| |
| |
| |
Ossip Mandelstamm
De vinder van het hoefijzer
Wij bezien het woud en zeggen:
Kijk, een scheepswoud, een woud van masten,
die tot in hun toppen onbelast en onbemost zijn -:
kraken zouden zij moeten in de storm,
in bandeloze, woudloze lucht,
voelt van de wind de zilten hielpees, maar blijft
onwrikbaar vast aan het dansende dek gemonteerd.
ontembaar in zijn dorst naar weidsheid en ruimte,
hij sleept de fragiele apparatuur van de geometer
en vergelijkt het ruwe zeeoppervlak
met de aantrekkingskracht van moeder aarde's schoot.
van harstranen, die uit de scheepswand springen,
over gebreeuwde, fraai in schotten gevoegde
- niet de vredige man uit Bethlehem was het, die dit
der scheepvaart, de vriend der zeevaarders -
Ook zij stonden eens op de onconfortable
vergaten in hun kruinen hun wortels,
op de befaamde bergketen,
ruisten in de zoetwaterregen
en boden - zonder succes - de hemel hun edele last aan
Alles kraakt in zijn voegen, wankelt.
Bang voor vergelijken trilt de lucht.
Geen woord is beter dan het andere,
de aarde dreunt van metaforen,
en de lichte tweewielige voertuigen
| |
| |
met het kleurrijk koppel vogels, de kompakte
in hun wedkamp met de snuivende favorieten
Driemaal heilig, wie een naam binnenvoert in het lied!
leeft het langer temidden van andere liederen -
Kenbaar gemaakt temidden van zijn compagnons
aan een verband om het voorhoofd,
dat tegen bewusteloosheid, tegen al te sterke, verdovende
geuren het geneesmiddel is:
tegen de reuk, die uit het vel van krachtige dieren golft,
of eenvoudig tegen de geur van tussen de handpalmen
De lucht is donker, als het water, en, als vissen,
zwemt daarin al wat levend is,
zich met vinnen een weg banend door een stolp,
een vaste, verende, snel verhitte -
een kristal, waarin raderen zich bewegen, schichtige paarden,
de klamme zwarte aarde van Neaira, elke nacht nieuw omgewoeld
met vork en drietand en houweel en ploeg.
De lucht is een even dicht mengsel als de aarde -
men kan er niet meer uit, haar betreden valt zwaar.
Geritsel loopt groen door het hout, door het slaghout;
de kinderen bikkelen met knoken uit de wervels van dieren
Onze fragiele tijdrekening nadert haar einde.
Dank voor al hetgeen geweest is:
ik zelf heb mij vergist, heb mij misrekend, mijn plannen
Het tijdperk dat de klank had van een gouden stolp,
hol en uit één stuk, door niemand gedragen,
op elke aanraking antwoordend met ‘ja’ en ‘nee’
zoals een kind antwoordt:
‘Ik geef je de appel’, of: ‘Ik geef je de appel niet’
en zijn gezichtje de exacte afspiegeling is van de stem
De klank blijft, hoewel is verdwenen wat klankbron was.
Een paard ligt in het stof, met schuim bedekt, snuivend,
zijn strakgespannen nek alleen
bewaart nog de herinnering aan vroeger galopperen
op benen, die, naar voor gestrekt,
naar achter, er geen vier,
maar even zoveel waren als er stenen lagen op hun weg,
| |
| |
viermaal - even zoveel maal gewisseld
als de vuursnuivende telganger zich afstiet van de aarde.
En wie het hoefijzer vond,
blaast het schoon van stof,
poetst het blinkend met wollen lappen,
boven de drempel op te hangen van zijn huis;
daar zal het uitrusten nu
en nooit meer vonken hoeven slaan uit kiezelstenen.
die niets meer te zeggen hebben,
houden de vorm van het laatste woord dat ze uitspraken,
en de hand, zij voelt nog het volle gewicht van de kruik,
naar huis dragen, de helft
Wat ik thans zeg, zeg niet ik,
het werd opgegraven uit de aarde, als de tarwekorrel
Sommigen beelden een leeuw af op hun munten,
allerlei koperen, gouden, bronzen schijfjes
rusten in de aarde, een al even eervol als een ander.
Het tijdperk, dat hen poogde stuk te knagen,
prentte er zijn tanden in.
De tijd zaagt aan mij als aan een munt,
en ik - ik ben mijzelf niet eens genoeg.
(1923)
vertaling Michel J. van Nieuwstadt
Ossip Mandelstamm (1891, Warschau - 1942, ?). De ouders van Mandelstamm behoorden tot de joodse bourgeoisie. Opgegroeid is Mandelstamm in Petersburg en Pawlowsk. In 1907 maakt hij een reis naar Parijs. Hij studeerde in Heidelberg, later in Petersburg; daar was hij, samen met Anna Achmatowa en Nikolaj Gumiljow, een van de oprichters van de groep der ‘Akmeïsten’. Over zijn lotgevallen van na 1932 is erg weinig bekend. Een epigram op Stalin, zo luidt de gebruikelijke lezing, zou hem op verbanning te staan zijn gekomen. Aan het eind van de dertiger jaren zou hij naar Moskou zijn teruggekeerd, maar in 1939 opnieuw zijn gearresteerd. Vele bronnen geven 1937 als het jaar van zijn dood, volgens andere is hij in 1938 in Wladiwostok gestorven; waarschijnlijker is, dat hij tot 1942 of 1943 geleefd heeft en in een stalinistisch concentratiekamp, of, zoals ‘The Times Literary Supplement’ veronderstelt, tijdens de duitse bezetting door de beulen van Himmler, is vermoord.
Ossip Mandelstamm, Sobranie sočineni, New York 1955
|
|