Andrew Marvell (1621-1678)
Aan zijn preutse geliefde
Met volop tijd en ruimte, echt,
Was preuts te zijn, Mevrouw, niet slecht.
In rust kon onze liefdesdag
Dan ingedeeld en doorgebracht:
U zoudt, de Ganges langs, een rij
Robijnen lezen; ik me bij
De Humber zelf beklagen. Goed,
Ik minde U reeds voor de Vloed,
En als U wou, wees U me af,
Tot God de Jood bekering gaf.
Uirwoekeren zou mijn liefde, ver-
Der dan een Rijk, en minder snel.
Uw lof zou ik zingen: ogen éen
Eeuw lang, uw voorhoofd eveneens,
Uw borsten elk twee eeuwen, maar
De rest kreeg dertigduizend jaar.
Een tijdperk minstens ieder part,
In 't laatste tijdperk sprak Uw hart.
U bent, Mevrouw, zo'n aandacht waard, -
Ik min niet graag op minder schaal.
Maar in mijn rug komt, hoor ik steeds
Tijd's vleugelwagen aangeraced.
En voor ons ligt een woestenij
Uw schoonheid vindt men daar niet meer,
En in Uw graf klinkt het niet weer,
Dit lied van mij. De worm verblijdt
Zich met U mooie maagdelijkheid,
Uw rare deugd wordt as en stof,
En al mijn lust compleet een sof.
't Is mooi en rustig in het graf,
Maar geen omarming kan er af.
Derhalve, nu de tint der jeugd
Als ochtenddauw Uw huid verheugt,
Uit elke porie straalt de gloed
Van Uw jong en willig bloed,
Laat ons, nu 't kan, ons voordeel doen,
De tijd opschrokken, naar 't fatsoen
Van verliefde valken, eerder dan
Het kwijnend herkauwen ervan.
Laat onze kracht en tederheid
Ons samenballen tot een eenheid,
Die ons genot zonder pardon
| |