Een van de meest geachte bestuursleden van onze sociëteit, Pjotr Páwlowitsj Gagnow, een bejaard en zelfs een verdienstelijk man, had de onschuldige gewoonte, bij elk van zijn beweringen met heftigheid te verklaren: “Nee mij nemen ze niet bij de neus!” Dat had verder niets te betekenen. Maar toen hij nu op een dag in de soos in de hitte van een of ander dispuut zijn stopwoordje uitsprak te midden van een kring bezoekers en allemaal prima lui, kwam Nikoláj Wsjéwolodowitsj, die in z'n eentje aan de kant stond en met wie niemand zich had bemoeid, opeens naar Pjotr Páwlowitsj toe, greep hem onverhoeds, maar stevig met twee vingers bij zijn neus en trok hem een paar stappen de zaal in achter zich aan.’
Diep ontroerde lezer, ik hoef u niets te vertellen. U bent eigenlijk best wel belezen, u hebt ook een niet al te beroerd geheugen, en u weet dus evengoed als wie dan ook, als Charles B. Timmer bijvoorbeeld, wat dat hierboven precies voor
| |
| |
een citaat is. Het is, zo souffleer ik u maar even, een citaat uit bladzijde 55 van de Nederlandse vertaling door Dr. Hans Leerink van ‘Demonen’, niet een van de minst verbluffende romanwerken van de Rus Fjodor Michailowitsj Dostojewski en het behelst met name een van de meest frapte passages daaruit. Iedereen herinnert zich hoe dit ludieke voorval in dit boek, zoals ludieke voorvallen zo vaak in boeken van de getalenteerde Slaaf, vervolgens de meest demonische proporties aanneemt. Het leven in heel het Russische stadje waar genoemde streek wordt uitgehaald wankelt op zijn grondvesten, en de lezer krijgt heel sterk het gevoel dat daarvan niet zozeer de reden is dat de goede vormen op pregnante wijze zijn verstoord, maar wel iets anders, iets fundamentelers. Wat dat is? Maar beste luitjes toch! Lezers van het letterkundig tijdschrift RAAM! Nou zijn we met pakweg duizend man, een elite zou men geneigd zijn aan te nemen tegen de achtergrond van de grote, amorfe massa Nederlandse belastingbetalers, - moeten we elkaar nou voortdurend met deze, èn dergelijke, futiliteiten aan kop en kont zeuren? Denkt u toch zelf eens een keer na! Zet u toch zelf alstublieft eens de verbeeldingsspieren aan het werk, lezer! U hoeft toch niet letterlijk alles met de paplepel ingegeven te worden, hè? Zeg hè! Of wel, soms? Goed dan. Een paar suggesties maar meer ook niet. De rest moet u maar zelf doen. Dat is goed voor de spijsvertering. De demonische romanfiguur Nikoláj Wsjéwolodowitsj steekt in deze passage de draak met de relatie tussen taal en werkelijkheid en de schrik die de lezer, na de medebewoners van de wereld der ‘Demonen’, om het hart slaat is de schrik om de inhoudsloosheid, om de autonomie van de taal. Is mij dat even wat! Wij zeggen wel eens het een en ander, maar als letterlijk gebeurt of ontkend wordt wat wij lijken te zeggen, dan piepen wij wel
anders. Dan huiveren wij.
Huiveren doet ook de sensitieve toeschouwer wanneer de opvoering van Ibsen's De Wilde Eend op een bepaald punt is aangeland. Daar begint een van de hoofdpersonen tijdens de maaltijd bij een gezin waar iedereen omwille van iedereen zichzelf en de anderen voor de mal, de gek en het lapje houdt, waar de onwaarachtigheid dus min of meer aan de orde van de dag is, plotseling te roepen: ‘Er hangt hier een vuile moeraslucht! Een stinkende, vieze moeraslucht!’ Alweer ontsteltenis bij het onmiddellijke, fictieve gehoor, ontsteltenis eveneens in de zaal of voor de beeldbuis. En weer, niet alleen omdat het in de desbetreffende woning eigenlijk kraakhelder is, en kwalijke luchtjes er met zorg en inzet van veel krachten worden geweerd als bijvoorbeeld de pest, maar ook omdat je zoiets niet zegt. Dat is niet netjes, - niet menselijk mompelt de burger dan voor wie dit toneelstuk geconcipieerd en geschreven werd. En weer ziet men hier die eigenaardige wrangheid die het resultaat is als de taal op onzachte wijze aan zijn verwijzende functie herinnerd wordt. De spreker bedoelt zijn uitlating in overdrachtelijke figuurlijke zin, maar door niet in de bijbehorende zin te spreken, door het eerste lid van zijn vergelijking weg te laten, veroorzaakt hij bij zijn toehoorders in de verschillende relevante betekenissen weer het bijzonder onaangename gevoel dat er iets niet klopt met de taal, of met de werkelijkheid, - wat dondert het eigenlijk helemaal, lezer, oude jongen!
Als u zich al in postuur zet om bij het volgende voorbeeldje uit de wereldliteratuur volgzaam te gaan zitten huiveren dan zit u er vies naast. Hier is een andere vorm van onbehagen en de bijbehorende uitdrukking op zijn plaats. Als ik nu een stukje ga citeren uit de ten onrechte hemelhoog geprezen vertaling van de terecht om de rest van zijn oeuvre met de Nijhoff-prijs bekroonde vertaler Marko Fondse, De Meester en Margarita, dat door de eigentijdsere Rus Michail Boelgákow geschreven werd en dat zijn internationale faam vooral te danken heeft aan de achterlijkheid van de stalinisten die de auteur
| |
| |
onder andere om dit boek behoorlijk achter de getourmenteerde vodden hebben gezeten, dan verwacht ik dat u lacht. Niet schuddebuikt, hoor, weest u gerust, ook niet verfijnd glimlacht of zo, gewoon effen grinnikt. Dat kunt u best. Let maar op. Als de duivel, zijn trawanten en zijn kornuiten een bezoek brengen aan de schone stad aan de Moskwa waar sámowars bij Iwan en alleman op tafel staan, en de troïka's door de literatuur suizen alsof het leven van alle moezjiks en bojaren die er ooit bestaan hebben ermee gemoeid was, lezen wij het volgende op pagina 189: ‘Affijn, daarmee was het geduld van Prochor Petrovitsj natuurlijk op en hij schreeuwt: “Wat?! Gooi hem eruit, direct, of de duivel mag me halen!” En wat denkt u? Zegt die vent glimlachend: “Mag de duivel u halen? Nou, maar dat kan, hoor!” En rang! Nog voor ik een kik kan geven zie ik dat die katerskop ervan door is en er zi... zi... zit alleen nog maar een kostuum...’ U hebt het al begrepen, de bewuste Pjotr, sorry, Prochor Petrovitsj is werkelijk door de duivel gehaald. Weer dat spelen met de taal en de inhoud daarvan, maar de beklemming die ik bij de voorafgaande twee gevallen netjes heb geïndiceerd is geheel achterwege gebleven. Waarom? Juist, - omdat de verletterlijking niet heeft plaats gehad in de richting van de werkelijkheid, maar in tegenovergestelde richting: die van de fantasie, waar de demonen bloeien, de heksen schrijlings op mestvarkens door de avondhemel scheren en op zogenaamd gedurfde wijze een loopje genomen wordt met het dogmatisme van het stalinistisch atheïsme en het daarmee samenhangend wantrouwen in alles wat dichterlijke geesten als onze vriend Boelgakow en al zijn Westeuropese supporters zo na aan het vermoeide hart gebakken ligt: het geloof in het schone, het fantastische, alles wat boven de
werkelijkheid van alle dag uitstijgt, - aan een andere werkelijkheid dan die van alledag denken zulke mensen nooit als zij het op hun escapistische heupen krijgen en de lier lostrekken. De duivel bestaat. Het wonder bestaat. Joehoe, ziet u mij, daar ginds in de Lichtstad? Kan ik de Nobelprijs niet krijgen? - Bon. Hier lacht men, zoals in zovele gevallen als de navrante kortsluiting tussen taal en buitenlinguistische werkelijkheid niet met voldoende ernst en verantwoordelijkheidsbesef onder de aandacht van het leeslustige volkje wordt gebracht.
Wat wij nu doen, huiveren of lachen dan wel allebei, in het laatste geval van verletterlijking dat ik deze keer in alle nederigheid met vlijt bouwt penissen als houwelen voor u opdissen wil, lief kijkhuisvolkje, dat laat ik gaarne aan uw eigen al dan niet existente verbeeldingskracht over. Lees op, en als u aanvoelt welke de adequate reactie zou zijn op het volgende citaat uit Hertenjagt, een episch lied van niemand minder dan onze eigen H. Tollens Cz., dan schrijft u mij dat maar eens netjes op een briefkaartje. Onder de goede inzenders worden enkele interessante werkjes uit de Kritiese Bibliotheek van Polak & Van Gennep verloot, - kunt u bijblijven, voordat ze dezer dagen bij u het fietsenschuurtje komen bezetten om er een permanent discussiecentrum van te maken. Een tientje aan geldige postzegels op de adreszijde bijplakken godverdomme.
‘Zijn boezem wordt eng, en hij hijgt,
En hij barst uit in vervoering.’
Waarbij we dan nota bene nog moeten opmerken dat uitgerekend onze eigen H. Tollens Cz. de hele kwestie van het zinspelen op de relatie tussen taal en werkelijkheid op de geraffineerdste manier oplost! Geen letterlijk laten gebeuren van dingen die eigenlijk alleen bij wijze van spreken bestaan, geen vergelijkingen zonder lid, geen ongepaste metafysische grapjurkerij nee, die ouwe Tollens had het beter bekeken. Hé! Wat u? Hé! Die Tollens. Die hoefden ze niks te vertellen, zeg. Die wist hoe hij de veder vast moest houden! Ajax! Ajax zet een goal of drie, goal of drie, goal of drie... sorry. Ik liet me
| |
| |
even gaan. Gevoelens van vaderslandsliefde kregen even de overhand, en dat terwijl enkel literaire scherpzinnigheid hier de boventoon mag voeren en het hoogste lied mag zingen. Wat doet Tollens? Hij zegt niet dat het ‘uitbarsten’ waarvan in de laatste van deze bewonderenswaardige versregels gewag gemaakt wordt letterlijk gebeurt, en dat het voorafgegaan wordt door gepast gespannen zijn en aanzwellen alsmede emotionele begeleidingsverschijnselen, nee, hij laat het gebeuren in de taal, die Tollens. Ja, en dan zeggen ze vaak wat van ons kleine landje aan de Noordzee... pardon. De uitbarsting in de laatste regel verwijst niet naar een onverwachte letterlijke uitbarsting in de werkelijkheid, het is, krachtens de voorafgaande met poëtische middelen bewerkstelligde climax, een echte, onvervalste uitbarsting. Iets van de werkelijkheid waarnaar de uitdrukking ‘uitbarsting’ verwijst als zij in onoverdrachtelijke zin wordt aangewend wordt hier, bij wijze van verletterlijking, van profiteren van de discrepantie tussen taal en werkelijkheid, overgebracht in de taal juist als er sprake is van een wel degelijk overdrachtelijk gebruik van deze uitdrukking. En van je hiep, hiep, hiep... houdt er de moed maar in, en van je hela, hola, Cruyff wordt kampioen, Ajax zal het doen, met de voetbalschoen... Een en ander moet ik in Milaan nog zien gebeuren!
Pé Hawinkels
| |
Wie goed doet, God ontmoet
Hedenmorgen veerde ik om stipt half acht, zoals ik dat gewend ben, al sta ik meestal 's middags om half vier op, opgewekt mijn geurige sponde uit, teneinde mij, na de meest broodnodige ochtendgymnastiek volbracht te hebben, naar de wasbak te spoeden en aldaar het lichaam zorgvuldig te reinigen van de bezoedeling die het 's nachts ongeremd transpireren, om nog maar te zwijgen van de zogenaamde natte droom die in het verleden de moraaltheoloog zoveel substantieels te denken heeft gegeven, met zich meebrengt. Plas, plas, ging het; het frisse nat spatte onbekommerd in het rond, en geen kwistig met haar begroeide holte of inham aan mijn stoffelijk omhulsel dat niet grondig werd gereinigd, geen verdachte plaats waar de soepele eikel van de deodorantstift niet geheid overheen gleed! En nu maar fiks geschoren, zong het in mij, terwijl ik de warmwaterkraan opendraaide, die tot dan toe, dat spreekt in het geval van een echte Hollandse jongen zoals ik, hermetisch gesloten was gebleven. Daar greep ik al naar het veiligheidsscheerapparaatje, draaide het los, verving het mesje door een ander, - ik ben gezegend met een dermate gepeperde baardgroei dat waar vijftien Zwitserse kappers zich spiegelglad plegen te scheren met één Schick-scheermesje, vijftien scheermesjes van dat merk nog maar net voldoende zijn om mij eenmaal volkomen onberispelijk de ochtendstond met abrikozenglans in te doen wippen, - en draaide het apparaatje weer dicht. Tenminste, en nu komt het, dat probeerde ik. Want wat bleek? Dit bleek. De schroefdraad waarmee het steeltje in de houder past was dolgedraaid, en ik kon draaien tot ik een ons woog, het pakte niet. Mij aldus scheren zou levensgevaar voor de huid en haar met zich meegebracht hebben, en liever dan de goden te tarten greep ik dus naar het andere veiligheidsscheerapparaatje dat te mijner beschikking staat, en draaide dat onverdroten los, waarna ik het mesje door een ander verving. Wie schetst echter mijn verbazing
toen bij mijn poging om ook dit apparaatje weer vast te draaien kwam vast te staan dat ook dit dolgedraaid was! Verbazing, die echter geleidelijk in verontrusting overging, - zoiets is geen toeval. Daar zit iets achter. Zeg nu zelf, - eenmaal een lekke band op een dag is niks bijzonders, maar tweemaal in twee van elkaar volkomen onafhankelijke ID 19's dat geeft te denken. En ook in mijn geval
| |
| |
werd na enige bespiegeling duidelijk wat er aan het handje was: ik had te maken met een vingerwijzing van God, het Opperwezen. Ik moest mijn baard laten staan, beduidde Hij mij langs deze weg van het toeval. Maar wat denkt U? Dat ik helemaal belazerd ben? Dat ik mooi voor lul door de stad ga lopen alleen omdat zekere God eventjes in Zijn kop gehaald heeft? Niks hoor. Ik ben naar de kamer gestapt van een van mijn huisgenoten, en heb daar, geen acht slaande op het amoureuze gekreun dat mij vanuit diens legerstede bereikte, diens veiligheidsscheerapparaatje geleend en ben mij gaan scheren.
God kan verrekken.
Pé Hawinkels
| |
Gele ballen
Nu we het toch over elkaars gezondheid hebben: ik wil vooral niet de indruk wekken een hypochonder te zijn, maar soms heb ik zo'n raar gevoel boven mijn rechteroog. Dan is het net of daar een gele bal zit met een groen randje eraan, zoiets als een hard gekookt ei. Die bal wordt groter en kleiner en dat veroorzaakt golfbewegingen in de hersens. Als hij groter wordt, denk ik wel eens dat mijn kop zal barsten, en als hij kleiner wordt, steeds kleiner, en tot een puntje inkrimpt, dan komt er een moment, waarop ik denk: nu is hij weg. Dat is het geluk, het bestaat uit niets anders dan het verdwijnen van de gele bal boven het rechteroog. Wie er meer van verwacht, begrijpt er niets van.
Het is trouwens al moeilijk genoeg met zo'n klacht bij iemand aan te komen. Een gebroken poot spreekt duidelijke taal maar voor een gele bal met groene randjes interesseert geen hond zich, terwijl het toch best kan zijn dat die veel erger is. Huisgenoten, herinner ik mij, kennen het verschijnsel altijd al uit eigen ervaring, maar dan in veel erger mate. Die hoef je niets te vertellen over gele ballen. Voor hen is dat iets heel gewoons en je mag je gelukkig prijzen dat jouw bal alleen maar een groen randje heeft en niet helemaal groen is. Een gele bal met een groen randje is voor hen een feest; die hebben ze ongeveer altijd. Op het moment van de mededeling worden ze bovendien geteisterd door een schroeiend gevoel in de nek, door een scherf die over het ruggemerg krast of door een aanhoudend en treiterend kloppen achter de knieschijf. Daar is dan helemaal niets van te zien, maar door er aandacht aan te besteden verspeel je zelf je strikte recht op een beetje begrip en medelijden. Er ontspint zich een latente wedstrijd in originele klachten, in het verbergen van skepsis en in het vermijden van het woord aanstellerij. De portie medelijden waar je nu eindelijk, na weken van manmoedig verbeten pijn, ook eens recht op hebt, gaat je neus voorbij en in plaats van het te krijgen moet je het geven. Als je geen poot breekt, kom je nooit aan de beurt.
Aan de huisarts heb je ook niets. Je ziet hem denken, dat het ‘gewoon psychisch’ is. Daar kan ik me zo over opwinden! Alsof iets ‘gewoon’ wordt door ‘psychisch’ te zijn en alsof een pijn niet genezen hoeft te worden als ze op ‘psychische’ wijze, wat dat ook is, ontstaat. Niet dat het fijn zou zijn als hij zou zeggeen ‘het is gewoon een tumor’, maar ze moeten ook niet doen alsof je voor de lol zo gezond bent. Want dat kan best allemaal schijn zijn en dan is het levensgevaarlijk.
Corn. Verhoeven
| |
Textraille
Vroeger tekende ik heel aardig. Van mijn zevende tot en met mijn elfde levensjaar placht ik vrijwel dagelijks een of meer natuurgetrouwe Indianen op papier te brengen, - het resultaat muntte meer uit door precisie en kleurenrijkdom dan door variatie: de afgebeelde primitieven
| |
| |
moeten vrijwel met van elkaar verschild hebben. Was deze tekenlust niet geheel van baatzuchtigheid vrij te pleiten, (ik greep meestal de tekenstift ter hand wanneer een van mijn ooms, de lijvige portemonnaie in de kontzak met daarin weer de dikke gulden die mij als beloning voor betoond talent niet zelden werd overhandigd, zich in de onmiddellijke nabijheid ophield) er lag toch ook ongetwijfeld een zekere artistieke gedrevenheid aan ten grondslag, die in het latere leven, wanneer het publiek niet zo gauw meer tevreden is met iemands voortbrengselen, zeker mede debet is aan de wrange, ongepoetste smaak van frustratie die naast zoveel andere gebitten ook dat van mij wel teistert. Volgens mij zou ik ook nu nog heel aardig tekenen, als ik maar gelegenheid had om te oefenen, en niet al mijn tijd werd opgeslobberd door mijn drukke werkzaamheden; ik noem daar het kweken van Indisch hennep voor de verkoop, het bemoederen van een groot aantal merendeels progressieve kennissen en kennisjes, het vertalen van lijvige boekwerken, het bespelen van verschillende instrumenten en het schrijven van volstrekt onleesbare gedichten.
De frustratie blijft, en niet zelden word ik doorschoten door een inval die, eenmaal op bevredigende wijze gerealiseerd, volgens mij uitstekende tekeningen, aquarellen, schilderijen en gouaches op zou leveren. Nu er echter sinds kort ook cartoons aan mijn geestesoog voorbijtrekken, waarvan ik - frustratie frustratie - er tweemaal een getracht heb uit te voeren (éen zond ik vergeefs naar de Panorama, een andere reeds zeer lang geleden naar de vriendelijk gebaarde redactiesecretaris van dit letterkundig maandblad) meen ik althans een gedeelte van mijn gefnuiktheid van mijn in wintersport en saunabad geharde schouders te moeten wentelen. En wel omdat dit kàn. Cartoons kun je beschrijven. Tenminste de cartoons die ik zou willen tekenen, waarin het namelijk niet alleen of voornamelijk op de tekening, maar ook en in beslissende mate op het onderschrift, de pointe aankomt. Sluit U nu maar eens even de oogjes toe, en laat U zich even zacht wiegen op de gedachten aan wat komen gaat. Doet U ze dan weer open, want met de ogen dicht ziet men niets, niet alleen in de geest, maar ook op de pagina in het tijdschrift dat men in de hand houdt of voor zich op het tafelblad heeft liggen. Het eerste cartoon stelt een tuintafereeltje voor. Op de voorgrond ligt een schitterende vrouw met schitterende vrouwelijke vormen en een schitterende bikini om een miniem gedeelte daarvan in een uiterst luxueuze ligstoel. Zij leest een luxe tijdschrift, - naar verkiezen kunt U zich daarbij een blad als Avenue, Nova, Marie-Claire of Vogue voorstellen. Achter haar is een fabelachtig mooie bungalow afgebeeld, om haar heen een gladgeschoren gazon waarin decennia tuinierskunst culmineren. Zij kijkt op van haar lectuur, opzij naar een punt, waar naast een tegen een haag gezette grasmaaimachine een gebruinde, sportieve he-man (een he-man placht mijn grootmoeder bij wijze tussenpozen op te merken, kan elke dag een hymen aan) in die haag staat te pissen. Hij kijkt over zijn schouder om naar
de schitterende vrouw, die ik hierboven voor U mocht schetsen, en roept: ‘Nou?! Ben je nù niet jaloers op me?’
Op de andere cartoon ziet men een fontein, een reusachtige fontein, die midden op een eilandje in een vijver een dikke, kristalheldere waterstraal wel dertig meter omhoog spuit. De bewuste vijver ligt in een park, en in dat park rondom die vijver staat een flink aantal kleine groepjes mannen naar die fontein te kijken. Uit hun houding spreekt het devote ontzag waardoor ook de merkwaardige figuurtjes in de linkerbenedenhoek van het middenluik van de Tuin der Lusten (die wijzen opmerkelijk genoeg vol bewondering omhoog naar iets buiten dat middenluik) gekenmerkt worden. Op de voorgrond staan twee mannen, waarvan de een tegen de ander zegt, terwijl hij conspiratief met zijn ogen rolt
| |
| |
in de richting van de waterstraal: ‘Wat een fontein, hè?! Daar staan de hele dag allemaal vrouwen naar te kijken.’
Ziezo. Als ik nu vanavond weer eens een artist op bezoek krijg, kan ik die iéts onvervaarder in de ogen kijken. U ook, hoop ik, al weet ik niet wanneer.
Hanna Plotzki
| |
Fascisten geaaid?
Lambert Tegenbosch (Journaal, Raam 54) vraagt zich af of De Telegraaf fascistisch is, en weet geen beter woord. Martien de Jong (Flierefluiters apostel, Raam 54) somt tegenstander en ware vijanden van A.M. de Jong op maar neemt de term fascisme niet in de mond - al zou die voor ettelijke lieden die hij noemt, een zelfklevend etiket zijn. En A. Chionis (21 april 1967: een datum een schande, Raam 54) schrijft over de griekse kolonels (volgens Koenen-Endepols is ‘kolonel’ van het italiaanse ‘colonne’ afgeleid - dat zal dan, in Griekenland, wel de vijfde kolonne zijn), maar de courante betiteling van het regiem als fascistisch laat hij achterwege.
Wat is er toch met Raam 54? De Telegraaf is niet fascistisch, nou ja, goed, vooruit, daar wil ik desnoods, met bloedend hart en tegenzin, mee akkoord gaan. Een beter woord? ‘Onze bladen’ zijn de enige nederlandse periodieken die, niet naar de letter, maar naar de geest der wet, pornografisch mogen heten. Of is dat geen beter woord? De Jong en Chionis zijn ontegenzeglijk veel beter van hun respectieve onderwerpen op de hoogte dan ik, dat geef ik ook toe.
Desalniettemin stel ik voor, Raam 54 a postiori een motto mee te geven: een fragment uit een stuk van wijlen mr. Elias waarin hij een opmerking van de (mij verder geheel onbekende) journalist R. Bekker citeert. Derdehandse waar, dat wel, maar zeldzaam adequaat en veel te mooi om in de vergetelheid van oude kranten te vergelen:
‘Burgerlijkheid in de ruimste zin is een van de wezenskenmerken van “fascisme”. Het omvat angst voor de toekomst en onbegrip voor het nieuwe. Het haat iedere verandering en trekt de grenzen van de zekerheid zo dicht mogelijk om eigen huis (om niet te zeggen: “eigen haard”.)... Het is het primitiefste gevoel van nestverwarmen dat maar denkbaar is, met alle dierlijke en levensgevaarlijke driften daaraan verbonden voor degeen die een vinger naar dit nest durft uit te steken.’
Ik geloof niet dat The naked ape al was geschreven, toen Bekker deze kwalificatie opstelde. Tegenbosch, die De Telegraaf aan varkens wilde voeren (een zwijn voor de parels van het stamboek) zat er niet ver vandaan. Wat niet weg neemt dat zo'n opmerking als van Bekker er best bij had gemogen. Want, om met Geert van Beek (De 1500 meter, Raam 54) te spreken: ‘Aaien is meisjeswerk.’
Jacques Kruithof
(Het stuk van Elias, als ik het goed heb zijn laatste, stond op een maandagmorgen in het Algemeen Dagblad, in december '66 of begin januari '67. Ik heb het stuk uitgeknipt en in mijn portefeuille gestopt. Zoiets moet je bij de hand hebben; er gaat in dit land vrijwel geen week voorbij of je kunt het lanceren. De vindplaats staat niet op het knipsel.)
| |
Eindeloos
In sommige bibliotheken kun je de lange rij banden vinden van het vrijwel vergeten vorige-eeuwse tijdschrift De Recensent ook der Recensenten. Hoewel ik er altijd voor bewaard gebleven ben, de stoffige delen in te moeten zien, kan ik de titel van het blad niet uit mijn gedachten krijgen, nu ik aan een bespreking van Paul de Wispelaeres bundel Facettenoog begin. Dit boek bevat kritisch werk, dat voor een deel handelt over het kritisch of
| |
| |
theoretisch werk van anderen. Zo bespreek ik straks, bijvoorbeeld, De Wispelaeres bespreking van Fens' bespreking van literatuur in Literair lustrum, een soort vierdegraads kritiek dus. Stel nu dat Fens, wat waarschijnlijk is, Facettenoog bespreekt: dan schrijft Fens over De Wispelaere die over Fens schrijft; en als Fens dat stuk in een bundel opneemt, kan De Wispelaere het weer bespreken, die dat ook bundelt, zodat u er in 1972 of daaromtrent wel weer een bespreking van in Raam zult aantreffen, etcetera, ad infinitum en ad absurdum - af en toe begin je aan een literair-kritische inteelt te geloven.
Jacques Kruithof
| |
Gezonde letteren
Dirk de Witte, vlaams schrijver, en E. van den Eynde, Belgiës olympisch trainer, schreven De sport in de literatuur, een staaltje Stoffgeschichte met een ongebruikelijk onderwerp. Je kunt eruit leren hoeveel schrijvers en dichters (heel wat meer dan je ooit voor mogelijk gehouden had) gevoetbald, gefietst, hardgelopen of getennist hebben, danwel daarover geschreven. En dat van de oudste tijden tot heden.
Sport is het vertier van de velen, literatuur van de weinigen. Volgens de schrijvers leeft in de intelligentsia een standsvooroordeel tegen sport, die daardoor in de literatuur te weinig, en vaak in denigrerende bewoordingen aan de orde komt. (Al zou je, na de reacties op Hellinga's Ajax-Feyenoord anders verwachten.) Die situatie moet, weer volgens de schrijvers, ogenblikkelijk veranderen - aan literatuur stel je zo je eigen eisen, nietwaar, en democratisering kent geen einde. De schrijvers zullen met Geert van Beeks verhaal in Raam 54 wel ingenomen zijn, al schijnen zij hun hoop op de ‘totale dichters’ (de Gard Sivik-richting) gevestigd te hebben.
Het boekje besluit met een pleidooi voor het aloude ‘mens sana in corpore sano’, een ideaal dat bereikt schijnt te kunnen worden ‘wanneer men eindelijk... de literatuurstudie begint op te vatten als studie van de aktuele maatschappij en haar uitdrukkingsmiddelen, en dan nog liefst internationaal...’
Ik voel mij door deze semi-sociologische doelstelling geïnspireerd. Weet je wat, ik stel te zijner tijd - geholpen, natuurlijk, door mijn olympische keukenprinses - een documentair werk samen over Lekker eten in de literatuur, culino-literaire verkenningen, of iets van dien aard, al naar gelang de uitgever in zijn wijsheid beslist. En dat, om ten langen leste de literatuurstudie aan te vatten als studie van de actuele maatschappij en haar uitdrukkingsmiddelen, en dan nog wel liefst internationaal, ja ja, 't is niet niks.
Dirk de Witte is de schrijver van o.m. een erg goede verhalenbundel, De formule van Lorentz (1969), waarin hij met geen woord van sport rept, en zelfs in het stuk over Johanna de Waanzinnige onvermeld laat dat haar echtgenoot na een verhittende partij tennis zich aan koud water doodgedronken zou hebben. De enige figuur in de bundel, die iets aan ‘sport’ doet, is een jongetje van een jaar of vijf, dat zich in de auto van zijn vader bij een snelheid van 130 km/u het water inrijdt.
Jacques Kruithof
|
|