zijnsniveau. Men mag ook zeggen, dat de laatste nederlaag de eerste extase is. Maar al voor deze wending, en eigenlijk om zo'n wending mogelijk te maken, nam het verhaal al een keer, en wel in het belangrijkste hoofdstuk van dit verhaal, dat daarom het langste is (het bestaat uit 24 sonnetten), De loutering. Voor dit hoofdstuk geldt nl. precies al datgene, dat ook geldt voor het verhaal in zijn geheel: hier wordt de zanger als kind in het paradijs gezet, eruit gegooid, en belast met het verlangen naar oorspronkelijk geluk: ‘Bejaardheid kromt zich naar de kindertijd’, zo begint sonnet CXXI. Het brengt de kromming die wij al zagen tot uitdrukking: de volwassene verlangt naar zijn jeugd (die hij idealiseert), zoals het kind verlangt naar de moeder (die het idealiseert). Dit hoofdstuk verschaft de lezer het noodzakelijke materiaal om de ‘psychologie’ van de zanger te kunnen kennen, en een psycholoog, maar ook al de psycholoog-in-ons, kan met behulp van deze stof de levensloop van deze zanger ‘einfühlend’ begrijpen. Van veel meer belang zijn deze onthullingen voor de zanger zelf, niet omdat hij daardoor ook iets te weten kan komen over zijn ziel, maar omdat hij ziet, in heldere lijnen, hoe reeds in zijn jeugd de weg werd voorgetekend, die hij nà die jeugd ging en gaan moest. Heel die jeugd dient hem nú tot symbool voor het heden (en de toekomst) en het is dit symbool dat het de zanger mogelijk maakt, zich te verlaten op bovenpersoonlijke gestalten. Bewust vereert hij de moeder als
Maria, minder bewust speelt hier Oedipus zijn rol (dat geldt voor de zanger, niet voor de dichter, die de zanger deze Oedipus toespeelt). Hoe bewust Vestdijk daarentegen vooruit loopt op zijn eigen mythe Mnemosyne in de bergen (zie sonnet CXV, CXVI, CXXII, CXIX, CXXVI, CCIII) valt moeilijk uit te maken, maar hogelijk bewust wordt in sonnet CI de zanger als kind ten tonele gevoerd. Want zo wij aannemen dat zijn jeugd een symbool is geworden voor het volwassen leven, dan kan het niet anders of dit kind is voor de (volwassen) zanger het prototype van de natuurlijk-volmaakte mens, het beeldloze beeld dat hij in zich draagt en volgt: zijn eigen schepping, en onbereikbaar ideaal. Dat dit kind niet de natuurlijk-volmaakte mens zelf is, blijkt uit het feit dat het integendeel in hoge mate onvolkomen is (CXII), al wil het volkomen wórden (CXXIII), hetgeen ogenschijnlijk mislukt (CXXIV) en jammerlijk mislukt (CXXV en verder), ofschoon al die mislukkingen bijeen in wezen het wordingsproces vormen! Zo ‘groeit’ in dit moment de zanger, gelijk hij groeide als kind. En zoals hij als kind heil vond bij de moeder (die daartoe vergoddelijkt wordt), daar zoekt hij thans - waar het zoeken van een toevlucht bij die moeder door die groei (tijdens welke de moeder, die hem door haar verhouding met de vader ‘verraden’ heeft, wordt gediaboliseerd, zie sonnet CXXVII, CXXVIII) onmogelijk geworden is, en een vlucht in het verleden geen oplossing - zijn heul bij hemelser gestalten: bij de ‘moeder’ die de ge-