levensstijl, haar karakter zijn nog in het duister gehouden. Deze leren wij wederom ‘uit het ongerijmde’ kennen, zonder dat er over haar gesproken wordt. Zij is niet zoals de twee andere dames, mevrouw Van Vreden en mevrouw Rechtop, die in het vierde hoofdstukje ter sprake komen en die in nagenoeg alle opzichten volkomen elkaars tegenstelling zijn. Onze oude dame leeft tussen hen in: zij is wat de anderen nièt zijn. Maar ook mevrouw Van Vreden wordt niet rechtstreeks geportretteerd; wij zien de hangmat die achter haar huis tussen de dennebomen is gespannen en het cowboyboek dat in de hangmat ligt. ‘Het boek, de hangmat en de dennebomen wachten op mevrouw Van Vreden, met wie zij een intiem verbond gesloten hebben.’ Het beeld dat door deze voorwerpen bij ons wordt opgeroepen, is het tegendeel van het portret dat, op indirecte wijze, van mevrouw Rechtop wordt geschetst. Die is levend dood, zij trouwde, met de handschoen, haar man, die al stierf voor zij passage had kunnen boeken voor de boot die haar naar hem toe zou brengen. Zo extrovert als mevrouw Van Vreden, zo introvert is mevrouw Rechtop; haar huis is geen leefruimte, maar een voorwerp: ‘Het is alsof het niet kan ademhalen, de schoorsteen is verstopt, de kans op een bruiloft met de lucht is reeds lang verkeken.’
In deze ‘antithetische’ uitbeeldingswijze schijnen eveneens de namen dezer mevrouwen verwisseld: mevrouw Van Vreden is juist degene die in haar manier van doen rebelleert tegen de alledaagsheid; mevrouw Rechtop heeft zich al lang berustend bij het lot neergelegd. Het is veelzeggend dat de oude dame, die wij via fiets en mier hebben gezien, en via mevrouw Van Vreden en mevrouw Rechtop wat beter hebben leren kennen, naamloos is gebleven en het hele verdere verhaal naamloos blijft. Van haar wordt enkel gezegd dat ze ‘oud’ is; en daarmee is dan haar, in de antithese functionerende plaats in het verhaal aangegeven: haar ouderdom roept de jeugd op van de jongen over wie zij zich heeft ontfermd.
Het verhaal speelt zich, zoals we al vermeldden, af tijdens de tweede wereldoorlog. We zien - in het vijfde hoofdstukje - in het bos een schoen liggen, de schoen van een Engelse piloot, wiens afwezigheid de oorlog oproept, zoals de krant dat doet, die, weggewaaid tussen het arcadische, ondoordringbare eikehakhout, rept van een tankslag bij een Russisch dorp. De oorlog is rond het villadorp aanwezig doordat omstandig de absentie van soldaten wordt verhaald, zoals de eenzaamheid van mevrouw Rechtop omschreven wordt met de mededeling dat ‘niemand kan bewijzen dat zij ademt.’
Met het zesde en zevende hoofdstukje wordt het eerste deel van het verhaal besloten. Er zijn vier soorten tekstuele gegevens die deze ‘grens’ markeren.
In deze eerste zeven hoofdstukjes, waarvan de lengte sterk varieert, worden wij, de lezers, voortdurend in het verhaal betrokken. Wij kijken met de auteur mee. In het tweede hoofdstukje staat: ‘Wie door het raam kijkt (en dat doen wij allen) ziet(....)’; in het vijfde ‘lopen we ver van de huizen af’; het zevende begint met de mededeling: ‘we zien nu een foto van de jongen’. Deze pronominale aanduiding komt verder in het verhaal niet meer voor.
Uit de beginregel van het achtste hoofdstukje blijkt eveneens dat de eerste zeven hoofdstukjes een geheel vormen: ‘Er gebeurt zo weinig’, staat daar. In feite is er dan nog niets gebeurd; wij hebben slechts portretten gezien, de schrijver spreekt, zoals uit bovenstaande citaatje blijkt, zelfs van ‘een foto’. De gebeurtenissen