| |
| |
| |
Arnold Toynbee
Houdingen tegenover de dood
Gedurende de achter ons liggende 300 jaar is in de moderne westerse wereld de instelling ten opzichte van de dood in toenemende mate gewijzigd. Deze wijzigingen zijn het gevolg van de groeiende hedendaagse geloofsafval in het westen. Een onwankelbaar en oprecht geloof in de christelijke leer is iets heel anders dan het verstandelijk aanvaarden van wat theologische stellingen. Het is een geloofsdaad, die de mens verbindt, zowel op het morele en geestelijke als op het intellectuele vlak, dienovereenkomstig te handelen. Het verbindt hem o.a. tot de christelijke houding ten opzichte van de dood.
| |
De christelijke visie
Het christendom is niet de enige religie die de onsterfelijkheid van de menselijke ziel predikt. Het heeft deze leer gemeen met het moderne (d.w.z. farizeïsche) jodendom - de enige niet-christelijke godsdienst die (ten koste van zware straffen) tot het einde van de 17de eeuw getolereerd werd in het westerse christendom. Ook de islam, een zuster-religie van het christendom, predikt de onsterfelijkheid van de menselijke ziel. De islam vormde naast het jodendom de tweede niet-christelijke godsdienst waarmee het westerse christendom in aanraking kwam. In 1498 zetten de Portugezen voet aan wal in India en leerden daar het hindoeïsme kennen. Tot dan toe was het geloof in de onsterfelijkheid van de menselijke ziel na de dood het enig aanvaardbare binnen het westerse christendom.
De christenen in de westerse landen zijn zich altijd blijven verdiepen in de bewaard gebleven voorbeelden van Latijnse literatuur van vóór de christelijke jaartelling. Daarin werden opvattingen beschreven en aanbevolen die onverenigbaar moesten zijn met het christelijk geloof, zoals in Lucretius' gedicht De Rerum Natura waarin de dichter zijn geloof in de vernietiging van de menselijke persoonlijkheid na de dood hartstochtelijk aanprijst als een bevrijding en een troost na martelende en ongegronde angsten. Tijdens de renaissance werd de westerse kennis van de Latijnse literatuur van vóór de christelijke jaartelling nog eens verrijkt met de herontdekking van Griekse literatuur, even-
Dit essay is ontleend aan de bundel Man's concern with death door Arnold Toynbee e.a., die dit jaar onder de titel Denken over de dood als paperback bij A.W. Bruna & Zoon verschijnen zal.
| |
| |
eens van vóór de christelijke jaartelling, en sindsdienst werden beide klassieke letterkundes geestdriftig bestudeerd. De christenen in het westen waren in het begin van de moderne tijd reeds zover dat zij de Griekse en Latijnse klassieken konden bewonderen en respecteren zonder in hun christelijk geloof geschokt te worden, ondanks de afwijkende visies met betrekking tot leven en dood. Sinds het einde van de 15de eeuw kwamen de westerse christenen behalve met het hindoeïsme ook in aanraking met een aantal levende niet-joodse religies en denkwijzen, b.v. het boeddhisme en het confucianisme. Ook deze contacten schokten hen niet in hun christelijke overtuiging.
De reformatie, die op een schisma in het westerse christendom uitliep, heeft het orthodoxe christelijke geloof in het leven na de dood evenmin doen wankelen. De protestanten keerden zich om een andere reden van de roomse kerk af. De calvinistische protestanten hielden er met hun predestinatieleer zelfs nadrukkelijker opvattingen op na met betrekking tot de ziel na de dood dan de volgelingen van Zoroaster, de joden, de andere christenen en de moslims. Maar ook de twee tegengestelde alternatieven, namelijk de hemelse zaligheid of de helse pijn na de dood, werden door zowel de christenen in het westen en elders als door alle joden en moslims aanvaard. Beschouwen wij de fundamentele christelijke leer, zoals die in de christelijke overlevering wordt geformuleerd, dan zien wij dat in het begin van de 17de eeuw de westerse landen nog grotendeels orthodox-christelijk waren. Leefden er op dat tijdstip afvalligen onder hen, dan was hun aantal gering en van openlijke erkenning van hun geloofsafval was geen sprake omdat daar een zware straf op stond, namelijk de brandstapel. Zowel katholieken als protestanten pasten deze straf toe. Nog voor het einde van de 17de eeuw echter had een kleine groep intelligente ex-christenen - ex-katholieken en ex-protestanten - het geloof niet slechts afgezworen, maar daar ook openlijk van getuigd of er straffeloos toespelingen op gemaakt. Deze veranderde geestesgesteldheid ten opzichte van de christelijke godsdienst vormt een van de meest ingrijpende revoluties die tot nu toe in de geschiedenis van het westen heeft plaatsgevonden en nog plaatsvindt. Sinds het einde van de 17de eeuw heeft deze revolutie zich uitgebreid en is men steeds openlijker voor zijn geloofsafval gaan uitkomen.
De oorzaak van deze 17de-eeuwse afkeer van een godsdienst die toch gedurende de voorafgaande dertien eeuwen in het westen onvoorwaardelijk geaccepteerd was, ligt in de eerste plaats in de schandelijke 16de en 17de eeuwse westerse godsdienstoorlogen. Deze oorlogen waren een schokkende demonstratie van boosaardigheid, haat, fanatisme en ook huichelachtigheid. De felheid waarmee theologische tegenstanders op beide fronten elkaar te lijf gingen grensde in haar welgemeendheid aan fanatisme, en politieke leiders haastten zich dit welgemeende fanatisme uit te buiten en in banen te leiden die de belangen van hun staat dienden. De strijdende partijen zelf maakten zich, hoe
| |
| |
edel hun motieven ook mochten zijn, schuldig aan weerzinwekkende gruweldaden. De verontwaardiging die hierover ontstond leidde in de loop van de 17de eeuw tot een stroming die o.a. gestalte kreeg in de oprichting van de Koninklijke Academie van Wetenschappen in Engeland. Deze stroming hield zich in plaats van met stekeligheden en onoplosbare theologische geschillen bezig met wetenschappelijke onderzoekingen. De waarheid die door waarnemingen en experimenten onomstotelijk aan het licht moest komen zou aangewend worden tot verbetering van de techniek, zodat de materiële welvaart van de mens kon stijgen.
| |
De groei van het wetenschappelijk denken
Deze ommezwaai van het zuiver theologische naar het wetenschappelijke vlak in het intellectuele en gevoelsmatige denken van de westerse mens heeft gevolgen gehad waarvan de initiatiefnemers 300 jaar geleden niet hadden durven dromen. De christelijke theologie gaat er van uit dat het heelal, waarin de mens zich geleidelijk van zichzelf bewust wordt, geschapen is door een almachtige God die op hem gelijkt. Ook wordt aanvaard dat dit heelal door zijn maker bestuurd wordt volgens een programma dat hij zelf heeft ontworpen en uitvoert. Of de schepper het nu goed of slecht met hem voor heeft, de mens staat eerst als levend wezen, dan als wezen na de dood, centraal. Maar omdat de westerse mens alles in het werk stelde om zijn wetenschappelijke kennis op een hoger peil te brengen, heeft hij zichzelf in een ogenschijnlijk onbeduidende positie gebracht, zowel gemeten in de tijd als in de ruimte.
Wat het ruimteonderzoek betreft, de toenemende kennis van het heelal heeft aangetoond dat de planeet aarde níet het centrale punt vormt van het planetenstelsel, maar slechts een satelliet is van de zon, die weer deel uitmaakt van een groot aantal zonnen, tezamen vormend een melkweg, waarvan de omvang niet te peilen is. In Pascal's tijd (1623-1662) waren de sterrendeskundigen al zover dat zij een schatting konden maken van de afstandsverhoudingen van de hemellichamen. Een schatting die de erudiete westerling schokte. Pascal heeft beschreven hoe hij afgeschrikt werd door ‘de stilten’ - de niet-menselijke, onoplosbare raadsels - van de grenzeloze ruimten der kosmos. Deze ruimten waren, gemeten naar de maatstaven van de 17de eeuw, inderdaad grenzeloos omdat men uitging van de traditionele geocentrische gedachte, zoals die bijvoorbeeld door Dante in zijn Divina Commedia beschreven is. Maar vanzelfsprekend lijken deze voorstellingen van de ruimte nog maar zeer onbeduidend vergeleken bij de resultaten die onderzoekingen van hedendaagse sterrenkundigen opleveren.
Wat het onderzoek van de tijd betreft - eind 18de, begin 19de eeuw - werd de traditionele opvatting, of liever de dogmatische peiling van de ouderdom
| |
| |
van de aarde en het heelal verdrongen door de opkomst van de moderne geologische wetenschap. Het westers christendom rekende sinds de 6de eeuw met jaartallen die vóór of na de vermoedelijke geboorte van Jezus gedateerd waren. In het oosters christendom en in de joodse gemeenschap werden de gebeurtenissen gedateerd naar ‘wereldjaren’ (d.w.z. het aantal jaren dat sinds het vermoedelijk tijdstip der schepping verstreken was). Als begin van de oosters orthodox-christelijke jaartelling werd beschouwd 5509 voor Christus; als begin van de joodse jaartelling 3761 voor Christus. In een in 1650 A.D. verschenen studie stelde aartsbisschop J. Ussher, een buitengewoon werkzame, geleerde en naïeve man, dat de aarde geschapen moest zijn op de avond vóór 23 oktober om zes uur in het jaar 4004 voor Christus. Nú weten wij dat er toen al een stad Jericho bestond. Geologische onderzoekingen hebben uitgewezen dat er ongeveer twee miljard jaar geleden op deze planeet leven ontstond. De sterrenkundigen hebben met hun tijdsberekeningen vastgesteld dat de planeet zélf toen al twee maal zo lang bestond en zij voorspellen dat hij nog eens twee miljard jaar leefbaar zal blijven (tenzij zijn huidige bewoners door een atoomoorlog de planeet onbewoonbaar maken). Zo blijkt, in de tijd gemeten, een mensenleven even kort als, in de ruimte gemeten, een hemellichaam gering. Deze nieuwe kennis overrompelde joden en christenen. Voor de Indiërs daarentegen was dit niet nieuw. Wat Indiase filosofen intuïtief minstens 2500 jaar tevoren hadden aangevoeld, is nu na lange en omslachtige naspeuringen door westerse wetenschapsmensen geverifieerd.
Men kan uit onze moderne westerse ontdekkingen ironische conclusies trekken. Op zichzelf geven deze ontdekkingen een beeld van de verbazingwekkende menselijke kennis; toch onthulden dezelfde prestaties van het intellect dat het heelal waarin de mens zich bevindt, gemeten naar tijd en ruimte, zo eindeloos groot is dat de rol die hijzelf op aarde als natuurlijk fenomeen speelt maar uiterst onbelangrijk is. De onlangs vastgestelde wetenschappelijke feiten vallen bijna niet te rijmen met het traditionele geloof dat de joden, de christenen, de moslims en de volgelingen van Zoroaster aanhangen. Zij zijn heilig overtuigd van de wederopstanding van het menselijk lichaam en geloven in een God als een persoon, in de menselijke betekenis van het woord. Aan de hand van de wetenschappelijke feiten is het nog moeilijker te geloven dat het heelal, zoals wij het kennen, geschapen is door een dergelijke God. En helemaal onaannemelijk lijkt het dat deze God - of een persoon van goddelijke drieëenheid - bereid was in mensengedaante op juist déze planeet neer te dalen ten einde de bewoners daarvan te verlossen. ‘Ach, dit is maar een kleine ster,’ troostte Einstein zich eens toen de dwaasheid en slechtheid van het mensdom hem deprimeerden.
De waarheid is, dat God - of de Natuur - niet alles op één kaart zet.
| |
| |
Volgens de astronomen zijn er, gezien de verhoudingen in het planetenstelsel, een onnoemlijk aantal andere planeten die door menselijke wezens bewoond zouden kunnen zijn. De dichtstbijzijnde van deze bewoonbare planeten kan nog miljoenen lichtjaren van ons verwijderd zijn, en tot een ander melkwegstelsel behoren dat wij niet kunnen waarnemen, al gebruiken wij onze meest ingenieuze sterrenkundige instrumenten en technieken. Laten wij aannemen dat God, door liefde en medelijden bewogen, zich tot heil van de mensheid op deze planeet liet kruisigen, moeten wij er dan ook niet van uitgaan dat Hij dezelfde vrijwillige smarten op andere planeten heeft willen doorstaan? Christenen zouden na deze overwegingen tot de slotsom moeten komen dat er meer werelden bestaan. De katholieke geestelijke leiders die in 1600 Giordano Bruno ter dood brachten omdat hij openlijk getuigde van zijn geloof in meer dan één wereld, moeten zich bewust geweest zijn van de gevolgen die deze proclamatie gehad zou hebben op het toenmalige traditionele heelalbeleid van de christenen. Natuurlijk begingen zij hiermee een historische blunder, erger dan een misdaad - zoals zij zelf beseft konden hebben als zij hadden bedacht dat hun vroegchristelijke Romeinse voorgangers het christendom zoveel voorspoed bezorgden, omdat zij er toe overgingen christenen de marteldood te laten sterven. De marteldood van deze filosoof en aanhanger van Democritus' theorie versnelde de vooruitgang van de moderne astronomie met rasse schreden. In 1686 publiceerde Fontenelle ongestraft zijn Entretiens sur la pluralité des Mondes.
Een heelal dat in zijn verschijningsvorm het bestaan van een schepper schijnt te loochenen moet in theorie ook de mogelijkheid van de wederopstanding van het lichaam na de dood uitsluiten voor de menselijke bewoners van een planeet die wellicht niet als enige leefbaar is en die slechts een stofdeeltje vormt in het eindeloze hemelruim. Welke invloed nu heeft de versnelde vooruitgang van de wetenschap en de teruggang van het christendom in het westen in de afgelopen drie eeuwen op de houding van de moderne westerse mens uitgeoefend, met name op zijn houding tegenover de dood?
| |
De toenemende geloofsafval
Die invloed valt moeilijk te peilen, want de houding van de mens toont op zijn minst drie facetten. Dat wat hij openlijk zegt te geloven, dat wat hij innerlijk voorstaat en dat wat hij werkelijk gelooft - of niet gelooft. Dat alles zou aan het licht komen als hij zich aan een zelfonderzoek zou onderwerpen of dit door een psychiater zou laten doen. In eerste instantie komt de mens tot een bepaalde geloofs- of ongeloofsovertuiging. Na verloop van tijd heeft hij zich deze overtuiging eigen gemaakt. Vervolgens verstrijkt er weer enige tijd voordat hij zijn overtuiging openlijk toegeeft (als hij ooit zover komt). Wanneer hij
| |
| |
werkelijk geen geloof meer kan hechten aan de leerstellingen van zijn religie, zal hij, als de betekenis hiervan tot hem doordringt, geestelijk in de knel raken, ook al heeft hij zijn verontrustende ontdekking nog niet aan de openbaarheid prijsgegeven. Is er echter iemand anders in zijn omgeving die dezelfde innerlijke ervaring doorleefd heeft en de moed bezit of de brutaliteit of de tactloosheid om het verlies van zijn geloof van de daken te roepen, dan zal zijn onoprechte geestverwant - zich onmiddellijk tegen hem keren en hem aanvallen - en deze aanval des te venijniger uitvoeren naarmate hij zich meer bewust is, of in ieder geval halfbewust, dat diens eerlijke en open erkenning het masker dreigt af te rukken waarachter hij zelf zich huichelachtig verbergt.
Zo verging het Gibbon in 1776 toen hij het eerste deel van zijn The history of the decline and fall of the Roman Empire publiceerde. Tot zijn verbazing merkte hij hoe enerzijds zijn gehele werk door het publiek enthousiast ontvangen werd, anderzijds de twee laatste hoofdstukken heftige kritiek te verduren kregen. In deze twee hoofdstukken behandelt Gibbon de opkomst van het christendom en brengt die in verband met de uiteindelijke val van het keizerrijk. Hij voert daarbij een aantal niet-bovennatuurlijke argumenten aan die tenminste grotendeels een verklaring moeten geven voor de merkwaardig snelle opkomst van de christelijke kerk. Met deze zakelijke zienswijze op de zegetocht van het christendom toonde Gibbon zich een waar lid van een beschaafde westerse generatie. Hoogstwaarschijnlijk zijn toch enkelen onder zijn recensenten het in hun hart wel met hem eens geweest. Waar Gibbon zo heftig en soms zelfs kwaadaardig op aangevallen werd, was het feit dat hij openlijk had durven verwoorden wat vele van zijn tijdgenoten nog slechts aarzelend durfden te denken.
De uiterlijke kentekenen van een aloude religie laten zich moeilijk uitroeien, en des te moeilijker als de al of niet oprechte aansluiting bij een kerk uit zuiver economische of sociale motieven geschiedt.
Tegen het einde van de 19de eeuw bijvoorbeeld keerde een groep Franse burgers die reeds vanaf de Franse revolutie anti-clericaal, agnostisch of atheistisch geweest waren uit min of meer cynische motieven, terug naar de liturgie van de R.K. kerk. Zij waren tot de overtuiging gekomen dat de katholieke kerk met haar diepgewortelde conservatisme een bolwerk van privé-bezit vormde in een tijd waarin het socialisme zijn opmars begon. Veel van deze bekeerlingen zullen in hun vuistje gelachen hebben. Voor hen was bezit wel een mis waard, zoals Parijs dat indertijd voor Hendrik IV was.
| |
De sociale functie van de religie
In de Verenigde Staten houdt tegenwoordig een bepaalde groep uit de middenklasse - niet zoals de Franse bekeerlingen uit economische, maar uit sociale
| |
| |
overwegingen - het kerklidmaatschap in ere, ongeacht de gezindheid die men aanhangt. Natuurlijk is de Amerikaanse, net als de Franse middenklasse gespitst op handhaving van haar bezit. Waarschijnlijk des te gespitster omdat zij meer heeft te verliezen. In het politieke vlak is zij er evenzeer op uit haar belangen te verdedigen als dezelfde klasse in Frankrijk. Maar wat zijn godsdienst betreft heeft de Amerikaan een heel andere reden om zich bij een kerk aan te sluiten en deze met typisch Amerikaanse gulheid financieel te steunen. Sinds de Verenigde Staten van een overwegend agrarische in een overwegend stedelijke gemeenschap veranderden, is de bevolking voortdurend mobieler geworden en steeds meer de behoefte gaan voelen aan vaste grond onder de voeten in de dikwijls zo koude en onpersoonlijke sfeer van een forensenstad, waarvoor men terug zou schrikken als men er niet volkomen afhankelijk van was. In deze omstandigheden speelt de kerk een rol van welkom sociaal middelpunt van waaruit sociaal-ontheemden contacten kunnen leggen met andere naar menselijke maat gegroeide micro-organisaties.
Loopt men door de straten van Houston in Texas - een moderne, snelgroeiende handelsstad in het westen, waar de blanke, niet-Mexicaanse bevolking rijk vertegenwoordigd is - dan vindt men talrijke kerken van uiteenlopende richtingen, die pas voltooid zijn of nog in de steigers staan. Let wel: ‘vindt men’, niet ‘ziet men’; want dikwijls is de kerk zelf - dat wil zeggen het ‘huis van God’, bedoeld als plaats van aanbidding - verstopt tussen de gebouwen er omheen. Deze voor niet-religieuze, sociale doeleinden gebruikte gebouwen, in de schaduw waarvan de kerk een kwijnend bestaan leidt, zijn in naam sociaal behulpzaam maar zij domineren in feite sterk. Er zijn bibliotheken bij, clubhuizen, gehoorzalen en schouwburgen, onschuldig en sociaal waardevol, waar zij hebben alle één faktor gemeen: hun functie is duidelijk niet-religieus.
Neemt men vervolgens het vliegtuig van Houston, Texas, naar Mexico City (een korte reis) en bekijkt men dan de dorpen in het district Puebla op de Mexicaanse vlakte, dan valt een groot contrast op. In een Mexicaans dorp in genoemd district is de kerk het grootste en meest in het oog lopende gebouw, meestal in een fraaie renaissance- of barokstijl opgetrokken. Waarschijnlijk vormt zij een aan de dorpelingen geschonken nalatenschap van opeenvolgende rooms-katholieke religieuzen-orden die zich daar sinds de kolonisatie vestigden. Men merkt dat de dorpelingen - hoe onbeschaafd en ongeletterd velen van hen ook mogen zijn - hun kerk waarderen om zowel estetische als religieuze redenen. De belangrijkste vorm van gemeenschapszin die deze boeren kennen is de gezamenlijke aanbidding in de kerk. In tegenstelling tot hun buren in de Verenigde Staten hebben zij geen behoefte aan bijgebouwen die hun kerk op werelds, sociaal terrein moeten steunen en in tegenstelling tot hun katholieke bourgeois-geloofsgenoten in Frankrijk zien zij de kerk niet als een
| |
| |
bolwerk van privé-bezit. Het privé-bezit van een Mexicaanse dorpeling is trouwens niet te vergelijken met dat van de Fransman of de Amerikaan. De weinige vrije tijd die hem rest nadat hij in het levensonderhoud van zijn gezin heeft voorzien, besteed de Mexicaanse dorpeling aan zijn kerk. Hij vervangt pannen op het dak of herstelt de gipsen heiligenbeelden die bij het interieur horen.
Natuurlijk is Mexico, in tegenstelling tot de Verenigde Staten en Frankrijk, een nog pas gedeeltelijk verwesterst land. In het heersende internationale spraakgebruik heet dat een ‘ontwikkelingsland’ dus nog niet geheel tot ‘ontwikkeling’ gebracht. Met andere woorden, het uiterlijk en het karakter van een hedendaagse Mexicaanse gemeenschap herinnert nog aan wat in het westen leefde en heerste voordat in de 17de eeuw de grote intellectuele revolutie aanving en alles met zich meesleepte.
| |
De westerse mens en zijn angst voor de dood
Westerse christenen van vóór de 17de eeuw valt het gemakkelijker dan hun nakomelingen de dood frank en vrij in de ogen te zien.
In elke gemeenschap, ongeacht religie of cultuur, vormt de huwelijksceremonie een vreugdevolle gebeurtenis. In het hoofdstuk ‘De huwelijksvoltrekking’ uit het liturgieboek van de Engelse episcopale kerk kan men die verheugde toon in haar oudste versie, die dateert uit de 16de eeuw, terugvinden. Toch bevat deze versie in essentie ook de zinsnede die door beide partners wordt uitgesproken: ‘dat zij elkaar trouw zullen blijven tot de dood hen scheidt’. Deze woorden herinneren onverbloemd aan het pijnlijke feit dat beide huwelijkspartners zullen sterven, en ook aan het nog pijnlijker feit dat een van de beide partners eens de smart van het verlies zal moeten dragen, tenzij het buitengewone geval zich voordoet dat beiden tegelijkertijd, bijvoorbeeld door ongeval of moord, omkomen. Die pijn is voor de man of vrouw die zijn partner werkelijk trouw is gebleven, veel smartelijker dan de eigen dood.
In onze hedendaagse westerse generatie kunnen alleen enkele monniken uit de diverse rooms-katholieke orden onzelfzuchtig en onversaagd over de dood spreken. Zij zijn daarom niet ongevoelig, integendeel: zij voelen een diepe genegenheid voor hun medebroeders en voor hun moeders (moeders wier zonen, zo zij monnik zijn, geen vrouwen hebben, zodat zij de liefde van hun zoons tot een vrouw niet met een ander hoeven te delen).
Monniken kunnen sereen en zelfs opgewekt over de dood spreken - zelfs over de dood van hen die hun dierbaar zijn - omdat zij oprecht geloven in de onsterfelijkheid van de ziel na de dood. Vandaar dat zij de scheiding die door de dood ontstaat slechts als een tijdelijk en daarom draaglijk incident beschouwen. En hoewel hun eigen lot zowel als het lot van hun medemensen na de
| |
| |
dood gedurende het leven hier op aarde voortdurend op het spel staat, zijn zij er van overtuigd dat de lotsbestemming bepaald wordt door hun eigen levenswandel, die zij met Gods hulp zelf tot een goed einde moeten brengen. De dood is voor een katholieke monnik dus een tamelijk onbelangrijke gebeurtenis, evenals voor een boeddhist die er van overtuigd is het Nirwana te bereiken, en voor een hindoe die door zich te verdiepen in zijn eigen innerlijk gelooft het Absolute (het Brahma) te vinden.
Niet alleen de westerse mens die geen geloof meer kan hechten aan de leerstellingen van zijn religie, maar ook hij die zijn geloof onvoorwaardelijk trouw bleef, is het slachtoffer geworden van de 17de eeuwse revolutie, waardoor de levensopvatting zó veranderde dat men de dood niet langer gelijkmoedig onder ogen kon zien, noch geloof kon hechten aan de onsterfelijkheid van de ziel, aan het Nirwana of aan de intuïtie. Dr. Johnson (1709-1784) was een gelovig christen, maar stond bekend om zijn angst voor de dood. Deze angst komt telkens weer terug in zijn gesprekken, zoals die door Boswell zijn opgetekend. Zonder overdrijving kan men zeggen dat het een van Johnson's hoofdthema's vormde. Ik ben zelf getuige geweest van deze Johnsonachtige doodsangst bij een gelovig christen uit de 19de eeuw, wiens achterneef ik ben. Kapitein Henry Toynbee (1819-1909) was geboren en getogen op een boerderij bij Boston in Engeland. Hij voerde het bevel over een Oostindiëvaarder en stond bekend om de wetenschappelijke nauwkeurigheid van zijn nautische onderzoekingen. Hij geloofde niet alleen onvoorwaardelijk in de christelijke leer, hij was ook een der weinigen die er van overtuigd was het bij het rechte eind te hebben. (Mijn oudoom hing de naar het calvinisme hellende richting in de anglicaanse kerk aan.) Toch schrikte de gedachte aan de dood hem af. Het lijkt wel alsof door een soort geestelijke osmose zelfs zij die in deze tijd van toenemende geloofsafval in het westen toch hun geloof wisten te behouden, verraderlijk geïnfecteerd werden met een onvermogen de dood met Zeitgeist te beschouwen - de geest van de tijd die zij, voor zover zij er zich van bewust waren, krachtig verloochend hebben.
Deze angst voor de dood, die na de 17de eeuw bij de westerse mens voortdurend in kracht toenam, manifesteert zich op verschillende manieren. De typisch moderne westerse man of vrouw heeft een van de meest karakteristieke en edelste facetten in de menselijke natuur moedwillig laten uitsterven; of, zo het nog niet weggekwijnd is, met opzet onderdrukt. Dit in India zo serieus en succesvol toegepaste facet is het zich verdiepen in zichzelf en door zichzelf in contact komen met het Absolute dat zich buiten de wereld bevindt. Deze eigenschap verheft ons tot mens: verliezen of vernietigen wij hem dan verontmenselijken wij. Toch voelt de moderne westerse mens zich slecht op zijn gemak als hij aan zichzelf wordt overgelaten. De met zoveel succes op de techniek toegepaste wetenschap heeft de studie van de menselijke geest vervan- | |
| |
gen door de studie van de niet-menselijke natuur. De moderne westerse mens is daarom geneigd zoveel mogelijk tijd en energie te besteden aan zijn arbeid, behalve wanneer hij deze neiging indamt door zich minder in te zetten als hij het gevoel krijgt te zeer uitgebuit te worden. En de tijd en energie die niet opgaat aan werk, eten en slapen, spendeert hij aan de een of andere vorm van ‘vermaak’. Als hij niet in gezelschap vermaakt kan worden, zet hij de televisie of de radio aan of draait een grammofoonplaat. Hij zal alles doen om te voorkomen dat hij de ‘eenzame tocht naar daar waar hij gans alleen zal zijn’ moet ondernemen. De moderne mens heeft zich opzettelijk geestelijk gekortwiekt door zonder geloofsovertuiging de dood in de ogen te willen zien.
In het westen kan men het woord ‘dood’ nauwelijks meer noemen in de menselijke betekenis van dit eufemistische woord - vooral niet in de Verenigde Staten, die van alle ‘ontwikkelde’ landen het meest ontwikkeld zijn. De dood is ‘onamerikaans’; want als het bestaan van het feit op zich in de Verenigde Staten ooit zou worden toegegeven, dan zou men tevens moeten bekennen dat de Verenigde Staten niet het paradijs op aarde vormen waar ze altijd voor zijn gehouden (en dat is een beslissend geloofsartikel in de American way of life). Hedendaagse Amerikanen en bewoners van het westers continent plegen in plaats van ‘sterven’ te zeggen ‘heengaan’ of ‘overgaan’. Als treurende familieleden voor de fotograaf poseren moeten zij de traditionele tandenlach tonen, alsof zij op een bruiloft zijn of bij de rennen in plaats van op een begrafenis.
Maar het ergste is de tegenzin waarmee de huidige westerse wereld een stervende vertelt dat hij of zij op sterven ligt. Doktoren, verpleegsters en familieleden delen het liever niet mee en niet alleen wanneer de patiënt het inderdaad niet wil horen, maar ook als hij de waarheid wel degelijk vermoedt. Op die manier wordt hij in tergende onzekerheid gelaten en rijst bij hem het vermoeden dat hem het recht op een volwaardige menselijke behandeling wordt ontzegd - met andere woorden, het recht om op tijd de waarheid te vernemen, zodat hij zich geestelijk op de dood kan voorbereiden.
Het traditionele christelijke standpunt is dat een stervende, voor zover mogelijk, gewaarschuwd moet worden, zodat de kerk hem alle geestelijke bijstand kan verlenen die hij nodig heeft. Vanuit dat standpunt gezien is onvoorbereid sterven de grootste geestelijke catastrofe die een mens kan overkomen. Dit idee komt ook duidelijk tot uiting in de bondige Italiaanse vloek ‘accidente’, waarmee in negen letters het non plus ultra van haat uitgedrukt wordt. Als wij ‘accidente’ letterlijk opvatten betekent het: ‘Ik hoop dat jij door een plotseling vreselijk ongeluk sterven zult, zodat je in handen valt van de levende God, voordat je tijd hebt gehad de laatste sacramenten te ontvangen. Met het gevolg dat je, als je een zondaar bent - en ik durf te wedden dat je er een bent - veroordeeld wordt tot het diepste vagevuur of als het aan mij lag, tot eeuwig- | |
| |
durende hellepijnen’.
Een diepere haat kan men niet tot uitdrukking brengen; toch impliceert deze Italiaanse vloek ‘accidente’, hoe verdorven hij ook lijkt, een diep geloof in menselijke waardigheid, in tegenstelling tot het Amerikaanse ‘heengaan’ als verzachtend woord voor ‘sterven’, waaraan dit geloof ten enenmale ontbreekt. De mens kan in zijn gevoel van menselijke waardigheid een geduchte knauw krijgen als hij zich bewust wordt van zijn sterfelijkheid. Toch zal hij, zolang hij zich hiervan bewust is, de dood in deze menselijke waardigheid tegemoet moeten treden en niet als een ‘dier dat krepeert’. Een oom van mij, wiens naam ik de eer heb te dragen, stierf plotseling op 30-jarige leeftijd. Hij schreef eens (en zoals bleek met profetische blik): ‘De mens tilt zijn hoofd één ogenblik boven de golven, blikt snel om zich heen en verzinkt weer. Maar heeft die blik ergens toe gediend?’
Onze christelijke voorvaderen in het westen hebben begrepen dat die blik wel degelijk ergens toe diende. Wij, hun afstammelingen, moeten het opnieuw te weten zien te komen, wil de westerse beschaving niet ten onder gaan.
Vertaling: Marluce Goos
|
|