| |
| |
| |
Kroniek
Dr. D. Bouvy
Kanttekeningen bij de tentoonstelling L'Europe Gothique te Parijs
Van 2 april tot 26 augustus wordt in het Pavillon de Flore van het Louvre de twaalfde tentoonstelling gehouden onder auspiciën van de Raad van Europa. Deze expositie is gewijd aan de gotiek onder de naam L'Europe Gothique. Veertien landen nemen aan deze manifestatie deel. Voorop zij gesteld dat het van uitermate groot belang is de gelegenheid te krijgen zovele voorwerpen uit de bloeiperiode van de gotiek bijeen te zien en te kunnen vergelijken. Een zekere toelichting hierbij is echter onontbeerlijk omdat menigeen zich deze stijlperiode anders voorstelt dan de indruk die in Parijs wordt gewekt. Overigens wordt de tentoonstelling juist daardoor voor de beschouwer des te boeiender. Allereerst is het moeilijk aan te geven waar de romaanse kunst eindigt en de gotiek begint. Op het gebied van de architectuur ligt de grens omstreeks 1140, maar bij andere takken van kunst mag daar nog wel een halve eeuw bij worden geteld.
Aan het begin van de tentoonstelling treffen wij direct al een hoogtepunt aan, eigenlijk een nieuwe aanwinst, die voor het eerst in volle omvang getoond wordt. Het betreft de reeks fragmenten van de kloostergang van het klooster van Notre Dame en Vaux te Châkons-sur-Marne: zuilbeelden (status colonnes) en kapitelen met de voorstelling van apostelen, profeten, deugden, ondeugden, wijze en dwaze maagden, daterend uit de tweede helft van de 12de eeuw. Bijzonder treffend, ook in moderne zin, is het kruikenstilleven dat een der kapitelen siert als een onderdeel van het tafereel van de Bruiloft van Kana. Wij kunnen ons echter wel afvragen of deze serie niet eerder behoort tot de romaanse periode. De draperievorm met haar rondingen en de uitwaaiende gewaden zijn nu niet bepaald representatief voor de nieuwe stijl. Ook het programma is nog traditioneel. Waarom dus toch dit ensemble op deze tentoonstelling? Slechts één antwoord is mogelijk: omdat architectonisch gezien de zuilbeelden, zo onverbrekelijk met zuil of colonnet verbonden, wel een verschijnsel van de nieuwe tijd vormen. Een tweede hoogtepunt op de expositie wordt gevormd door de fragmenten van het oksaal van de kathedraal van Chartres. Deze koorafsluiting moet vóór 1260 voltooid zijn geweest, terwijl een exacter datering wijst naar 1230-40. In 1763 werd tot opruiming van het vervallen jubé besloten. De brokstukken kwamen in de crypte terecht en bleven sindsdien daar voor het publiek verborgen en practisch onbereikbaar. Het is dan ook een grote verrassing om deze fragmenten, ontstaan op het hoogtepunt der gotiek, nu eens goed te kunnen zien. Jammer dat de reliëfs iets te hoog in de zaal zijn aangebracht, hoewel dat oorspronkelijk ook wel het geval zal zijn gewest. Dat opbergen in de 18de eeuw is natuurlijk ruwweg
| |
| |
geschied. Dank zij hun wijding hadden de edele resten recht op berging in de crypte, maar verdere belangstelling voor de barbaarse middeleeuwen viel in de verfijnde 18de eeuw niet op te brengen. Daarom bleef ook geen enkel reliëf compleet bewaard. Het geboorte-tafereel kwam er nog het beste vanaf. Men lette op de verhalende trant en de scherpere plooien, zulks in tegenstelling tot de ronde op de fragmenten uit Châlons. Vroeger werd aangenomen dat architectonisch gezien de gotiek begon in St. Denis onder de abt Suger. Tegenwoordig zoeken wij het begin eerder in Sens met de vernieuwingen die bisschop Hendrik het Everzwijn (Henri le Sanglier) liet uitvoeren. Van de glansrijke periode van Suger in St. Denis bleef weinig gespaard. Op de tentoonstelling prijkt één zuilbeeld in de gestalte van een koning (1130-40), welwillend uitgeleend door het Metropolitan Museum te New York.
Wij krijgen natuurlijk steeds de indruk van de gotiek als een religieuze kunst. Het ganse leven was inderdaad van de religie doortrokken, maar het profane bestond zeer zeker ook. In dit licht moeten wij de doedelzakspeler zien, afkomstig van het huis ‘Des Musiciens’ te Reims uit het derde kwart der 13de eeuw. Het pand ging als slachtoffer van de eerste wereldoorlog in 1917 ten gronde. Van groot belang is de sculpturenschat die Italië inzond, maar hiermee werden wel de problemen in huis gehaald. De marmerreliëfs met de werken van de maand door Benedetto Antelami, uit het baptisterium te Parma, omstreeks 1220, behoren eerder tot het romaans dan tot de gotiek; bovendien hebben zij nog een sterke antieke inslag. Datzelfde geldt voor de maandtaferelen van de kathedraal van Ferrara. En wat te denken van de buste van de Hohenstauffer keizer Frederik II uit Zuid-Italië, de marmeren groep van St. Joris, die de draak velt, uit Florence of het basement met drie acolyten, toegeschreven aan Arnolfo di Cambio. Deze drie werken behoren in zekere zin eerder tot de antieken. Frederik lijkt op een romeinse keizer, St. Joris is een triumphator, terwijl houding en drapering bij de misdienaars ons herinneren aan laat-antieke vrouwenbeelden. Met gotiek hebben zij enkel de tijd van ontstaan (13de eeuw) gemeen. Uit het 14de eeuwse Italië dienen vooral een drietal pakkende stukken genoemd te worden. Allereerst een marmeren ruitvormig reliëf, afkomstig uit de Campanile van de Dom te Florence. Voorgesteld is het moment van de opheffing onder de H. Mis. De naam van de beeldhouwer Alberto Arnoldi zegt misschien weinig, maar ongetwijfeld werkt hier een verre invloed van Giotto door, juist door de combinatie van eenvoud en monumentaliteit. Het tweede marmeren reliëf, het enige restant van het graf van de jurist Giovanni da Legnano in de San Domenico te Bologna, geeft een groep studenten weer tijdens het volgen van een college. Het is een
genrestuk geworden, direct uit het leven gegrepen. Louter profaan en juist daarom hier van zo'n groot belang is het beeld van keizer Hendrik VII, in marmer uitgevoerd door Tino di Camaino, omstreeks 1315. De figuur is wel uit zijn verband gerukt, want in Pisa troont de heerser temidden van zijn raadgevers. Op deze drie kunstwerken heeft de gotiek wel vat gekregen, maar de zware draperievorm bij de laatste duidt reeds op de komst van de internationale stijl.
Ook de Nederlandse sculptureninzending valt geheel in de 14de eeuw. Het is natuurlijk moeilijk in die eeuw van Nederland te spreken, een begrip dat in feite pas in de 15de eeuw zal ontstaan. Daarom moeten wij die bescheiden sculpturenafvaardiging dan ook eigenlijk verdelen over het Nederrijnse gebied tot aan
| |
| |
Keulen toe, en het Maasgebied. Tot de Nederrijns-Keulse groep behoren een tweetal Mariabeelden uit het Aartsbisschoppelijk Museum. Een ervan, in het begin der 14de eeuw ontstaan, nog verwant aan het aloude sedestype, is onlangs gerestaureerd, waarbij belangrijke resten van de oorspronkelijke beschildering in rood en wit werden vrijgelegd. Het type wordt in slanker en harmonischer vorm voortgezet in een midden 14de eeuws Keuls stuk, dat uit Hamburg op de tentoonstelling kwam. In het Maasgebied horen thuis de overslanke figuren van Maria en Johannes van Calvarië uit Maastricht en een beeld van de apostel Jacobus Minor uit de kerk te Venray. Min of meer apart staat de St. Anna-te-Drieën uit het Rijksmuseum Twenthe te Enschede. Het stuk heet Nederrijns te zijn, maar daar zijn wij niet meer zo zeker van. Een Scandinavische herkomst zou bij dit hiëratische groepje zeker niet onmogelijk zijn. De voorstelling Moeder Anna, Maria en het Kind, vooral omstreeks 1500 zo populair in de Duitse gebieden en de Nederlanden, komt zelden zo vroeg in de tijd voor. In dit verband moeten wij ook wijzen op een tweede groep van de Anna-te-Drieën op de tentoonstelling. In deze zogenaamde esdoornhouten (?) groep uit Stiermarken is Anna staande voorgesteld. Beide mogelijkheden, zittend en staande, zijn dus reeds in de vroege 14de eeuw gerealiseerd, een feit dat niet voldoende bekend is en dat zich nu duidelijk in Parijs manifesteert. Nog een andere kiem voor een later populair tafereel is thans daar te ontdekken: twee vrouwen van een H. Graf (een compositie van Christus, liggend in de tombe, door wenende vrouwen omgeven). De beide elegante dames in hun zwaar geplooide gewaden en met hun theatrale gebaren zijn inderdaad de eersten die een rol spelen in het toneel rond het H. Graf. Wij mogen hier gerust spreken van een stukje gestold toneel, omdat vroeger dit tafereel in werkelijkheid in of buiten de kerk werd opgevoerd. (afb. 1).
In het Pavillon de Flore is ook de grafplastiek ruim vertegenwoordigd. De grafplaat en de tombe speelden ten tijde van de gotiek een belangrijke rol. Bisschoppen, vorsten en edelen werden vaak op deze wijze vereeuwigd. Prachtige voorbeelden zijn thans aanwezig. Laten wij ons bepalen tot de allervoornaamste. Nog enigszins romaniserend is het oudste aanwezige stuk: een stenen grafplaat met de afbeelding van een abt, in 1929 gevonden in het klooster van Nesle-le-Neposte (Marne) en ontstaan tegen het einde der 12de eeuw. Op de bronzen grafplaats van bisschop Evrard de Fouilloy, de stichter van de kathedraal van Amiens, overleden in 1222, is de prelaat zegenend voorgesteld. Zijn voeten rusten op twee drakenfiguren. Hij wordt vergezeld door engelen en dienaren, terwijl zes leeuwen de plaat ondersteunen. Een naoorlogse aanwinst was de hardstenen grafplaat met de gisant van Hugo II, slotvoogd van Gent, overleden in 1232. Het complete stuk werd in 1948 opgegraven op de plaats waar zich de Cisterciënser Abdij Nieuwen Bossche bevond. De beelden van de overledenen kunnen ook in hout worden uitgevoerd, zoals dat van een Engelse ridder van de familie Saint Clare, tegen 1300 gehouwen, en de complete tombe van een lid van het riddergeslacht Rojas uit Burgos. De tombe is omgeven door graftaferelen, die sterk beïnvloed werden door composities van de Graflegging van Christus.
Uit Burgos kwam ook de zeer monumentale gisant van bisschop Don Mauricio, overleden 1238. Het merkwaardige bij dit stuk is dat het geheel overdekt werd met emailwerk uit Limoges. Daardoor is dit beeld een der voornaamste prestaties geworden van de emailateliers. Uit Frankrijk zelf zijn twee verguld koperen
| |
| |
afb. 1 Wenende vrouw aan het Heilig Graf, 14de eeuw, Nederrijns.
| |
| |
Afb. 2 Aquamanile in de vorm van een ram, 13de eeuw, Nederland.
| |
| |
Afb. 3 Boom van Jesse, glas in lood, ca. 1228, Parijs.
| |
| |
Afb. 4 Belegering van Jerusalem, miniatuur uit de Gedichten van Jacob van Maerlant, 1339, Nederland.
| |
| |
grafplaten aanwezig met de gestalten van Prins Jean en Blanche van Castilië, een zoon en dochter van Lodewijk de Heilige. De figuren en ornamenten op de grafplaten zijn rijkelijk met Limoges-email bewerkt. Een derde zeldzaam produkt uit Limoges is de ciborie van Meester G. Alpais uit het eerste kwart van de 13de eeuw. Als ciborie is het een der vroegst bekende in zijn soort. Het vaatwerk doet even denken aan een bus, gemonteerd op een brede ronde voet, kwistig versierd met stenen, emailwerk en figurale voorstellingen.
Email uit minstens drie centra kunnen wij nu in Parijs leren kennen: dat met een donkerblauw fond uit Limoges, met fel lichtblauw en groen uit het Maasgebied en het doorschijnende dat zowel uit Frankrijk, Duitsland of Engeland kan stammen. Dat transparante email treffen wij zowel aan op de ivoren jachthoorn van Savernake in England als op de zilveren bisschopsstaf uit Haarlem. Van het vele edelsmeedwerk kunnen wij slechts een enkel stuk noemen, zoals het verguld zilveren reliekschrijn van O.L. Vrouw van Doornik, vervaardigd door Nicolaas van Verdun in 1205, versierd met tafarelen uit het leven van Christus en Maria; de vroeg 14de eeuwse reliekbustes van St. Ursula uit Basel en St. Thecla uit het Rijksmuseum te Amsterdam, die weer voor korte tijd samengebracht zijn en oorspronkelijk thuishoren in de Dom te Basel; het houten, met koperen platen beslagen reliekschrijn uit het museum te Kopenhagen, dat bijzonder door de Vikingstijl beïnvloed is. Dit laatste valt te zien aan de gestyleerde drakenkoppen aan de uiteinden van het dak. Overstelpend is de rijkdom aan reliekschrijnen en edel metaalwerk, maar ook aan bronzen. Uit Nederland kon een 13de eeuwse bronzen aquamanile in de vorm van een ram geleend worden, eigendom van de Gemeente Weesp (afb. 2a). Dit betekende de redding van het dier, want anders zou het ten onder zijn gegaan in de stadsbrand van 3 april j.l. toen ook de Openbare Leeszaal verwoest werd, waar het tijdelijk was ondergebracht.
Het topstuk van de textilia is het zogenaamde opus anglicanum (Engels zijdeborduurwerk met goud- en zilverdraad uit het begin van de 14de eeuw), een koorkap uit de kathedraalschat van Pienza in Italië. De borduurkunst in Engeland stond toen op het toppunt van haar bloei. De kleuren zijn over het algemeen aan de lichte kant: rose, zalm, lichtblauw, lichtgroen. Ditzelfde kleurengamma treffen wij overigens ook aan bij de Engelse miniaturen uit die tijd.
Het is moeilijk om glas in lood uit die tijd te exposeren. Men moet zijn toevlucht nemen tot fragmenten, die natuurlijk een onvolledig beeld geven van de diepe gloed in rood, blauw en groen van de kathedralen. Toch zijn b.v. bijzonder imponerend de Boom van Jesse, overwegend blauw, uit een Parijs' atelier omstreeks 1228 (parochiekerk Saint-Germain-Lès-Corbeil) (afb. 3) en Maria met het Kind en de stichter Rotrou V, Heer v an Montfort, uit de kathedraal te Le Mans, in voornamelijk rode tinten, omstreeks 1245-55.
Vanzelfsprekend zijn ook verluchte handschriften in groten getale aanwezig. Eigenlijk te veel. Ze zijn dan ook niet goed geëxposeerd. Deels liggen zij over elkaar heen wegens kennelijk gebrek aan vitrineruimte. Nederland zond zeven manuscripten in, maar slechts vier werden uiteindelijk in expositie gebracht. Hierbij verdienen bijzondere aandacht het Plenarium van het klooster Bethlehem, einde 13de eeuw, uit het Gemeentemuseum in Arnhem, de Bijbel van Jacob van Maerlant met miniaturen van Michiel van der Borch uit het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum in 's-Gravenhage, 1332, en de Gedichten van Jacob van Maerlant, uit de Abdij Mariënweert bij Den Bosch en bewaard in de Universiteitsbibliotheek
| |
| |
te Groningen, 1339. Bijzonder kostelijk is de miniatuur: de Belegering van Jerusalem uit dit laatstgenoemde manuscript. (afb. 4).
De schilderingen vallen in drie categorieën uiteen: muurschilderingen, altaarretabels en antependia (altaarvoorzetsels ter afsluiting van de ruimte onder de altaartafel). Italië zorgde voor een bijzondere verrassing, door een aantal afgenomen fresco's in te sturen. Zo is er een Boodschap van de Engel aan Maria, toegeschreven aan Ambrogio Lorenzetti uit de omgeving van Siena (e eerste helft van de 14de eeuw). De schildering is indertijd in twee lagen afgenomen: de voltooide schildering en apart de onderschildering in rood. Men ziet duidelijk de veranderingen die de kunstenaar zich tussen begin- en eindstadium permitteerde. Op de onderschildering treedt een gestalte het vertrek binnen, die in de bovenschildering ontbreekt, maar deze laatste bevat wel de gestalte van de stichter. Ook is de houding van Maria veranderd. In de onderschildering keert zij zich aprupt om. In de uiteindelijke staat is gebaar soepeler geworden. Het thema behelst niet, zoals de catalogus ons doet geloven, de Boodschap van de engel Gabriël, maar de aankondiging aan Maria dat zij spoedig zal sterven. Daartoe houdt de engel een palmtak in de hand. Deze schilderingen hebben echter niet zozeer met de gotiek te maken, eer staan zij op de drempel van de renaissance, al was het alleen maar wegens de toepassing van perspectiefregels.
Het valt hierbij te betreuren dat Italië niet bereid bleek tot het uitlenen van altaarretabels, die juist wel van betekenis voor de gotiek zijn door hun verticale richting en uitbundige versiering met pinakels en hogels.
Opmerkelijk is dat de beschilderde retabels en antependia hoofdzakelijk stammen uit gebieden, die minder met hun tijd meegingen: Noorwegen en Catalonië. Hoewel in thema behorend tot de gotiek, zijn zij zeker nog niet geheel losgekomen van de romaanse traditie. Tenslotte een enkel woord over de ivoren. Vooral Parijs is in de 13de en 14de eeuw beroemd door zijn ateliers, die dit materiaal bewerkte. Subliem is de Kruisafneming, door het Louvre ter beschikking gesteld. Ook het ivoor werd, zij het doorgaans niet geheel, gepolychromeerd. Bij deze groep zien wij verguldsel in haren en baarden, en blauw in de voering van de de gewaden. Een ander prachtig voorbeeld is het groepje van een zittende Maria die het Kind de borst geeft. Maria is hier als moeder in grote innigheid tot de kleine Christus voorgesteld. Dit thema hoort nu geheel tot de gotiek en zou in het romaans, waar Maria als zetel dient voor het kind, ondenkbaar zijn. Eveneens tot de gotiek behoort de staande Maria met het Kind van Giovanni Pisano. Maria lijkt als het ware achterwaarts te buigen door de zwaarte van het kind, een compositie waarbij handig gebruik gemaakt werd van de vorm van de olifantstand.
Wanneer wij verder memoreren dat er nog een grote hoeveelheid wapens, zegels en munten geëxposeerd zijn, dan kunnen wij constateren dat nagenoeg alle takken van kunst en kunstnijverheid vertegenwoordigd zijn. Maar de architectuur blijft, op een aantal foto's na, buiten beschouwing. Men doet er daarom goed aan om een bezoek aan de tentoonstelling te combineren met kleine excursies naar de Sainte Chapelle, een reliekschrijn in steen en glas, de Notre Dame en vooral ook de zalen van de Conciergerie, omdat daar te zien valt hoe de constructie van gewelven met spitsbogen en zuilen ook voor profane doeleinden werd gebruikt. Tenslotte houde men twee punten in het oog: de gotiek is gelijk een steentje dat in een vijver wordt gegooid. De golven ontstaan daar waar het water geraakt wordt, maar het duurt altijd even voordat deze zich over een groot
| |
| |
oppervlak verspreid hebben. De gotiek begon in Isle de France omstreeks het midden der 12de eeuw, maar zou pas de Nederlanden en Scandinavië een eeuw later bereiken.
De titel Gotisch Europa had beter kunnen luiden ‘Kunst in West-Europa ten tijde van de gotiek’. Dit zou vooral verhelderend hebben gewerkt ten opzichte van Italië dat ternauwernood door de gotiek werd beroerd, omdat het nimmer geheel los kwam van de Antieken.
| |
Corn. Verhoeven
Kongsie der vromen
In 1957 publiceerde Jean-François Revel het geruchtmakende pamflet ‘Pourquoi des philosophes?’, waarin het verbalisme en de absolute pretenties van voornamelijk fenomenologische filosofen als Husserl, Heidegger en Merleau-Ponty en natuurlijk ook van Bergson, aan een genadeloze kritiek, zoals dat dan heet, onderworpen werden. Tegelijk werd beoefenaars van de geesteswetenschappen fel verweten, dat zij hun lokale bevindingen generaliseren en er een filosofische bovenbouw op knutselen om zo een wijsgerig prestige te verwerven. Met name de vruchtbare en bewonderde ethnoloog Claude Lévi-Strauss maakt zich volgens Revel hieraan schuldig.
Het pamflet veroorzaakte zoveel en zo heftige reacties -want een boek kan heel goed ‘gerucht’ maken zonder daarom ook geschiedenis te maken-, ook bij de aangeklaagde partijen zelf, dat er in 1962 een vervolg-pamflet kwam ‘La cabale des dévots’. Dit boekje is pas door Dr. J. Mansfelt vertaald en door de Arbeiderspers uitgegeven in de reeks ‘Kleine Floret’. De titel is ‘De Kongsie der Vromen’. Auteur en uitgever verzekeren om strijd, dat het ook los van het eerste boekje gelezen kan worden en ik kan uit eigen ondervinding verzekeren dat het waar is. Revel is een opwindend auteur, een grootmeester van het vlugschrift, mag ik wel zeggen. Het is een groot genoegen zich door hem te laten oplieren. En de zaken waarover hij zich zelf en de lezer opwindt zijn belangrijk genoeg,
Cru en eigenhandig samengevat komt het erop neer, dat de filosofie geen recht van bestaan meer heeft sinds uit haar de wetenschappen zijn voortgekomen. Waarheden moeten bewezen worden en bewezen waarheden zijn wetenschappelijke waarheden. Door haar voorliefde voor onbewezen generaliseringen en vage diepzinnigheden houdt de filosofie, dank zij het prestige dat zij heeft, de ontwikkeling van de wetenschap tegen. Zij is onwetenschappelijk en reactionair. Zij is vroom. Daarmee bedoelt Revel niet de eigenschap die een van zijn zwartste schapen, pater Teilhard de Chardin, zeker in hoge mate ook had, maar origineel als hij is, iets heel anders. ‘Ik versta hier onder vroomheid’, aldus begint zijn tractaat, ‘de gewoonte gebruik te maken van wat men het argument van de gevolgen zou kunnen noemen. Men kan dit als volgt omschrijven. Tegenover een redenering of de formulering van een gedachte houdt een vrome geen rekening met de kracht van het bewijs of met het gewicht van de feiten waarop het bewijs berust. Integendeel: het enige waar hij aan denkt, is of de gevolgtrekkingen waartoe die redenering aanleiding geeft, al dan niet welkom zijn met betrekking tot de houdbaar-
| |
| |
heid van een theorie, een manier van denken of van voelen, waarop hij gesteld is’. (bl. 7).
De filosoof, zouden we kunnen zeggen, is, voorzover hij een vrome is, met huid en haar in dienst van de status quo. We moeten daar al meteen aan toevoegen, dat Revel kennelijk vanuit een specifiek Franse situatie spreekt. Filosoof en intellectueel zijn daar ongever hetzelfde en beide woorden hebben een andere betekenis dan in ons land. Hier hebben filosofen nauwelijks enig prestige, daar blijkbaar zoveel dat zij zoiets als ‘regenten’ in de officiële fraseologie kunnen worden. We moeten dat onderscheid enigszins in de gaten houden, als Revel hierop laat volgen ‘dat het merendeel van de intellectuelen die zich politiek links opstellen, tegenwoordig in Frankrijk intellectueel gesproken reactionair zijn, zowel wat hun denken als wat de wijze van formulering en verspreiding ervan betreft.’ (bl. 10) Toch moet deze uitspraak een meer algemene betekenis hebben, want op bl. 22 wordt deze werkelijk verrassende vondst zo geformuleerd: ‘Nog nooit is het probleem van de synthese tussen verstarring en beweeglijkheid zo elegant opgelost: iedereen in de avantgarde, behalve op zijn eigen speciale gebied’. En juist op dit eigen gebied is de invloed van de intellectueel het grootst. Juist daar, zo lijkt dan geconcludeerd te moeten worden, houden de intellectuelen (zijn dat de filosofen?) de vooruitgang tegen. Als het erop aan komt, krabbelen ze terug.
‘Wanneer ik deze verzamelbundel van essays de titel “De kongsie der vromen” meegeef, heb ik volstrekt niet de bedoeling, te insinueren dat er werkelijk een samenzwering zou bestaan in de letterlijke zin van het woord. Voortdurend sluiten zich de rijen der intellectuele vromen zonder dat van enig georganiseerd complot sprake is’. (bl. 23)
Dat is nu een slimmigheidje beneden het niveau dat Revel van intellectuelen eist. Een boek dat tot titel heeft ‘De kongsie der vromen’ moet niet afzien van het bestaan van zijn eigen object. Als dat object niet ‘letterlijk’ bestaat, hoe moet het dan bestaan? Bestaat die kongsie alleen maar in de fantasie van de auteur, dan moet hij zijn meest kwetsbare plek niet zo demonstreren. Zonder het bestaan van deze kongsie is het hele boek een slag in de lucht, want het richt zich daartegen. Een polemisch pamflet schrijven en dan al in de inleiding te kennen geven dat de vijand niet echt bestaat, is een rare onderneming. Als inderdaad de rijen der vromen zich voortdurend sluiten, is er wel degelijk een kongsie, maar Revel maakt dit voor hem kapitale feit helemaal niet waar. Hij verklaart nadrukkelijk en plechtig tegen windmolens te zullen gaan vechten. Hij vervalt in de typisch ‘rechtse’ en nog typischer paranoïde veronderstelling dat overal waar linkse krachten actief lijken, een door Moskou gedirigeerd en gefinancieerd komplot op de achtergrond werkzaam is: de kongsie der vromen is precies zo'n ding. Zijn strijdschrift boet daarmee een stuk van zijn ernst en waarde in. En wie meent dat dit alleen een procedure-kwestie is, moet uit dit boek eens alles wegdenken wat alleen maar verhitte procedure-kwestie is. Er blijft dan bijna niets over en dat bijna niets kan zich nergens aan vasthechten om daardoor wat meer substantie te winnen. De tegen-filisofie moet het van de filosofie hebben en Revel is dan ook duidelijk een produkt van de Franse filosofie-opleiding. Wie zijn boek leest blijft toch die opleiding benijden.
‘Dit boek breekt alleen af’ (bl. 23) Over dit negativisme gaat één van de meest interessante en schroeiende essays, gericht tegen een kritiek van Merleau-Ponty op
| |
| |
‘Pourqoi des philosophes?’ Dat is dus kritiek op kritiek op kritiek, maar tot indrukwekkend leven gebracht door de verzengende helderheid en de stilistische kwaliteiten van Revel. Zijn kritiek, zegt hij, breekt niet iets positiefs af, maar beschrijft iets negatiefs. Zij heeft dus volstrekt niet tot taak opbouwend of vervangend te zijn. ‘Ik stel geen prijs op het verhelpen van de onvolkomenheden van Husserl of Heidegger, integendeel ik ben er vóór dat deze filosofen zo snel mogelijk verdwijnen’. (bl. 131) ‘De filosofie kan dus niet vervangen worden door iets dat op filosofie zou lijken, maar alleen door iets (of door verscheidene zaken) die een andere gedaante zullen aannemen of liever die deze gedaante al aangenomen hebben en dat zullen blijven doen’ (bl. 131).
Dat is natuurlijk correct, maar de vaststelling van Merleau-Ponty dat Revel alleen maar negatief is, houdt niet alleen het verzoek in tot opbouw en vervanging. Het antwoord op het laatste deel van dit verzoek of deze vraag zou intussen indrukwekkender zijn als Revel een paar van die ‘verscheidene zaken’ die al een gedaante aangenomen hebben, met name genoemd had en had aangetoond dat die inderdaad de filosofie vervangen. Bedoelt hij misschien de psychoanalyse waar hij nogal prijzend over spreekt? Of het Marxisme? Zolang hij zelf ook van vervanging spreekt en geen namen noemt, wekt hij de schijn negatief te zijn in die zin, dat hij alleen maar heel vurig ‘iets anders’ wil en dat mystieke ‘andere’ op geen enkele manier invullen kan. Het jargon van de helderheid wordt dan erger dan het jargon van de duisterheid. Terecht noemt Merleau-Ponty hem dan een ‘geblaseerde cultuurconsument’ die alleen eist en niets produceert. De negativiteit zelf wordt dan gehypostaseerd en komt buiten de werkelijkheid te staan. Waarin bestaat dan de bijdrage van Revel? Hij wordt een improductieve buitenstaander die noch aan de gesmade filosofie noch aan de geprezen wetenschap op productieve wijze participeert. Langs het lijntje opgesteld praat hij ontzettend deskundig over voetballen en hoe het allemaal moet, dwz. heel anders. Dat is misschien wel zijn goed recht, maar zeker geen superieure vorm van sportbeoefening.
En wat hij filosofen verwijt is dat ze min of meer van datzelfde recht gebruik maken. In zijn negativiteit van antifilosoof krijgt Revel dus dezelfde pretenties als de filosofen. Hij verwijt de filosofen overal over mee te praten zonder dat ze deskundig zijn, terwijl hij zelf in dit kleine boekje zich intens bemoeit met minstens een tiental gespecialiseerde wetenschappen, waarin hij een leek is. Ik wil niet over inconsequenties vallen, maar ze passen meer bij de duisterheid en de diepzinnigheid van de filosofen dan bij de helderheid die Revel zich zo vurig wenst. Anders gezegd: als het een fysicus was geweest die deze frontale aanval op de filosofie gedaan had, zou dit toch gemakkelijker te verteren zijn geweest. Als de wetenschap over waarheden beschikt kan alleen daarin een steunpunt worden gevonden om vage algemeenheden te ontmaskeren en ze door waarheden te vervangen.
Wie broodvormige stenen in plaats van versteende broden te eten aanbiedt moet daarbij niet een gezicht trekken alsof hij voedzame pap oplepelt.
De fysicus zwijgt. Allicht praat hij ook eens een woordje mee over het zijn en dit soort zaken en zit ook hij op een borrelavondje gezellig zoemend en brommend alsmaar uit het cogito te vertrekken. Misschien heeft hij wel een theorie over alles, dat is al het minste. Misschien is hij avantgardist op alle terreinen behalve zijn vakgebied; alleen op dat gebied werkt hij inderdaad en langzaam aan de vooruitgang. Is Revel soms op alle gebieden avantgardist, omdat hij geen eigen vakge- | |
| |
bied heeft? Die veronderstelling moet eens overwogen worden. Want het kan heel goed zijn, dat zijn uitleg van dit merkwaardige feit, dat intellectuelen progressief zijn behalve in hun specialisme, niet helemaal juist is. Hij begrijpt het wel, maar kan het niet verklaren. Over dit onderscheid zegt Revel namelijk mooie dingen op bl. 32 en 33. De filosofen hechten grotere waarde aan het ‘begrip’ dan aan de causale verklaring. Maar een goede verklaring sluit het begrijpen in, niet omgekeerd. Integendeel. ‘Als men de verklaring afwijst in naam van het begrip, geeft men derhalve blijk er niets van te begrijpen. Alleen wie begonnen is iets te begrijpen, gevoelt de behoefte tot verklaring... Wat doen de moralisten anders dan begrijpen wat ze nog niet kunnen verklaren'?’
Welnu, Revel begrijpt, waarom intellectuelen zo vaak politiek progressief en op hun vakgebied behoudend zijn. Als hij nu kan waarmaken dat er inderdaad een kongsie der vromen aan het werk is, had hij bovendien een sleutel tot verklaring in de hand. Die moet hij missen, zodat hij als een moralist moet volstaan met het duistere ‘begrijpen’. Maar misschien is er een verklaring mogelijk. We moeten dan het geconstateerde feit aanvaarden en de kongsie loslaten.
De vraag is: waarom zijn deskundigen op hun vakgebied eerder conservatief en daarbuiten bv. in de politiek eerder progressief? Is het niet voor de hand liggend aan te nemen dat de meest adequate houding aangenomen wordt ten opzichte van een object dat het best gekend wordt? Kan er geen causaal en dus verklarend verband bestaan tussen deskundigheid en een lichtelijk conservatief aandoende voorkeur voor beproefde methoden en continuïteit met een vruchtbaar gebleken verleden?
Een meesterkok kan zich wel permitteren politiek of artistiek ontzagwekkend ruim te denken en geweldig progressief te doen, maar in zijn keuken wil hij liever hoogst voorzichtig experimenteren. Docenten hebben vaak een ruime kijk op allerlei zaken, maar het aantal onder hen dat werkelijk enthousiast is voor vernieuwing in het onderwijs is opvallend gering. Hoogst moderne schrijvers gaan gillend te keer tegen spellingsvernieuwingen; hun wereld dreigt erdoor in te storten. Nu kunnen we twee dingen doen. We kunnen ofwel die inconsequente houding toeschrijven aan een soort van bedrijfsblindheid en in die blindheid een listig accoordje met de status quo zien. Dat is dan moralistisch begrijpen. Ofwel: we kunnen de pejoratieve massa van die inconsequentie verplaatsen naar het ondoordachte karakter van die progressiviteit. We moeten dan zeggen, dat al die linksheid en ruime opvattingen met vooruitgang niet direct te maken hebben, maar dat ze alleen een vage en niet door deskundigheid afgeremde wil tot vooruitgang in het algemeen demonstreren, die dan speciaal voor anderen geldig gemaakt wordt. Dat is dan een begin van een verklaring, een beetje pijnlijk weliswaar voor die progressiviteit, maar de enige manier om het prestige van de deskundigheid te redden. Wie die serieus neemt, moet niet haar langzaamheid vervloeken. Wie haar, zoals Revel, hoog aanslaat, moet er dit kleine offertje voor over hebben.
Deze verklaring is niet ‘diep’. Aan diepzinnigheid heeft Revel een hekel, zoals ook aan begrijpen. Vooruitgang in kennis maakt een einde aan die wazigheid. ‘Wij zullen nooit meer diep zijn. Nooit zal de enkeling meer diep zijn. Op bepaalde punten hebben we immers kennis gemaakt met het bewijs en de zekerheid, diepte echter is een met onzekerheid verbonden intuïtie’. (bl. 44)
Mooi gezegd en helemaal in de stijl van de klassieke diepzinnigheid, overgoten met het pathos van een definitief afscheid: nooit meer. Bovendien een grote waar- | |
| |
heid, zodra de hier gestelde condities zullen zijn vervuld. Want wat zegt Revel anders dan dat we nog diep zullen zijn zolang er onzekerheid is? En niemand minder dan Revel zegt ook, dat de taak van de mensheid van de toekomst er misschien in zal bestaan dat zij het vermogen opbrengt tot intellectuele onzekerheid te midden van de materiële zekerheden. (bl. 137)
Aannemend dat het hier om intellectuele onzekerheden gaat, moet ik dus besluiten dat we nu in de toekomst moeten leren onzeker en dus eventueel ook diep te zijn. Het is dus te vroeg voor een afscheid aan de diepte en een verwelkoming van de grote helderheid. Het genot van de diepte is de troost voor de onzekerheid. Waarom de mensheid het verdriet opgesolferd over een nog niet complete zekerheid en haar de troost ontzegd?
Ook hier lijkt de achtergrond van Revel's negatieve kritiek te zijn een steeds verder opdringende mythe van de grote vanzelfsprekendheid. Het is, jammer genoeg kan ik het niet vriendelijker formuleren zonder in diepzinnigheid te vervallen, de mythe van de verwende consument, die zelf geen poot uit steekt en nog te beroerd is om zich te verwonderen. Diepzinnigheid heeft altijd met verwondering te maken gehad. Het is de ontroering of verbijstering over een perspectief dat zich plotseling opent en dan volstroomt met nieuwe vermoedens, vragen en onzekerheden. Diepte heeft helemaal niets te maken met de status quo en een manipulerende kongsie van vromen die over het zijn en de zijnden mummelen om daarmee de vooruitgang tegen te houden. De voorstanders van dat hele frisse en vanzelfsprekende zijn oneindig meer reactionair dan de verstrooide metafysici die zich terloops eens engageren. Het vanzelfsprekende heeft zijn grenzen en als die bereikt zijn is het op en leeg. De mythe van de vooruitgang heeft een horizon van verrassingen nodig. De filosofen onderhouden die eerder dan dat ze hem dichtspijkeren. En wat het uitgangspunt en de kern van deze studie betreft: het zou toch al heel merkwaardig zijn als de vooruitgang minder gediend werd door soliede deskundigheid dan door dilettantisch avantgardisme.
Maar ik moet er nogmaals aan herinneren, dat dit rebelse en geniale pamflet op Franse toestanden betrekking heeft, al zou ik nauwelijks kunnen zeggen wat ‘Franse toestanden’ in dit opzicht voor aparts hebben.
|
|