| |
| |
| |
Correspondentie
Don Quichot op zijn kop
In aflevering 23 van Raam heeft in verband met het vraagstuk van Gezelles erotiek Fons Sarneel binnen ongeveer zes kolommen o.a. een uitvoerige beschrijving van Prof. Baurs optreden in 1945 gegeven die op iedere lezer een karikaturale indruk moet maken, en die als hoogtepunt het beroep vermeldt dat Baur toen deed op het briefgeheim, waardoor hij belet werd ‘nog nadere mededelingen te doen waaruit Gezelle's ongereptheid zonneklaar zou blijken’. Sarneel heeft in aflevering 38 deze beschrijving ten overvloede toegelicht: ‘...ik heb het specialisme bezig gezien in een man die onder kerstboomballetjes het heilig briefgeheim te hulp roept tegen het gezonde verstand. En de ondeskundigheid van dit specialisme heb ik aangewezen in de wanstaltige voordracht van prof. Baur.’ Het geheel liep in afl. 23 uit op de onverwachte mededeling dat prof. Baur ongelijk had moeten bekennen en had toegegeven dat Van de Voorde gelijk had met zijn erostheorie: er waren nieuwe documenten opgedoken die blijkbaar niet waren ‘verzegeld door het hogere geheim’. Door vijf miserabele regeltjes in een boek van 180 pagina's werd dit door het Guido-Gezellegenootschap bekend gemaakt, zo luidt de insinuatie, ‘in kleine kring, mooi veilig en besloten, afgestoken als een rotje binnenshuis aan de voordeur, in de hoop dat het buiten zachtjes sissend tijdig zal doven om het later van de daken te kunnen schreeuwen dat de officiële leer dit allang verkondigd had’.
In de vierde Gezellekroniek heb ik bezwaar gemaakt tegen Sarneels weergave van zaken, omdat ik vrees dat de sfeer voor elk objectief, wetenschappelijk onderzoek vertroebeld wordt als men, ten gevolge van een erkenning zich in zijn werk vergist te hebben, getracteerd wordt op een rancuneus en kwetsend geschreven berichtgeving als Sarneel over Baur brengt. Ik besteedde echter van dit ruim vijf bladzijden omvattende artikel Opwinding over Gezelles eros nauwelijks één bladzijde in totaal aan Sarneels opmerkingen: het was mij veel meer te doen om de journalistieke avonturen in Elseviers Weekblad van Sarneels vruchtgebruiker Wim Zaal. Mijn bladzijde evenwel heeft bijna zes bladzijden weerwoord uitgelokt in aflevering 38 van Raam onder het onvoorstelbare titelbeeld Gezelle's Eros in de zwachtels. Meer verbazingwekkend is het, dat Sarneel daar, mij bestrijdende, zaken bestrijdt die ik ook bestrijd, en ideeën verkondigt die ik ook verkondig: hij vertelt alleen die overeenkomst niet, vreemder nog: het lijkt wel of ik tegenovergestelde gedachten koester. Deze tactiek volgende, classificeert Sarneel me bij een in rooms milieu onverwachts ver- | |
| |
schijnende groep van blijkbaar na de synode van Dordrecht ingevroren ‘charitatieve contraremonstranten’, en doet het voorkomen alsof ik, verontrust over de goede naam van Gezelle, druk in de weer ben iets van deze man in te zwachtelen. Kijkende in deze door Sarneel voorgehouden lachspiegel, herken ik me zelf niet.
Erger vind ik het dat degenen die wel in Raam, maar niet in de Gezellekroniek plegen te lezen, een volkomen verwrongen beeld van mijn bedoelingen moeten hebben gekregen. Een voorbeeld: ‘Iedereen’, schrijft Sarneel, ‘die gelooft in niet de homoerotische geaardheid maar in tijdelijke homoerotische gevoelens van Gazelle, en het waagt dit openlijk uit te spreken, krijgt onmiddellijk de Gezelle-hiërarchie aan zijn deur, wordt verdacht van onverantwoordelijkheid, wordt gesommeerd bewijzen aan te dragen die brieven en gedichten in evidentie overtreffen en wordt uitgescholden voor verwekker van sensatie, ruziezoeker en zwetende puber’. Door wie? Natuurlijk door Westenbroek. Wie hoort bij ‘iedereen’? Sarneel, dat is duidelijk.
Wat is er in feite aan de hand? Het is, voor zover ik kan nagaan, op blz. 52 van genoemde aflevering 38, gedateerd augustus 1967, voor het eerst, dat Sarneel in déze bewoordingen schrijft: ‘die gelooft in niet de homoerotische geaardheid, maar in tijdelijke homoerotische gevoelens van Gezelle’. En hoe komt Sarneel zo ineens aan deze onderscheiding? Van een zekere Westenbroek, die op blz. 69 van de in januari 1967 van de pers gekomen Gezellekroniek IV schreef: ‘de (...) brief waaruit ik nog wel tot op zijn hoogst tijdelijke situatieve homo-erotische gevoelens concludeer’ (u ziet: zelfs het koppelteken is overgenomen), en die reeds in januari 1966 op blz. 3 van het ts. Vlaanderen beweerde: ‘Enerzijds kan men bij gedichten als Dien Avond en die Rooze en Ik misse U niet de betrokkenheid van de dichter zelf verhelen bij een verlangen naar samenzijn met een medemens, welke bij hem die toeziet het vermoeden van een niet minder, doch ook niet meer dan situatieve, tijdelijke homoerotische neiging doet postvatten’. Ik voel me bij de lectuur van Sarneels zin als die operacomponist die luisterend naar de operapremière van een concurrent steeds de hoed afnam als hij ‘een bekende’, nl. een melodie uit zijn eigen werk tegenkwam. Ik neem bij dezen óók mijn hoed af. Ik schreef het al: Sarneel verkondigt, mij bestrijdende, zaken die ik ook verkondig, en ik mag wel zeggen: in mijn eigen bewoordingen.
De ‘iedereen’ van hierboven wordt gesommeerd bewijzen aan te dragen. In feite werden niet Sarneel c.s., maar de door Sarneel geschapen ‘Gezelle-hiërarchie’ gesommeerd door Wim Zaal, en verdedigde genoemde Westenbroek zich daartegen: ‘Werkelijk: wat er gevonden werd, is of wordt gepubliceerd. Men zal er echter niet toe bereid zijn op sommatie van Wim Zaal zijn stukken op een ander dan door hemzelf bepaald tijdstip en in
| |
| |
een ander verband op tafel te leggen’. Het slaat helemáál niet op Sarneel. Over goed lezen gesproken (ik las ergens dat tegenstanders in de strijd elkaars fouten uitwisselen, in dit geval flauwiteiten): mag ik Sarneel het doctoraat honoris causa aanbieden? Waar ik Sarneel voor ‘verwekker van sensatie, ruziezoeker en zwetende puber’ heb uitgescholden, heb ik niet kunnen ontdekken: het komt me voor dat hij bepaalde lijnen van mijn betoog ad absurdum doortrekt en/of ombuigt. Maar ik wil nu wel constateren dat niemand zozeer als Sarneel sensatie hééft verwekt rond Gezelles eros door zich uitvoerig en bij herhaling op te winden over welhaast vooroorlogse zaken waarover misschien alleen nog bejaarde mannen die toen in de ‘strijd’ waren, zich druk maken.
Wie mij goed gelezen heeft, moet begrepen hebben dat ik mij in het geheel niet bezorgd maak over problemen inzake Gezelle, maar dat ik mij heb gekeerd tegen onjuiste voorlichting, verdraaiingen en verzwijgingen om eigen stokpaardjes te kunnen berijden, de vermoorde onschuld te kunnen uithangen of om, koste wat het kost, bij de lezers de indruk te wekken een of ander gelijk te hebben. Men creëert zich daartoe tegenstanders die ergens halfzacht zijn. De een tekent van een tegenstander, die in de oorlog een grote geestelijke kracht en onverschrokkenheid getoond moet hebben, een karikatuur die uitloopt op de constatering dat hij ‘misschien ook niet veel moed’ heeft, ergo ‘een haas uit België’ is; en de ander ziet zijn tegenstander volkomen ten onrechte als een huichelaar. Wat geeft het? Het doel heiligt nog altijd de middelen. Men verheft geen windmolens tot mensen, doch vernedert mensen tot windmolens om er met volkomen verroeste wapens (dat wel!) tegen te strijden, en bedrijft aldus een omgekeerde Don-Quichotterie; men wil dan als de edele strijder naar voren komen in de verwachting dat niemand in deze omgedraaide situatie zal ontdekken dat Don Quichot op zijn kop staat. Waarop ik bij dezen de lezer dan maar attendeer.
J.J.M. Westenbroek
| |
Gezellige kroniek
Ik heb wel even verrast opgekeken bij het lezen van de Gezelle-kroniek van mijn mederedacteur Fons Sarneel 1). Nu heeft hij zelf zo nadrukkelijk zijn oningewijdheid als een voorrecht opgeëist, (bij zijn toch wel weinig duidelijke en weinig gemotiveerde voorstelling van mijn In-Memoriam-stukje over Urbain van de Voorde in de Gezellekroniek IV), dat ik het nauwelijks aandurf, enige toelichting ter zake te vragen.
Het is natuurlijk een teken van een verfoeilijk specialisme, de (belangrijke) rol van U. van de Voorde in de Gezelle-studie te onderstrepen: je
| |
| |
moet dan nl. ongeveer weten waarin die bestaat, en een betrekkelijke volledigheid is nou eenmaal een al te zware prijs voor eerlijkheid. Het is veel leuker niet te veel te weten, onwetend kan men immers niet zondigen. Behalve door krasse onwetendheid. Maar dat is weer verouderde deontologie. Nu staan er in Sarneels stuk zulke krasse en boude beweringen, zeer in tegenstelling met de mij verweten omzichtigheid, dat ik het niet kan laten, een aantal vraagtekens in de marge te plaatsen. Niet tégen Sarneel (natuurlijk) maar vóór Gezelle. Toegegeven, het is veel progressiever en moderner een ‘heidens lijstje’, d.i. ‘niet gedocumenteerd en nauwelijks gecoördineerd’ aan te leggen. Dit lijstje van Sarneel bestaat uit acht punten, niet ongelijk (in aantal) aan de acht bijbelse zaligheden.
1. Sarneel trekt van leer tegen Gezelles nefaste anti-joods-protestants-nederlands Westvlaamse particularisme. Het taaie misverstand. Gezelle heeft inderdaad de term gebruikt die Sarneel gispt, maar daartegenover staat een duidelijk groot-nederlands bewustzijn, en bewuste solidariteit met een Europese geestesstroming. In 1858 schrijft hij al in zijn opdracht-aan-de-studenten van Dichtoefeningen, dat hij het ‘Vlaamsch’ voorstaat als ‘meegerechtigd om deel te maken van de tale des groten Dietschsprekenden Vaderlands’ (cursief van Gezelle!). In 1862 draagt Gezelle zijn bundel Gedichten, Gezangen en Gebeden op aan die andere Westvlaming Alberdingk Thijm: hij reikt Thijm daarin de broederhand ‘in stam- en taalondeelbaarheid’ (cursief van mij, dit keer). Blijkbaar geeft Sarneel er zich nauwelijks rekenschap van, dat hij met zijn stelling eigenlijk de particularisten napraat, die Gezelle hebben geannexeerd. Dat komt ervan als je heidens en niet gedocumenteerd bent. Natuurlijk heeft Gezelle een en ander te danken aan het Westvlaams en aan het Middelnederlands en aan Ruusbroec en Maerlant en noem maar op, maar andere Noordnederlandse stemmen, die wel iets van poëzie kennen, hebben met klem het zuiver Nederlands karakter van zijn poëtische taal beklemtoond. Sarneel had natuurlijk de opdracht van Dichtoefeningen moeten lezen, waarin Gezelle o.m. die andere Westvlaming Bilderdijk als den dichter en als de autoriteit beschouwt (cursief van Gezelle), om eveneens te weten dat Gezelle zich in de eerste plaats een éigen dichtertaal moest smeden. Wie hem dat als een verfoeilijk maniërisme aanwrijft, moet ook Homerus, dit andere domme voorbeeld van Gezelle, verwijten dat hij geen Algemeen Beschaafd Grieks gebruikte, zodat de Griekse spraakkunsten nu met een Homerus-appendix opgescheept zitten. Wat een
Beothiër toch, die Homerus. Dat Gezelle in 1858-62 meer kontakt zocht met de Nederlander Thijm dan met Multatuli, die in 1860 te Brussel klaarkwam met zijn Max Havelaar, is natuurlijk onvergeeflijk! Gezien het enorme sukses dat Multatuli onmiddellijk in het
| |
| |
Noorden te beurt viel, moést Gezelle Multatuli toch kennen.... Men weet met welke triomf Multatuli toen in Nederland werd ontvangen.
2. Gezelle heeft met al zijn ach's en zijn o's de moederoversten met astronomische getallen geklopt. Tot Sarneels genoegen weze hier zijn gedicht uit 1899 vermeld, zijn laatste?, om aan te tonen hoe die jongen tot het bittere einde in de boosheid volhardde:
Gij, winden, kunt o - o -
Dat zijn zo maar eventjes 10 o's in één gedicht, wat zeg ik, in één strofe! Je moet maar durven. En er zijn er nog die zoiets uitzonderlijke poëzie durven noemen!
Maar om het te weten moet je Gezelles gedichten lezen, en niet het alfabetisch register in de Dundruk van Baur. Dat laatste ter ‘documentatie’. Je hoeft de lijst maar vertikaal te lezen (de eerste letters alléén nl.), en dan kun je Gezelle wel aan. Dan heb je hem eenvoudig al door! Dat uit de eerste periode, die hier door Sarneel wordt geïncrimineerd, ook Dien avond en die Rooze en 'k Hoore tuitend hoornen dateren, is natuurlijk bijkomstig, al kent de meest ongedocumenteerde die dingetjes toch ook wel.
3. Dat de inhoud de literatuur uitmaakt moet inderdaad ‘vroeger of later’ blijken. Deze lieve ironie tegenover een andere mederedacteur is ongetwijfeld prettig. Tegenbosch moet maar heel vlug dat stuk publiceren, om enkele valse voorstellingen recht te zetten. Wat Sarneels stelling betreft, die is zo oud als die van de schoolmeester Heremans, en als het monumentale artikel van pater Brauns in Streven destijds; monumentaal van misverstand betreffende de poëzie. Maar Brauns en Sarneel zijn voor Gezelle ongevaarlijk. Heremans was wél gevaarlijk, hij heeft er bij Gezelle oeverloos kwaad mee gesticht. Telkens duiken zo in de literaire historie pedanten op, die menen zoiets als ‘inhoud’ te kunnen poneren tegenover de ‘vorm’ van de poëzie. Alsof poëzie zoiets was als een ‘enveloppe met inhoud’. Wat een grenzeloze miskenning van het woord als woord. Ik kan bondigheidshalve tegenover het onbegrip van Sarneel slechts een formulering van Gezelle plaatsen: ‘Poesis, mij liefste, bestaat niet alléén in de conceptie van een ding, maar in het doelmatig uitbrengen van datzelve in woorden’. Mijn liefste is geen interjectie van mij, en slaat niet op Sarneel, Gezelle schrijft dit aan Van Oye. En nou maar peuteren aan dat ‘mijn liefste’.
4. Die arme Gezelle is ook een ‘meester op de klinker en de medeklinker’. Wat een beperking toch! Want naast klinkers en medeklinkers
| |
| |
heb je nog zoveel andere dingen in een taal, als b.v. het wit tussen de woorden en de regels. Is dit geen heerlijke lapalissade? Zo is Wilhelm Kempf ook een meester op de witte en zwarte toetsen, maar op géén andere. Sarneel poneert - inderdaad weinig gedocumenteerd - dat men ‘niet alleen op Gezelle's wereld, maar ook op zijn syntaxis en zelfs zijn ritme gauwer uitgekeken raakt dan op zijn woordenschat’. Ik ben vriendelijk voor Sarneel: ik schrijf ‘men’, Sarneel schrijft ‘een kenner’. Hoe kan hij het in godsnaam weten? Wélke kenner? Hij zelf toch niet? Van Ginneken waarschijnlijk, in zijn uitvoerig opstel, nauwelijks een aanzet, over Rythme en versmaat bij Guido Gezelle? Hoe kun je eerlijk volhouden dat je gauw uitgekeken raakt, als je nog zelfs niet gekeken hebt. Maar ik vergat nog de syntaxis. Lees asjeblief toch Tijdkrans en Rijmsnoer met zijn onthutsend lenige syntaxis, op het acrobatische af. Of, om bij dingen te blijven die ook niet gedocumenteerde lezers kennen, liever maar verwijzen naar Dien avond en die rooze (o ja, Van Oye) het lange gedicht dat eigenlijk één enkele zin is, met een boeiende complexe struktuur - antithetische en spiraalachtig terzelfder tijd - die een onuitputtelijk wonder blijft.
5. Als klap op de vuurpijl: het ‘ongevaarlijke natuurbesef’ en het vaak gracieus ‘religetto’ van Gezelle. Wat heeft die andere Westvlaming Henri Bruning er dan toch allemaal tegenaan gefantaseerd. Gezelle dichtte toch over bloempjes en vogeltjes en kevers. En hij hoorde zo gaarne de vogeltjes ‘schuifelen’. Hoe kon hij dan in zulk een ambivalente verhouding tot de natuur staan, dat het hem doodsangst bezorgde?
6. Nee, de ‘godsdienstige en psychologische armoede’ van Gezelles dichterschap heeft slechts één goed gevolg gehad, ze werd gecompenseerd door zijn ‘poésie pure’. Maar opgepast, want dat was immers toch ook maar een ‘ongewilde voorhoedepositie’. Niks meer. Een beetje snuffelen in Gezelles briefwisseling met Van Oye zou hebben doen blijken, dat elk stadium in Gezelles dichterlijke ontwikkeling van classicisme naar poésie pure de vrucht was van een nauwkeurig aftasten van de mogelijkheden van het woord. Die ongelukkige particularist toch; hij heeft in zijn onthutsende naïeviteit zo maar de poésie pure gevonden. Puur geluk natuurlijk, gelijk het grote lot van de nationale loterij (trekking te Roeselare, mei 1859). En wat Gezelle als pastoor betreft, pastoor is hij (zelfs dat) nooit geweest, evenmin als Verschaeve (geloof ik). Maar ja, zulke klerikale begrippen zijn de domme oorzaak van een kleine lapsus in een heidens lijstje.
7. Gezelles homoerotische neigingen. Eindelijk tot de kern van de zaak! Het gekke is dat Sarneel in het belangrijkste homoerotische gedicht (wat is dat?) niét de afwezigheid van ach's en o's heeft bemerkt, evenmin als de aanwezigheid van een onthutsend pregnante structuur in de syntaxis.
| |
| |
Van zulke gedichten had Baur een apart thematisch hoofdstuk moeten aanleggen, volgens Sarneel, al vindt hij het wat verder ook een ‘opgeblazen zaak’. Ik vind het nu helemaal geen opgeblazen zaak, maar zo een belangrijk en zinvol aspekt in de poëzie van Gezelle zelf, dat het al even weinig zin heeft daar het etiket ‘caritas’ op te plakken als het etiket ‘eros’. Etiketten plakt men op melkflessen zei onlangs een andere westvlaamse dichter. Wie echter vlug uitgekeken is op Gezelles complexe verhouding tot de natuur, en van een ongevaarlijk natuurbesef gewaagt, heeft natuurlijk al evenmin de tijd en het geduld om het zeer eigen karakter van Gezelles affectieve beleven te benaderen.
8. Hier richt collega Sarneel zich tegen mijn andere collega Westenbroek. Westenbroek heeft nl. gereageerd op een ander onvertogen en ongedocumenteerd stukje van Sarneel en van een ander. Ik heb dat toen niet gedaan. Wie, hoe weinig ook, gedocumenteerd is i.v.m. Gezelle, heeft tot zijn schade moeten ondervinden, welke zee van tijd verloren gaat in het volgen van steriele woordenkraam of journalistiek gekeuvel die als polemiek willen doorgaan. Je geraakt er (helaas) niet zo vlug op uitgekeken als op de syntaxis van Gezelle. Ik ben dan toch eventjes object van de polemiek geweest, maar Westenbroek heeft wat dat betreft sereen de situatie uiteengezet. Bondig: Westenbroek was zo vriendelijk en collegiaal geweest, mij inzage te geven van een door hem gevonden, en nog te gebruiken document. Het was eenvoudig een zaak van fair play hem de primeur te laten. Dat heeft Lambert Tegenbosch - die ik thuis een afschrift liet lezen, ik geloof dat Kees Fens erbij was - heel goed begrepen. In een bijdrage in Dietsche Warande en Belfort kon ik er dan ook slechts allusief over spreken. Intussen is het document, dat wel belangrijk is, verschenen in de voortreffelijke en boeiende dissertatie van Westenbroek. Dat is het. - Maar Sarneel was ongeduldig: stel je voor, men heeft al 100 jaar gewacht, en er kunnen geen zes maanden meer bij! Genoeg! Gek, dat iemand die er prat op gaat niét gedocumenteerd te zijn om 8 genummerde zaligheden over Gezelle ten beste te geven, trappelt van ongeduld, wanneer een document zijn tijd nodig heeft om door de vinder, - de eerlijke vinder van de envelop met inhoud, - te worden openbaar gemaakt. Net als iemand die jubelend de 18 delen van de Jubileumuitgave reeds achter de rug en onder de knie heeft.
Ik schei ermee uit, je kunt niet op alle slakken zout leggen. Ik wil alleen nog enkele vragen stellen, ter afronding. Waarom al die drukte over Gezelle, als diezelfde Gezelle inderdaad zelfs door de heidenen(!) schromelijk is overschat, zoals Sarneel zegt, en indien hij ‘al verbleekt is tot examenstof’. Laat dan toch de doden de doden begraven. Alle dichters zullen helaas vroeger of later tot examenstof en as wederkeren. Dat noemt
| |
| |
men dan de Nachruhm. Het bevreemdt mij, dat Sarneel niet van wetenschap wil weten, en haar verwerpt als ze ‘niet eens alle dingen beter zou weten dan haar object’. Ik heb die zin enkele malen moeten lezen, tja, de syntaxis. Sarneels wrevel lijkt ingegeven door een verzet tegen de betrekkelijke onmacht van de wetenschap. Ik ben de laatste om te betreuren dat het poëtisch en literair verschijnsel zo onuitputtelijk en rijk is, dat ik er nooit omheen zal geraken. Sarneel beroept zich op zijn gebrek aan documentatie, uit ongeduld. Hij wil, als een jonge vrijer, alles ineens hebben, zonder voorbereiding, maar eveneens zonder de wetenschap dat hij (gelukkig) nooit alles zal hebben. Hij mist de bescheidenheid, niet alleen van de wetenschap, maar ook van de genegenheid. Onwetend kun je natuurlijk veel leuker polemiseren op basis van een paar slogans, dan wanneer je voldoende weet om te weten dat je nauwelijks iets weet. Daarom spreekt de polemist nog minder adekwaat over zijn object dan de al te kritische peuteraar. Hij spreekt nl. vooral over zichzelf. Polemiek is vaak de crispatie van een zekere geldingsdrang, frustrerend ongeduld. Het stuk van Sarneel leert mij meer over Sarneel dan over Gezelle. Over Gezelle leert het mij vooral dat hij nog altijd weinig of slecht wordt gelezen.
De polemist is geneigd het woord op erg onhygiënische wijze te hanteren. Hij openbaart niets meer over het object, maar overschildert dit met schrille kleuren van eigen maaksel. Om slechts één voorbeeld te geven: Sarneel zegt dat ‘het allemaal komt omdat die deskundigheid typisch katholieke letterkundigheid is’. In welke zin gebruikt hij hier het attribuut katholiek? Natuurlijk in de pejoratieve betekenis van letterkundigheid en deskundigheid. De equatie katholiek en deskundig is blijkbaar verwant met die andere equatie - ze is er omgekeerd evenredig mee - nl. tussen zijn ‘heidens lijstje’ en ‘niet volledig en niet gedocumenteerd’. Wat een kryptoklerikalisme is me dat? Als heiden zou ik deze bedenkelijke solidariteit afwijzen. Ze is een affront.
Het gekke is, dat Sarneel de specialisten heet te lijf te gaan, en dat hij in feite Gezelle zelf meent te verpletteren onder een ‘testimonium paupertatis’. Dat belet hem niet, in fine Gezelle toch nog als getuige op te roepen voor zijn ‘onbelogen onbedrogen wilde waarheid’. Dat mag hij eigenlijk niet. Want voor Gezelle behoorde tot die wilde waarheid zeer zeker zijn vrije taal, waartegen Sarneel zo heftig te keer gaat:
Wie zijt gij die wet geeft
- de tale - aan den mensch wierd gegeven?
Sarneel staat met zijn schoolmeesterskritiek op taal, poëzie en ‘inhoud’
| |
| |
van Gezelle gevaarlijk dicht bij de ‘pedagogen’ waartegen Gezelle zijn wilde waarheid verdedigde.
Ik heb sedert enkele ogenblikken de indruk, dat ik mij met dit stukje eigenlijk vergist heb. Ik heb gepoogd het bij Gezelle te houden, in feite had ik over Sarneel moeten spreken. Doch dat is volstrekt overbodig. Dat heeft Sarneel op voortreffelijke wijze zélf gedaan in zijn Gezelle-stuk. Het ‘verpletterend testimonium paupertatis’ komt niet op het hoofd van Gezelle neer, maar op zijn eigen hoofd. Wanneer iemand bij daglicht zegt dat het donker is, dan betekent dat niet dàt het donker is, maar dat hij blind is. Of zijn ogen niet heef opengedaan. Als hij ze daarbij niet wil opendoen, en er zich op beroemt, is dit nauwelijks een excuus. Het maakt de zaak alleen maar erger. Het is een testimonium paupertatis. Er bestáát een soort Wissenschaft des nicht Wissenswerten, daarin heeft Sarneel zeker gelijk. Zijn vergissing bestaat erin, te menen dat onwetendheid daartegenover een geldig argument zou zijn.
Intussen hebben we weer eens gezellig wat wind verplaatst.
B.F. van Vlierden
|
|