Raam. Jaargang 1969
(1969)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Martien J.G. de Jong
| |
[pagina 38]
| |
in de strijd om de herinnering aan een gestorven minnares; daarop aansluitend volgt het verhaal van het zigeunermeisje Poeske (1941) dat later, als De heks van de Riethoek (1942), ten onder gaat in hetzelfde gevecht waaraan de ‘broeders’ zijn bezweken: de nooit aflatende poging een gestorven geliefde te heroveren op de dood. De verontachtzaming van de zo belangrijke laatste periode in De Jongs oeuvre lijkt me paradoxalerwijze te verklaren uit de reden waarom zijn naam althans nog terloops in de literatuurgeschiedenis voorkomt: het succes namelijk van de Merijntje-Gijzencyclus uit zijn eerste periode. Meer nog dan zijn soms evident gebrek aan zelfkritiek, maakte De Jongs overweldigende populariteit bij de gewone lezer zijn werk klaarblijkelijk ongeschikt voor de officiële literatuur-beschouwing. Een aardig voorbeeld leveren de verzamelde kritieken van M. Nijhoff. Deze stelde in 1925 het eerste deel van de Merijntje-Gijzencyclus (het later verfilmde Het verraad) boven Van Looys Jaapje, en begroette De Jong als vernieuwer van de Nederlandse roman. Nijhoff bleef bewonderend over de cyclus schrijven tot en met het vierde deel; hij zag er Streuvels soms overtroffen en prees de indringende en ‘pure schrijfkunst’, die ‘geen andere macht dan eenvoud heeft’. Maar naar latere besprekingen zoekt men in Nijhoffs verzameld werk tevergeefs; de beste werken van A.M. de Jong heeft hij misschien niet eens meer gelezen... Ik geloof dat een en ander niet alleen te maken heeft met een toenemende afkeer der critici van de regionalistische roman als literair genre. Het hangt ten nauwste samen met het toenmalige literair ‘klimaat’, waarvan een niet onbelangrijk facet onlangs door het tijdschrift Kentering werd gekwalificeerd met de ironische term ‘vrolijk’.Ga naar voetnoot(2). Instructief zijn de reacties op de eerste nummers van het maandblad Nu, dat in oktober 1927 begon te verschijnen onder redactie van Is. Querido en A.M. de Jong. Het eerste nummer bevatte een inleiding van A.M. de Jong, waarin de contemporaine Nederlandse literatuur (van de oudere Kloos tot de jonge Marsman) een individualistisch en romantisch estheticisme wordt verweten dat geen contact heeft met eigen tijd en volk, en blind blijft voor de hedendaagse problemen en het ideaal der gemeenschapsgedachte. Behalve de weerzin van een fascist als Alfred Haighton, wekte het nieuwe tijdschrift de wrevel, om niet te zeggen de haat, van de literaire groepering rondom De vrije bladen. In 1928 verscheen de brochure Anti-Schund waarin, behalve een paar hautaine en onlogische alinea's van Marsman en een lang stuk van Ter Braak tegen Is. Querido, o.a. enkele merkwaardige bijdragen staan van Ernest Michel, Erich Wichman, Albert Kuyle, D.A.M. Binnendijk en Jan Engelman. Michel levert een bespotting | |
[pagina 39]
| |
van de democratie in een parodie op het taalgebruik van een Amsterdamse arbeider; Wichman constateert met voldoening dat de negotie van een door zekere Karl Marx gestichte oplichtersfirma begint te kwijnen nu de volkeren eindelijk ontwaken door het fascisme; Kuyle verklaart dat hij een hekel heeft aan Merijntje Gijzen omdat hij een ‘ondervoed... boerenarbeidersproletariertje’ is, en Binnendijk maakt bezwaar tegen een (overigens zeer onbenullig) Nu-artikel van Mourik van Meersen waarvan ‘de toon... misschien bij bepaalde, meer oostersche rassen zeer gewild is’, en waarin volgens hem onwaardige uitdrukkingen voorkomen die echter ‘wellicht in bepaalde politieke kringen schering en inslag’ zijn. Tenslotte trekt Jan Engelman van leer tegen De Jongs ‘collectivistische praatjes-voor-de-vaak’, onder de verzekering dat een menschenliefde die de goddelijke gerechtigheid niet erkent' zich de ‘vervulling der schoonheid’ onwaardig maakt, en met het verwijt dat de S.D.A.P.'ers over ‘een vette Steunkas’ beschikken en naar ‘georganiseerd overleg’ streven. Na de mededeling dat wij allen geheiligd zijn als delen van het Corpus Christi, spoort hij zijn lezers aan: ‘vreet ze, of je wordt door hén gevreten!’ Er zijn enkele eigentijdse commentaren die precies de toon en de strekking van dit bourgeois pamflet hebben getroffen. Jan Greshoff vertelt in zijn bundeltje Voetzoekers (1932) dat hij van de schrijvers in het ‘orgaan der patjepeeërs’ Nu geen ‘beschaving of esprit’ verwacht, aangezien deze mensen nu eenmaal ‘zijn en blijven zo onze lieve Heer ze geschapen heeft.’ Hun woordkeus heeft iets ongekends voor meneer Greshoff: ‘want de milieus waarin men zich courant van deze terminologie bedient heb ik nooit gefrequenteerd.’ Overigens is Greshoff niet bepaald enthousiast over het peil waartoe zich de (toch hoger geboren!) polemisten van het pamflet Anti-Schund hebben verlaagd. Dit in tegenstelling tot Dr. Alfred A. Haighton, die het een ‘allergeestigst pamflet’ noemt in het naschrift bij zijn 110 bladzijden tellende Anti-Nubrochure, waarin hij A.M. de Jong onder meer verwijt dat hij zijn socialistisch leven nog niet heeft verbeterd onder invloed van de heilsleer van de grote Mussolini en ‘andere Fascisten in en buiten Italië’. Tenslotte is er nog het tijdschrift der katholieke jongeren De gemeenschap, dat in 1928 op blz. 99 een redactioneel commentaar aangaande Anti-Schund publiceert. Daarin is sprake van ‘het socialistisch en semitisch schrikbewind’ in het onder meer door ‘de parvenu De Jong’ geleide tijdschrift Nu.Ga naar voetnoot(3) Het zal niemand | |
[pagina 40]
| |
verwonderen dat A.M. de Jong het in zijn antwoord (Nu, maart 1928) kon hebben over een ‘van socialisten-haat, anti-semitisme en persoonlijke afkeer uitpuilend pamfletje’. Een nieuw element betekent veeleer de voor Binnendijk en de zijnen minder prettige backside-information in hetzelfde Nu-nummer door Em. Querido, als ex-uitgever van De vrije bladen. Ik geloof dat 1928 een belangrijk jaar is in de geschiedenis van A.M. de Jongs verhouding tot de zogenaamde officiële literatuur. Ik kom nog te spreken over een ander conflict uit dat jaar. | |
2De onlangs in één grote prachtband herdrukte Merijntje-Gijzencyclus bestaat uit twee cycli van vier boeken, die respectievelijk de ‘jeugd’ en de ‘jonge jaren’ van Merijntje Gijzen vertellen, en waarvan de eerste drie telkens in West-Brabant spelen en de laatste in Rotterdam. Ik gebruik met opzet de term ‘vertellen’, omdat De Jong zich in deze boeken inderdaad doet kennen als een kunstenaar met een weergaloos verteltalent. Dat komt zowel tot uitdrukking in sfeervolle beschrijvingen als in de eigenlijke handeling, waarvan de motieven zodanig zijn gecombineerd dat ze telkens opnieuw tot dramatische hoogtepunten voeren. Neem de werking van cumulatie en contrast aan het slot van het eerste deel: Merijntjes trotse blijdschap om het teruggevonden mes van zijn tot moordenaar geworden vriend de Kruik, betekent meteen diens ondergang: door Het verraad van het ‘enige wezen waar hij op de wereld van hield (en) dat hield van hem’. De toepassing van dergelijke procédés verklaart overigens geenszins de magische wijze waarop de schrijver van Merijntje Gijzen zich zodanig meester weet te maken van zijn lezer, dat deze zich niet of nauwelijks nog uit de ban van de illusie bevrijden kan. Ik stel me voor dat de middeleeuwse zangers en sprooksprekers op een dergelijke manier hun toehoorders moeten hebben beheerst. A.M. de Jong toont zich in zijn Merijntje-Gijzencyclus bij uitstek de meester van wat Stanzel de ‘auktoriale’ roman heeft genoemd. Niet zijn personages prevaleren, maar wat de schrijver over hen vertelt. Steeds blijft de auteur op de achtergrond aanwezig. Zelfs in ogenblikken van de grootste spanning is hij in staat vanachter zijn gegeven te voorschijn te komen en zich in het verhaal te mengen, of dit te onderbreken door een rechtstreekse aanspreking van de lezer. Een enkel voorbeeld. In Onnozele kinderen (deel II van ‘Merijntje Gijzens jeugd’) interpreteert Pastoor Van Gils Merijntjes indirect ‘Verraad’ van zijn vriend de Kruik als een bewijs van de rechtvaardigheid en alwijsheid Gods: Onze Lieve Heer had gezorgd dat Merijntje het vriendje van de Kruik werd, | |
[pagina 41]
| |
opdat hij hem later, door de herkenning van het mes, zou kunnen uitleveren aan het gerecht. Voor Merijntje is zoiets ondenkbaar: de goede vader in de hemel die zijn vrienden tot verraders maakt, in plaats van in zijn alwijsheid en algoedheid het kwaad zelf te voorkomen. ‘Hij voelde zich speelbal van een verschrikkelijke, onbegrijpelijke macht, gruwzaam wreed en van een helse geslepenheid.’ Dit verhindert niet dat Merijntje (na een verschrikkelijk pak slaag thuis) wordt gedwongen het beeld van een meedogenloze en intrigerende God te erkennen. Tijdens het dramatische onderhoud met pastoor Van Gils doorleeft de zorgvuldig voorbereide lezer als het ware zelf het conflict dat het tere jongenszieltje van Merijntje gaat verscheuren. En juist op dát moment doorbreekt de ‘auctoriële’ verteller zijn verhaal, en ook zelf tot in zijn diepste binnenste ontroerd, zucht hij: ‘O, als pastoor Van Gils bij zijn oprechte ijver, zijn steenharde overtuiging van Gods rechtvaardigheid, die streng en onverbiddelijk straf eiste voor elk vergrijp, maar een korrel zachte liefde had gehad, een grein vaderlijk goedheidsgevoel, hoe gemakkelijk zou hij het hartje van de kleine jongen hebben doen smelten in gelukkige overgave, in teder geloof.’ Onmiddellijk hierna een sterk voorbeeld van accumulatie. Nauwelijks heeft de innerlijk gebroken Merijntje de pastorie verlaten, of de schrijver laat hem getuige zijn van de arrestatie van zijn onnozele vriend Fons, die het dochtertje van de molenaar heeft verkracht. ‘Daar was de onwaarschijnlijke, fantastische God, die hij zo gruwelijk vreesde... waaraan hij niet wou geloven... De God, die z'n almacht gebruikte om schrikkelijke onheilen onder de mensen aan te richten!... Eerst had ie Fons zijn verstand verduisterd en hem daarna dat vreselijke laten doen... En nou moest er voor geboet worden, door Fons, door z'n moeder, door Mieke van de mulder... En als die God nou es werkelijk bestond?... Die God van pastoor Van Gils?’
De thematiek van de eerste Merijntje-cyclus lijkt benaderend weergegeven in de ondertitel ‘De kinderziel, God en het leven’, die Dr. P. Stegenga destijds meegaf aan zijn Beschouwingen over Merijntje Gijzens jeugd. Dat boekje verscheen al in 1928, nog vóór A.M. de Jong zijn eerste cyclus had voltooid. Gesteund door een twintigjarige praktijk als jeugdpredikant, prees Stegenga de reeds verschenen eerste drie boeken als een ‘ongeëvenaarde tekening der kinderziel’. Hij meende dat de auteur in zijn waarschuwing tegen ‘misdadige’ fouten in de opvoeding: ‘geheel boven de partijen’ stond. Dat laatste bleek niet langer het geval bij de verschijning van het vierde deel van de eerste cyclus (In de draaikolk, 1928) en de van 1935 tot 1938 gepubliceerde tweede cyclus over ‘Merijntje Gijzens jonge jaren’. Ze verbeelden de definitieve vrijmaking van de hoofdfiguur uit een star, sektarisch rooms-katholicisme, tot enerzijds de momentane beleving van een aan Rousseaus Vicaire savoyard herinnerend gevoelspantheïsme, en anderzijds en vooral, tot een strijdbaar socialisme. Dat | |
[pagina 42]
| |
laatste was een onvergeeflijke zonde in de ogen van de oer-christelijke Dr. C. Tazelaar, die er de afgrondelijke diepte van trachtte aan te tonen in zijn brochure A.M. de Jongs Merijntje Gijzencyclus, van 1929. Hij meende dat de geloofsafval van Vader Gijzen ten gunste van het socialisme iedere overtuigingskracht miste, omdat ze onvoldoende werd gemotiveerd door een objectieve beoordeling van de wijze waarop de roomse kerk het gezin Gijzen in zijn vreselijke armoede tegemoet trad. Tazelaars opmerking vindt zijn oorsprong in een fundamentele, maar daarom nog geenszins zelden voorkomende fout: het vervreemden van een verbeelde houding of handelwijze uit de literaire werkelijkheid van een roman, met de bedoeling ze te toetsen aan extraliteraire criteria uit de werkelijkheid van het gewone bestaan, als daar zijn de logica, de moraal of zelfs maar gewoon de zwaartekracht. En dan nog. Ik ken talrijke gevallen waaruit blijkt dat er heel wat minder nodig was om de Westbrabantse plattelander van de Kerk te vervreemden, dan datgene wat de totaal verpauperde en verbitterde Vader Gijzen ondervond. En de vervreemding kon des te gemakkelijker plaatsvinden, als een dorpsbewoner zich eenmaal had losgemaakt van zijn door de pastoor geregeerde ‘land van herkomst’ en nieuwe vrienden vond in de grote stad, waarheen hij teneinde raad was vertrokken. Dat het katholicisme van de vroegere Westbrabantse dorpsbewoner deze kwetsbare vorm had aangenomen, lijkt me trouwens het logisch gevolg van het plompe optreden van heerszuchtige ‘boerenpastoors’, zoals De Jong er een ten tonele voert in de omvangrijke gestalte van Pastoor Van Gils, en ook in zijn roman De zware weg, van 1917. De vooroorlogse arbeider of kleine middenstander uit West-Brabant was minder overtuigd van zijn van buiten geleerde ‘Vijf geboden der Heilige Kerk’, dan van het feit dat degene die de heren geestelijken tegen had, geruïneerd werd tot in zijn derde geslacht. A.M. de Jong wist waarover hij schreef, en dat niet alleen omdat hij zich herinnerde hoe hijzelf en zijn vader hadden gereageerd toen hem in 1906 als jong onderwijzer de toegezegde benoeming aan een rooms-katholieke school ontging. Hij kende West-Brabant en hij kende de armoede. De verhalen van de Merijntje-cyclus vormen voor een goed deel zijn eigen vie romancée, maar ze functioneren tegelijkertijd als een sociologische en folkloristische caleidoscoop van De Jongs geboortestreek in de eerste decennia van onze eeuw. Talrijke toponiemen en plaatsbeschrijvingen (bijvoorbeeld de eerste de beste alinea van de cyclus) kan ik thuiswijzen in de omgeving van Steenbergen en Nieuw-Vossemeer, en ik heb oudere mensen gekend die model hebben gestaan (of die de ‘modellen’ kenden) van figuren uit De Jongs verhalen, of die de gebeurtenissen daarvan hadden meegemaakt. Van de moord op vastenavond uit Het verraad hoorde ik een ooggetuige-verslag in het café waar de gebeurtenis had plaatsgevonden. Dat verslag week belangrijk af van hetgeen De Jong ervan gemaakt heeft, en dat geldt eigenlijk wel voor vele van de door hem ‘gebruikte’ | |
[pagina 43]
| |
uiterlijke gebeurtenissen. Maar het geldt beslist niet voor de wijze waarop A.M. de Jong de mentaliteit van de Westbrabantse arbeiders heeft weergegeven en de sfeer en de omstandigheden waarin ze leefden. Typerend is de manier waarop A.M. de Jong de figuur van ‘de boer’ uitbeeldt. Men moet zijn Westbrabantse landbouwer eens vergelijken met de patriarchale gestalte uit de Vlaamse Vlaschaard van Stijn Streuvels. De boer uit de Merijntje-Gijzencyclus is vaak niets meer dan een lompe en gierige machtwellusteling. Hij beantwoordt aan het karakter dat ik herhaaldelijk heb horen afschilderen door de landarbeiders die hij met te weinig loon naar huis stuurde en door de kleine middenstanders, van wie hij niet verkroppen kon dat ze een paar centen aan hem verdienden. De boer en de pastoor waren twee handen op een buik, ingevolge het devies: ‘Oude gullie ze errem, dan zulle wij ze loomp (= dom) ouen’. Ik herinner me een paar typische uitdrukkingen: ‘'n Boer is een boer, en als je 'm omdraait, dan heb je nog een boer.’ En: ‘Wat is de trots van den boer: een hengst op stal en een zeun op seminarie’. | |
3Anton van Duinkerken zei me eens terloops dat hij wel bewondering had voor de streekromans van Antoon Coolen, maar niet voor die van A.M. de Jong. Coolen schreef over Oost-Brabant en De Jong over West-Brabant. Anton van Duinkerken was een Westbrabander: de geografische ruimte van De Jongs verhalen bevindt zich op hooguit twintig kilometer afstand van Bergen op Zoom, waar Anton van Duinkerken in 1903 geboren werd en waar A.M. de Jong van 1927 tot 1931 raadslid was voor de S.D.A.P. Zijn toenmalige fraktiegenoot en levenslange vriend Henk Walder heeft destijds de jonge Van Duinkerken op diens verzoek aan A.M. de Jong voorgesteld. Kort daarop zei A.M. de Jong tegen Walder: ‘Als Willem Asselbergs katholiek blijft, kan hij het ver brengen.’ In Van Duinkerkens Brabantse herinneringen ontbreekt de naam A.M. de Jong. Toch is de jonge Van Duinkerken enige tijd regelmatig bij hem over de vloer gekomen en schonk hij hem overdrukjes van zijn eerste pennevruchten. De Brabantse herinneringen spreken van het ernstig verlangen bij Antoon Coolen en Van Duinkerken om ‘het Brabantse volk te vertegenwoordigen in de literatuur’. Juist in die tijd verschenen de eerste delen van de Merijntje-cyclus. Wanneer er zoiets als een Brabantse vroomheid bestaat, moet het hoogtepunt daarvan in het zieleleven van Merijntje Gijzen worden gezocht. De Jongs uitgever Emanuel Querido meende dat Merijntje Gijzen eigenlijk priester had moeten worden: waarschijnlijk deelde hij die mening met het merendeel van de lezers die de eerste delen van De Jongs cyclus in het Frans, | |
[pagina 44]
| |
Duits, Zweeds, Deens of Sloweens lazen. Ik bedoel dat de toenmalige buitenlandse lezers het verhaal konden lezen, zonder gehinderd te worden door de wetenschap dat de schrijver een S.D.A.P.'er was die zondags niet meer naar de kerk ging. En ze werden bij hun appreciatie evenmin gehinderd door de destijds geldende machtsverhoudingen in de pierenpot van het Hollandse literaire leventje. Maar dat is weer een andere zaak. De mensen uit Bergen op Zoom die destijds met de ‘vuile socialist’ A.M. de Jong durfden omgaan, waren bekend te bevoegder, of liever te gevreesder plaatse: dat is ter pastorie. Ik weet niet of er een zachte wenk is gegeven aan de (ex-) seminarist Van Duinkerken die als tweeëntwintigjarige al een kerkelijk schrijfverbod op zijn dak kreeg, en die me eens meedeelde dat de journalistieke carrière van Albert Helman bij De maasbode eigenhandig werd afgebroken door de bisschop van Haarlem. Er is tussen A.M. de Jong en Van Duinkerken een verwijdering ontstaan, of misschien beter: aan de dag getreden, waarvan de oorzaken dieper liggen. In het hiervoor al besproken tijdschrijft Nu schreef De Jong een serie Mijmeringen van een Godzoeker, onder de fiktie van een bewerking Uit de nagelaten geschriften van een jong gestorvene. Deze jong gestorvene beleeft het wonder van zijn bestaan en de schoonheid van de kosmische ruimte met zoveel eerbied en ontzag, dat hij het ijdel vindt zelfs nog maar te trachten een naam te geven aan de Schepper en Beweger. Hij beseft dat tussen de myriaden hemellichamen onze aarde slechts een nietig bolletje is, en acht het een hoogmoedige vergissing de menselijke levensvorm die zich toevallig op de korst van dat bolletje heeft ontwikkeld, te verklaren tot middelpunt van het heelal en verhevenste proeve van Gods scheppingskracht. Daarom verwerpt hij de christelijke godsopvatting, die niet alleen de Schepper van het Heelal degradeert tot beeld en gelijkenis van de mens, maar Hem bovendien nog dienstbaar durft maken aan haar eigen momentele behoeften: van de genezing van een zieke veestapel en het fortuin in examens of louche zakelijke ondernemingen, tot de vernietiging van persoonlijke of nationale vijanden. De jong gestorvene verwerpt nadrukkelijk (en hij had ondermeer kunnen verwijzen naar de al genoemde Pastoor Van Gils uit ‘Merijntje Gijzen...’) de praktijk van de christelijke godsopvatting, waarbij de Schepper wordt gedwongen zich listig te kronkelen volgens de scholastieke redeneerkunst van een geslepen advokaterij, die een systeem heeft ontworpen waarin God optreedt als een capricieus tiran tegenover zijn arme schepselen. Een typisch voorbeeld van de christelijke Godsdegradatie acht hij de geschiedenis van de enkele jaren te voren (1920) heilig verklaarde Jeanne d'Arc. Deze ‘Franse legende’ immers maakt God tot een nationalistisch werktuig en bondgenoot van de ‘schaamteloos baatzuchtige uitbuiter’ die toen dauphin van Frankrijk was. En in plaats dat de Schepper van het Heelal dan zijn Franse vriend even helpt door de Engelse legers te verwoesten met vuur, | |
[pagina 45]
| |
koorts of pest, prefereert Hij toe te geven aan de gril van een wrede en ingewikkelde omweg, die bestaat uit de martelgang van een boerenmeisje dat Hij - de christelijke God die zo van Kuisheid houdt - eerst laat verkrachten en vervolgens onder de gruwelijkste pijnen verbranden, waarna Hij zijn Kerk bovendien nog het plezier gunt met haar nagedachtenis te sollen naargelang de politieke omstandigheden. Een dergelijke opvatting is voor de jong gestorvene een belediging van God. Ze degradeert de Schepper van het Heelal tot een kleine dwingeland die met zijn schepselen handelt volgens de luim en lust van de laagste menselijke heerszucht: ‘De Lieve Heer, die schuldig staat aan het drama van Jeanne d'Arcs leven is geen aanbiddelike godheid, maar een sadistiese demon, een verraderlijke intrigant, een trouweloos tiran.’ Dit citaat, gevolgd door de mededeling ‘A.M. de Jong in Nu’, plaatste Anton van Duinkerken boven een hekeldicht Sinte Jehanne d'Arc, dat hij nog in hetzelfde gedenkwaardige jaar 1928 publiceerde in De gemeenschap (blz. 396) en nadien ongewijzigd liet herdrukken in zijn bundels Lyrisch labirinth (1930) en Verzamelde gedichten (1957). Zonder te gewagen van de fiktie en het uitgangspunt (De ‘jong gestorvene’ schreef niet tegen God, maar tegen de Godsopvatting van de christenen), stelt dit gedicht A.M. de Jong voor als iemand die ‘zegt’ God te haten, vanwege zijn ‘laf en dom geveinsde medelij’ met het lot van Jeanne d'Arc, die wordt ingevoerd terwijl ze spreekt tot God de Vader, van wie ze wraak afroept over de verrader A.M. de Jong: deze ‘veel minder oorspronkelijke geest dan Judas’. En wat voor wraak! Herinnerend aan de dertig zilverlingen die de bijbelse verrader van Christus kreeg, en zinspelend op De Jongs honorarium voor zijn bijdrage in het door Querido uitgegeven tijdschrift Nu, smeekt Jeanne:
laat Querido geen zestig pop betalen
omdat een veel
minder oorspronkelijke geest dan Judas al diens haat
in 't hollands wou vertalen.
Ik vraag voor deze man
geen andre pijn
dan een geringe Judasloon-verlaging,
daar hij niet scherper kan
voelen dat er nog goddelijke wetten zijn
dan door zo'n plaging.
De omstandigheid dat de als armoelijder geboren A.M. de Jong (het ‘ondervoede boerenarbeidersproletariertje’ van Albert Kuyle), al hetgeen hij te verteren had uitsluitend moest verdienen met zijn pen, bracht tien jaar later zijn naam opnieuw in openbaar ‘contact’ met die van Anton van Duinkerken. Bij | |
[pagina 46]
| |
gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag werd hem in 1938 een geldbedrag aangeboden door zijn bewonderaars (vergelijk het huldigingsgeschenk aan Van Duinkerken in 1963), hetgeen tot een ware hetze in de hem vijandig gezinde pers leidde. Temidden van de kreten van afgunst (de zich rijk schrijvende en er goed van levende socialist die zich zo'n hulde laat aanleunen e.d.) klinkt - het typisch christelijk geluid van ‘een Katholiek Boekverkoper’ in De maasbode van 3 maart 1938. Hij verbaast er zich over in het hulde-comité voor deze ‘agressief-socialistische’ en ‘ook in zedelijk opzicht vaak onder peil’ schrijvende auteur klinkende katholieke namen aan te treffen als die van Coolen, Van Duinkerken, Huib Luns en Stijn Streuvels. Voor zover mij bekend, heeft alleen Van Duinkerken op deze beschuldiging van gebrek aan principiële houding gereageerd. Al een dag later schreef hij in De tijd dat hij een circulaire (uitgaande o.a. van Dirk Coster) betreffende het ere-comité onbeantwoord had gelaten en dat men daaruit geheel ten onrechte had geconcludeerd dat hij toestemde, want: ‘Nimmer zou ik uit eigen beweging zitting hebben genomen in bedoeld comité.’ Van Duinkerken heeft het ergens in zijn Brabantse herinneringen over de gewestelijke trekken die zelfs in de persoonlijkheid van de grootste schrijvers aanwijsbaar zouden zijn. Ik geloof daar minder in, dan in wat men sociale of milieu-trekken zou kunnen noemen. Van Duinkerken is een telg uit een royaal levende en vooraanstaande rooms-katholieke familie uit Bergen op Zoom. Hij draagt, zoals hij zelf in zijn Brabantse herinneringen zegt: een naam die ‘het eigendom was van fabrieksdirecteuren en ouderwetse priesters’. Toen hij als jongen moeilijkheden had met zijn priesterroeping, werd hij in privé-audiëntie ontvangen door Zijn Hoogwaardige Excellentie Petrus Hopmans, de bisschop van Breda: ik herinner me nog hoe de vrome vrouwtjes op hun knieën vielen toen hij in onze parochiekerk kwam om onze klas het vormsel toe te dienen. Over de gebruiken in zijn ouderlijk huis vertelt Van Duinkerken: ‘Bezoekers, die geen verwanten waren, schoven hun stoel eerst bij, als mijn vader hen daarom verzocht. Dit betekende dan meteen, dat zij een borrel ingeschonken zouden krijgen. Sollicitanten naar een betrekking en zulk soort volk, dat wij niet kenden, bleef tegen de muur zitten.’ A.M. de Jong zat tegen de muur: hij was nog van mindere komaf dan ‘zulk soort volk’. Zijn grootouders konden lezen noch schrijven; zijn vader nauwelijks. De armoede had de landarbeider Mels de Jong van Nieuw-Vossemeer naar Rotterdam gejaagd en vandaar naar Delft. Wanneer A.M. de Jong als kind op zondagmorgen een witte boterham met boter en suiker kreeg, begreep hij dat zijn vader nog werk had. Als volwassene koos hij vóór het socialisme en de religieuze eerbied voor schepping en schepselen, en tégen de kerkpraktijk als vernieling of bedreiging van het menselijk geluk. Jeanne d'Arc vertegenwoordigde voor hem het arme volkskind dat slachtoffer werd van het | |
[pagina 47]
| |
niets ontziende spel der politieke en kerkelijke machten. In Nu van maart 1929 citeert hij het gedicht van Anton van Duinkerken in extenso, zonder veel commentaar, omdat hij meent dat de ‘ordinaire, ietwat ploertige aantijging (nl. dat De Jong geen ander motief dan geldzucht had toen hij over Jeanne d'Arc schreef) zichzelf voldoende weerlegt door overmaat aan belachelijkheid’. De Jong herhaalt dat het hem te doen is om het beklagenswaardig lot van ‘het arme, weerloze mensenkind, slachtoffer van profane en geestelijke politiek’. En: ‘Heel deze walgelike, schandelike historie van werelds verraad, onrecht, misbruik van vertrouwen en de gruwelikst barbaarse wreedheid wordt door een jong dichter om der wille van een mystiek sausje en dogmatiese verstardheid, verdedigd als het bestier van een algoed, rechtvaardig, liefderijk Vader in de hemel... Ik wist mij maar uw kind... Nogmaals: de verheffing in de hemel, waarop de katholieke commentator zich beroept, aanvaard ik geenszins als verklaring. Waartoe de comedie vooraf, de bloederige, smerige comedie? Wat is daar stichteliks, verheffends, goddeliks in? Wat is er anders in dan de willekeur van de tiran, die in zijn grilligheid beslist: je deugd, je trouw, je nederigheid, je overgave zijn me niet voldoende... ik wil je eerst nog even martelen in onduldbare pijnen en dan mag je mijn hemel binnen gaan...’. Maar voor Anton van Duinkerken was Jeanne d'Arc een heilige die, doordat zij als martelares de hemel had verdiend, een gouden bladzijde had toegevoegd aan de roemrijke geschiedenis van de Enige Ware Kerk. De jonge Van Duinkerken trad zijn tijd en tijdgenoten tegemoet in het harnas van het kerkelijk dogma. Hij schreef in zijn Wereldorgel van 1930 dat de Paus van Rome de sleutels van de ware leer draagt, en dat wie daaraan schaaft, tot ‘het inwendig rijk’ geen toegang meer heeft. Een van zijn eerste grote essays verscheen een jaar te voren en heet Hedendaagse ketterijen. Het richt zich tegen dogmaondermijnende ‘gevaarlijke’ boeken en tegen de ‘subjectivering van het Godsbegrip’ en de ‘instinctieve religie’ in het algemeen. Met andere woorden: onder meer tegen de boeken en de ideeën van A.M. de Jong. | |
4De ‘Mijmeringen’ van een jong gestorven Godzoeker hadden geschreven kunnen zijn door de wijze speelman die als belangrijkste opvoeder van Merijntje Gijzen fungeert: de onverbeterlijke zwerver Flierefluiter. Zowel in de ‘Mijmeringen’ als in de tweede Merijntje-cyclus komen enkele verbeeldingen voor van wat ik religieus communiëren met de natuur zou willen noemen: een vorm van de door Van Duinkerken in zijn Hedendaagse ketterijen bestreden ‘instinctieve religie’, waarvan hij tussen haakjes zelf vijfendertig jaar later uit eigen ervaring een voorbeeld heeft gegeven op blz. 211 en 212 van zijn | |
[pagina 48]
| |
Brabantse herinneringen. Evenals Roussaus Vicaire savoyard, leert A.M. de Jongs Flierefluiter aan zijn pupil hoe hij God moet leren kennen en aanbidden in het grote en sublieme boek van de natuur. ‘J'aperçois Dieu partout dans ces oeuvres, je le sens en moi, je le vois tout autour de moi...’. Voor A.M. de Jongs ‘vicaire’ geen heuvel bij Turijn met uitzicht over de Po-vlakte en de Alpen op de achtergrond, maar een goddelijke avond aan de Schelde in de buurt van Bergen op Zoom: ‘In de al fluweliger aanwiekende donkerte lagen de vrienden tegen de helling van de Kraaienberg, en zwegen. Boven hen staken de sterretjes in de violette hemel hun kleine spettervonken aan, en steeds meer kwamen er, steeds dichter overwemelden zij de mantel van deze zoele zomernacht. Ver over de Schelde draalde nog het late, bleke schijnsel van de gestorven dag, slierde laag langs de horizon en doezelde vaag tegen de lucht de wijkende kustlijn van het Zeeuwse land. Hoog door de suizelende stilte dwaalden de kleine, melancholieke stemmetjes van wulpen en grutto's’. En terwijl in Merijntje Gijzens borst ‘een overweldigend gevoel van volmaakt gelukkig zijn’ spant, stelt Flierefluiter aan die eeuwige piekeraar over hel, vagevuur, hemel en hun bewoners, een eenvoudige vraag: ‘Ziede nou eindelik Oons Lieven' Eerke, Merijntje?’ A.M. de Jong was een romanticus en, evenals Flierefluiter, vervuld van religieuze eerbied voor de schepping, waarvan hij de goede dingen beminde als een waarachtig minnaar. Maar de figuur van de pantheïstisch angehauchte speelman vertoont nog een ander aspect dat De Jong herkende in zichzelf. Schrijvend over Panaït Istrati en zijn werk komt hij in het tijdschrift Nu van 1927 te spreken over de internationale populariteit van de literaire zwerversfiguur: van Uilenspiegel over Gulliver en Gil Blas, tot Pallieter en zijn eigen Flierefluiter. Hij schrijft dan over het onuitroeibaar heimwee naar de natuurstaat en zijn ‘primitieve wijsheid’, de glans der verbeelding en de droom van de kunst, maar ook van de verborgen oermens in ons, die in onsociale vrijheid brutalerwijze neemt wat hem behaagt en daardoor een bedreiging vormt van de maatschappelijke orde der menselijke samenleving. Men mag aannemen dat de bewonderde pastoor Ramakers in de roman Het boze gerucht namens de auteur zelf spreekt, wanneer hij na Flierefluiters dood zegt: ‘Merijntje, me - n'emmen een groot man gekend; laat ons da ‘nooit vergete!’ Maar belangrijker nog is het ontroerend tafereel aan het sterfbed van Flierefluiter in De goede dood: ‘Hij (Flierefluiter) zweeg en keek voor zich uit naar de schemerige hoek van de bedstee. Hij had zo'n tevreden en voldaan lachje... hij keek als een speler, die iedereen te slim af geweest is... In de duisternis van die bedsteehoek wemelde heel een leven, een wildbewogen, grillig en zonnig leven... zoveel gezichten van geliefde mensen... Het was mooi geweest, een spannende tocht... een boeiend verhaal vol wisselvalligheden, dwaze invallen, onberekenbare elementen... Er vielen hete druppels op zijn pols, tranen uit Merijntjes | |
[pagina 49]
| |
donkere ogen. Langzaam wendde hij het gelaat weer naar hem toe. “Ge mot vrom noar'uis goan, Merijntje... Vor jou is di'leve nie... Ge zij” beter as ikke... ge zouw 't nie vol 'ouwe... Dokter Presco'ad wel een bietje gelijk: ik 'em de meinse te veul vor den oap g'ouwe... te veul vor m'n eige plezier geleefd... zo was ik nou eenmoal gebore... Moar gij zijd'aanders... Gij zouwt da'nie kunne... Ik ben zo moar een voagebond gewiest, die blommekes liep te plukken én brembezies t'ete... Moar gij zij geboren as apostel... aarme kul a'ge doar zijt!’ Flierefluiter heeft Merijntje Gijzen ook enkele malen in contact gebracht met kunstenaars en kunstminnaars: al die figuren zijn min of meer eenzame zonderlingen. Ze leven buiten de wereld van de gewone werkende mensen, zoals ook Merijntje Gijzen tenslotte buiten de ivoren toren van hun schoonheidscultus leeft. De ‘Gijzens’ komen niet te pas aan de schoonheid en de kunst, heet het in Een knaap wordt man. De jongeling wie bij het slapen gaan versregels van Boutens door zijn hoofd zingen, beseft tegelijkertijd dat hij maar een ‘Gijzen’ is. En hij blijkt ook al spoedig de ‘apostel’ die de stervende levensgenieter Flierefluiter in hem zag: ‘Hij was een Gijzen, hij moest het met z'n poten doen, oppassen, dat hij niet onder de wielen kwam, en de schoonheid, daar zou hij weer es over gaan piekeren als hij niks beters te doen had... zo tegen de tijd, dat de ergste Gijzens uit de modder omhoog kropen en een beetje meer op mensen begonnen te lijken.’ Aan het slot van de Merijntjecyclus ‘treedt’, om met Gorter te spreken ‘een jonge arbeider... in het licht’, die ándere lectuur dan verzen kent: ‘boeken en brochures over socialisme en vakbeweging en ekonomie’. De ‘man’ geworden ‘knaap’ Merijntje neemt een werkzaam aandeel in de socialistische strijd: ‘Hij postte, redeneerde met onderkruipers, verspreidde manifesten, bezocht vergaderingen...’. Merijntje is inderdaad een apostel geworden, maar een die in zijn binnenzak, ‘vlak tegen zijn hart’, de oude, zwarte fluit blijft voelen van zijn gestorven leermeester en vriend: symbool van de kunst en de romantische droom, van de onbezonnen levensvreugde en onsociale vrijheidsdrang, maar tevens van de vlucht voor de praxis van de maatschappelijke verantwoordelijkheid. Wie A.M. de Jongs literaire kritieken en zijn essays kent, vermoedt dat het conflict van Merijntje Gijzen ook hemzelf moet hebben beheerst. Dirk Coster spreekt in zijn Herinneringen aan A.M. de Jong en in een brief aan Frans Mijnssen van 11 november 1943, over de verwijdering die er ontstond tussen hem en zijn jeugdvriend uit Delft: ‘Ik begreep niet waarom hij het boven en buiten personen en tijden stralend ideaal der schoonheid plotseling zo scherp en bitter verwierp, waarom dit nodig was, - en zijnerzijds begon hij mij allengerhand te zien als een luxe-aanhangsel der burgerlijke maatschappij, in de taal van die dagen: een parasiet, die zijn ziel en de schoonheid cultiveerde zonder om te willen kijken naar de sociale ellende, ego-centrisch.’ | |
[pagina 50]
| |
5Bij de verschijning van de A.M. de Jong-omnibus in 1960 is er in de Hollandse pers wat politiek gekleurd loos alarm geslagen, waarvan de (door de ‘fatsoenlijke’ bladen uiteraard onvermelde) bron in een commentaar van het communistische dagblad De waarheid lag. Het ging erom dat de door De Arbeiderspers uitgebrachte omnibus een herdruk van het in vooroorlogse kazernes verboden boek Frank van Wezels roemruchte jaren bevatte, waarvan men meende dat ze sterk afweek van de vroeger bij uitgeverij Querido verschenen uitgave. Nadat een beschuldiging van opportunisme en verburgerlijking aan het adres van de Partij van de arbeid niet bleek op te gaan, wijzigde De telegraaf het te verdoemen adres gemakshalve in de nagedachtenis van de ‘gevestigde en gefortuneerde’ socialistische auteur A.M. de Jong, wie overigens een postume hetze van het kaliber 1938 bespaard bleef. Het roddelig alarm rondom Frank van Wezel is zeker interessant voor de kennis van het politieke klimaat in de provincie Holland. Maar de geschiedenis van het boek zelf is heel wat interessanter, want ze leert iets over het politieke verantwoordelijkheidsbesef van A.M. de Jong. De kwestie is dat de in 1960 en 1961 zo zwaarwichtig en hypocriet becommentarieerde wijzigingen in Frank van Wezel al aanwezig waren in een aantal bij Em. Querido verschenen vroegere drukken... te beginnen met de zogenaamde mobilisatieuitgave in de Salamanderreeks, van 1939. De literair volkomen onbelangrijke militaire roman Frank van Wezels roemruchte jaren (1928) gaat terug op dezelfde ervaringen als De Jongs destijds veelbesproken Notities van een landstormman die, na verschijning in dagblad Het volk, werden gebundeld in 1918. Hoewel deze schetsen meer vermakelijk dan verbitterd zijn, heeft Frank van Wezel iets van de strijdbare mentaliteit uit de anti-militaristische en anti-monarchistische periode van ‘De taaie rooie rakkers’. Zijn hoofdfiguur is een rooie schoolmeester die van een ideaal volksleger droomt. Toen Em. Querido in 1938 de rechten van Frank van Wezel van de Arbeiderspers overnam en een bekorte herdruk wilde bezorgen in de nieuwe Salamanderreeks, was A.M. de Jong daar niet bepaald enthousiast over. Dat was ten tijde van de tweede mobilisatie. A.M. de Jong was er toen al enkele jaren van overtuigd dat de democratische landen het recht en de plicht hadden het Hitler-regiem zo spoedig mogelijk te vernietigen, om erger te voorkomen. De gedachten en bedoelingen van de ‘rooie rakker’ uit de jaren twintig beantwoordden niet meer aan die van de man die de elementaire menselijke vrijheid bedreigd zag door een sadistisch regiem, waartegenover hij de verantwoordelijke politici een houding zag aannemen van verraderlijke toegeeflijkheid. De Jong heeft gemeend dat de door zijn uitgever gevraagde bekorting voor de Salamanderreeks hem de gelegenheid zou bieden de ‘mobilisatie-editie’ van Frank van Wezel door schrapping | |
[pagina 51]
| |
aan te passen aan de gewijzigde omstandigheden en inzichten, maar met behoud van kritiek op de ook tijdens de tweede mobilisatie heersende wantoestanden in het leger. Hij schrapte zo veelvuldig, dat het aantal coupures zelfs de door Querido gevraagde bekorting overtrof.Ga naar voetnoot(4) Daarenboven gaf hij de mobilisatie-editie een op 1939 gedateerd ‘Hartig woordje vooraf’ mee, dat Frank van Wezel een pleidooi noemde ‘voor een goed aangevoerd, slagvaardig leger, waarin een onberispelijke discipline heerst, steunend op de hechte pijlers van redelijk inzicht, gevoel van saamhorigheid, onderschikking in kameraadschap en vertrouwen...’ A.M. de Jongs waakzaamheid tegenover het Nazi-gevaar nam direktere vormen aan. Evenals Dirk Coster en in tegenstelling tot bijvoorbeeld Antoon Coolen (zie Costers Brieven 1931-1941, blz. 53, 63, 108) weigerde hij ieder contact met Nazi-Duitsland. Ten bate van het ‘Comité voor vervolgden om der wille van geloof of ras’, schreef hij in de herfstvakantie van 1938 zijn brochure De dans op de vulkaan. Hij stelt daarin ‘de democratie in gebreke’ omdat ze, in samenwerking met de katholieke kerk, ‘heimelijk en openlijk’ het fascisme en de dictatuur gesteund heeft. De felheid van dit geschrift wordt voor een latere generatie des te begrijpelijker, wanneer ze leest dat een katholieke krant als De maasbode destijds de godslasterlijke stupiditeit kon begaan te jubelen over het geslaagde ‘Kerstoffensief (sic) van Franco’, dat als eerste resultaat ‘meer dan duizend rode lijken’ had, of wanneer ze verneemt dat de ‘op positief christelijke grondslag’ gefundeerde Nederlandse regering van Colijn en Goseling het presteerde haar grenzen gesloten te houden voor de Joodse vluchtelingen uit Duitsland.Ga naar voetnoot(5) Er wordt ons voorgerekend, dat wij ons de weelde der barmhartigheid niet kunnen veroorloven’, schrijft A.M. de Jong, maar ‘waar staat in het evangelie, dat men eerst moet rekenen en dan zijn barmhartigheid aanpassen aan de uitkomst der calculatie?’ Wat De Jong verder schrijft, is bijzonder leerzaam voor aanhangers van de Wir-haben-es-nicht-gewusst-theorie. Hij wist toen al met zekerheid dat de aan onze landsgrenzen teruggestuurde Duitse Joden een afschuwelijke dood tegemoet gingen door ‘ontmenste’ SA- en SS-beulen, die hun slachtoffers in ‘folter- en moordpartijen’ bewerkten met ‘geweerkolven en trappen van soldatenlaarzen’. In | |
[pagina 52]
| |
merkwaardige tegenspraak tot de bekende televisie-verklaring van de prinsgemaal der toekomstige Nederlandse koningin, is ook de volgende mededeling over de door de Duitse regering gedirigeerde Kristallnacht; ‘Tegenover het harde oordeel der wereld publiceert het officiële orgaan van de S.S. Das schwarze Korps - in Duitsland of Italië verschijnt geen politieke uiting in de pers zonder goedkeuring der regering - het ongelofelijke dreigement, dat, wanneer nog eenmaal een Joodse of Joods geïnspireerde aanslag op een nazipersoonlijkheid in het buitenland plaats heeft (en zijn niet álle misdaden door Joden geïnspireerd?) als represaille zonder uitstel alle Joden in Duitsland zullen worden vermoord. Alle Joden. Vijf- à zeshonderdduizend mensen!... De verdierlijking van individuen, die een dergelijke mensenslachting niet alleen in woede durven overwegen, maar er na koel overdenken in hun pers ten aanhore van de ganse wereld in alle ernst mee durven dreigen, kan geen beschaafd mens zich meer voorstellen.’ Das haben wir ja nicht gewusst... Maar ze wisten klaarblijkelijk wél dat de anti-militaristische en vredelievende A.M. de Jong dit alles geschreven had, en daarbij de ‘misdadige toegeeflijkheid’ had gehekeld van de democratische landen, die hij bezwoer ‘het fascisme en zijn barbaarse dwangsystemen’ door financiële en economische dwangmiddelen ‘de ruggegraat te breken voor het laat is.’ En ze wisten óók dat hij ten dode opgeschreven Joden had geholpen en hun meubilair had opgeslagen in zijn eigen huis. A.M. de Jong werd op de avond van 18 oktober 1943 vermoord door twee Nederlandse SS-misdadigers, die hij even tevoren in dat zelfde huis had ontvangen met de voorkomendheid die een beschaafd mens aan zijn bezoekers verschuldigd is. Flierefluiters apostel stierf als martelaar. |
|