Raam. Jaargang 1969
(1969)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Van Deyssel en Ising, briefschrijvers van formaat
| |
[pagina 57]
| |
afspraakjes, - maar die in het verhaal van deze vriendschap toch zeker funktioneel zijn. De verrassing van deze uitgave is natuurlijk niet dat Van Deyssel eruit te voorschijn komt als een knap en bij alle deftigheid levendig korrespondent, goed gek soms, maar hier ook vaak een hartelijk vriend en heel wat minder op zijn hoede dan in zijn relatie met kollega-auteurs. De verrassing is dat we er in Arnold Ising - die al bijna de onbekendheid was ingegaan als een vrijwel mislukt toneelspeler met ook verder bitter weinig geslaagds in zijn leven - nu een briefschrijver van formaat hebben bijgekregen (‘en ik geef U mijn woord van eer’, schrijft Thijm zelf, ‘dat niemant in Nederland zulke brieven schrijft als gij en dat gij de eenig ware briefstijl meer dan machtig zijt’). Daarenboven een man om van te houden, zo eerlijk, zo rond, zo overgevoelig, zo droefgeestig, zo vol humor zonder zwaarte. Een man ook van wie juist Van Deyssel heeft gehouden als van geen andere vriend, waardoor dit brievenboek wel het sympatiekste zal blijven van de reeks die uit de schatkamer van Harry Prick te voorschijn is aan het komen. Natuurlijk gaat zo'n briefwisseling tussen alleen-maar-twee-vrienden niet louter over zaken die voor de literaire geschiedschrijving belangrijk zijn. Gelukkig maar, zou ik bijna zeggen, want nu kan men het zonder op wetenschap beluste bijgedachten ook lezen als wat het op zichzelf is: zomaar een heerlijk boek. Laat ik één passage citeren, die een voorbeeld is van de trefzekere eenvoud waarmee Ising zijn tragiek weet te tekenen. Het is het verslag van oudejaarsavond 1887, die hij na het toneelspelen doorbrengt met Mina Otten, zijn vriendin. ‘Toen ik om half tien op de Kleine Steentjes stond, heb ik voor een gulden een dominospel gekocht. Mina kwam mij tegemoet en wij zijn samen naar mijn kamer gegaan. Daar hebben wij in een koffiekan bisschop gemaakt en wij aten er saucijsen-broodjes uit de Torensteeg bij. [...] Om twaalf uur stonden wij beiden, alleen in de kamer en Mina huilde tegen mijn borst. Honderd duizend menschen feliciteeren elkaar nu, zei ze. Ik zei na een poosje: “drink eens uit”. En om kwart over twaalven vond Mina dat de klok heel anders deed, dan toen ze twaalf ging slaan - veel vroolijker. “Dat was de toekomst”, meende ze. Tegen twee uur bracht ik haar naar huis. Zij had een dubbeltje gewonnen met domineeren.’ Deze onwaardeerlijke Mina Otten zal in de briefverhalen van Ising telkens naar voren komen als het (overigens nooit gelegalizeerde, wat beiden typeert) geluk van zijn leven, al hebben ze samen toch vooral verdriet van dat leven geoogst. Als er vrienden opdaagden trok zij zich terug naar de achtergrond, zelfs naar de achterkamer, waar ze dan graag in haar eentje meegenoot van de vriendenpret. Thijm heeft haar zijn genegenheid niet onthouden, maar haar toch nooit aan zijn vrouw voorgesteld. Dat deed je niet in die dagen. Het siert hem dat hij na Isings dood haar steun is gebleven en dat hij haar | |
[pagina 58]
| |
telkenjare een klein sinterklaaskado bleef zenden. Het siert Harry Prick op zijn beurt dat hij de waarde heeft onderkend van de ongeletterde maar hartroerende brieven die Mina Thijm heeft geschreven na de dood van haar Nol, en dat hij zijn boek afrondt met een vijftal van die brieven.... ‘en nu hoor ik niets, als het eeuwig tikken van die klok, maar eens zal ik hem toch ook niet meer hooren, en dan zal ik rusten bij mijn lieveling, en jou[w] beste vriend, onze vleesschen armen voeten monden neuzen oogen kunnen elkander niet drukken of toe lachen, al zijn wij in één graf.’ Naast deze liefde, die het boek een aparte dimensie geeft, is er natuurlijk toch vooral de vriendschap, kompleet met jaloezie en al. ‘Ik ben, zoolang ik Uw vriend ben, wat jaloersch op anderen, die met U omgaan’, bekent Ising in 1895, als ‘Maussie’ (de klassikus Maurits Mendes da Costa) hem voor de voeten heeft gelopen door tegelijk met hem ontvangen te worden. En ruim een jaar later is het Van Deyssel die zijn vriend in een bepaalde affaire voor de keus stelt tussen hemzelf en ‘den affreuzen dorren geleerde’ Charles M. van Deventer, alias Chap, wat niet zomaar wordt opgelost. ‘Na eenigen tijd zal het gesleten zijn. Mijn genegenheid voor U zit zeer diep en kan, geloof ik, door niets in den kern worden aangetast’, zoals Thijm schrijft. De vrienden vertellen elkaar als vrienden doen heel wat over hun persoonlijke lot en leven, zodat men wat Ising betreft op de hoogte komt van zijn wederwaardigheden bij ‘Het Nederlandsch Tooneel’, waarvan hij naast akteur ook dramaturg, sekretaris en bibliotekaris is geweest. Nu was Arnold Ising niet alleen een zeer gevoelig maar ook een zeer kunstgevoelig man, die in kultuur en beschaving uitstak boven de meesten van zijn kollega's van het toneel en die zich beter thuisvoelde bij de schrijvers en de schilders van zijn tijd. Naast Van Deyssel telde hij onder zijn vrienden mensen als Perk, Van der Goes, Erens en Boeken; Bauer, Breitner en Witsen. De briefwisseling speelt dan ook tegen de achtergrond van het kulturele leven van deze belangrijke jaren, zodat er toch wel wat uit op te steken valt. Bijvoorbeeld, opzienbarend detail, dat Kloos al in december 1892 bezig was aan zijn stuk tegen Van Eeden dat pas een jaar later publiek zou worden gemaakt (blz. 175). Voor het inzicht in Van Deyssels persoon en werk is o.m. van het hoogste belang wat hij eind 1890 naar aanleiding van een ervaring op dit gebied schrijft over de Sensatie, en wat in de tweede helft van het jaar daarop allemaal wordt meegedeeld over het Volmaakte Leven en over de moeilijke (door vriendschap makkelijk belemmerde) weg daartoe. Harry Prick heeft ons hier gediend door de brieven aan te vullen met andere persoonlijke aantekeningen van essentieel belang, waarmee hij ook op andere plaatsen voor de nodige verheldering zorgt. En dan zwijg ik nog over het verhaal van Thijms démarches inzake een parijs avontuur van zijn onevenwichtige en niet steeds even respektabele zuster | |
[pagina 59]
| |
Catharina, of over zijn moeilijkheden om zich een buurman in Bergen op Zoom van het lijf te houden, die hem via het adres van een amsterdams blad onder schuilnaam belaagde met kwasi-welmenende waarschuwingen. Zulke verhalen geven het boek bijwijlen de lekkere jeuigheid waar een echte brieflezer verzot op is. Het is dus een fijn boek geworden, waarvan de evenementen ook voor de oningewijde makkelijk te volgen zijn. Want Harry Prick begeleidt de teksten op zijn als altijd overakkurate manier met de toelichtingen van een alleswetende geestelijke ooggetuige. Alleen over Aletrino en Van Deventer laat hij ons in het ongewisse, blijkbaar veronderstellend dat deze personages anderen even bekend zijn als hemzelf. Dat hij op één plaats (in noot 22 op blz. 12) bijna even onbetaalbaar de gek speelt als zijn meester in de hogere clownerie zelf vaak, zal men hem graag vergeven. Zo ook dat hij zich in zijn inleiding, om de figuur van Ising te tekenen, een aantal malen bedient van invulsels zonder garantie van juistheid. Over de drie zetfouten in de tekst en over de vier onjuistheden die in de toelichtingen toch zijn ingeslopen zal ik zwijgen, om de lezer het genoegen te laten ze zelf te vindenGa naar voetnoot1). Mij komt echter door biezondere omstandigheden het privilege toe te onthullen dat - temidden van de talrijke voortreffelijke illustraties - die op blz. 93 toch ten onrechte prijkt als een getrouwe afbeelding van de Villa des Chéras, waarin de jonge Thijm in Houffalize zo heerlijk heeft gewoond (‘Uit alle vensters - en er zijn er 22 - zoû ik in hooge bochten kunnen piessen in gouden stralen, zonder dat éen ellendige sterveling er iets van zag’). Hoe dit veelvensterige huis er in werkelijkheid precies heeft uitgezien zal ons t.z.t. ongetwijfeld nog eens door regionale heemkundigen worden geopenbaard.
Karel Reijnders |
|