Raam. Jaargang 1967
(1967)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Kroniek
| |
[pagina 95]
| |
zijn, wanneer wij de vreugden die de aarde ons nu reeds geeft, genoten in het licht van die toekomst, en als een gelofte van oneindig meer.’
* * *
Er zit een vaste idee achter de beschouwingen van Dirk Coster. Zijn lofprijzingen en interpretaties van Tolstoj en Dostojewski berusten in laatste instantie even goed op het aksioma van de metafysische Liefde, als zijn (eveneens bestrijdbare!) meningen over Sartre, Gide en Camus, en hun talrijke ‘moderne’ navolgers. De geprezen Russen zijn evenmin zedepredikers als de verachte Fransen zedebedervers zijn. Het is mogelijk en noodzakelijk een aantal kritische kanttekeningen te maken bij Costers dialogen ‘Over de schoonheid’ en ‘Anti-modern, of de ziekte der litteraturen’; maar het lijkt me moeilijk er de rechtlijnigheid van te ontkennen. Coster weet al te zeker wat hij wil, en hij schrikt niet terug voor de konsekwentie dat zijn overtuiging hem tot een eenling kan maken die buiten de strevingen en de kunst van zijn eigen tijd staat. Voor hem zelf geldt wat hij een gastheer tot zijn vriend laat zeggen aan het slot van een vernietigende maar lang niet overtuigende dialoog over La peste van Albert Camus: ‘Er is nog een andere categorie, en daar behoor jij voor mijn gevoel toe. Die der voorzichtigen. Ik ken een geestverwant van je hier in de stad; we moeten hem morgen eens bezoeken. Hij is de schilder van kleine soms sublieme stillevens. En toch heb ik hem dikwijls aarzelend zien staan tegenover sommige monstruositeiten van de moderne schilderkunst. Hij zei, of gaf te verstaan: wie ben ik, dat ik mij verzetten zou tegen het oordeel van zóveel mensen, waaronder er zoveel verstandige zullen zijn. Misschien zijn er schoonheden in, die mij ontgaan. Maar ik zeg je: waarom voorzichtig te zijn? Het enige wat een mens kan doen is de inspraak van zijn hart en hoofd volgen. Hij kan zich vergissen. Maar dan is hij toch zichzelf gebleven. Ik geloof niet dat het goed is de nobele deugd der voorzichtigheid tot geestelijke zelfverloochening op te drijven. Noblesse oblige.’ Welk bezwaar heeft Coster tegen Camus en tegen wat hij in het algemeen de moderne ‘verziekte’ literatuur noem? Hij gaat er kennelijk van uit dat de negentiende-eeuwse roman met figuren als Tolstoj, Dostojewski, Thackeray, Stendhal en Flaubert qua vormgeving en inhoud zijn hoogtepunt en zijn eindpunt bereikte: een volmaakte verhaalvorm waarin ‘het menselijk wezen doorspeurd en afgebeld werd met zulk een scherpte, met zulk een atomistische schakering en daarbij met zulk een kosmische grootheid, dat er nu wel weer enige eeuwen voorbij zullen gaan, eerdat er werkelijk nieuwe woorden over de mens gesproken zullen worden.’ Dit nieuwe weten en schrijven over de mens zal volgens Coster pas kunnen ontstaan in ‘een geheel nieuwe psychologisch aera’, die hij ‘de magische’ noemt, en ‘waarin | |
[pagina 96]
| |
de mensheid met thans nog onvoorstelbare zielskrachten vertrouwelijk zal omgaan en God misschien eindelijk een realiteit verkrijgt’. Deze ‘geheimzinnig-glinsterende toekomst’ is echter nog verre, en in afwachting daarvan moet onze dorst naar schoonheid bevredigd worden door de verrijkende koestering en bewerking van het verworvene in de telkens wisselende belichting van nieuwe kunstenaarspersoonlijkheden. Streuvels is niet minder groot omdat Tolstoj hem de weg wees met Heer en knecht, en Scharten-Antinks Sprotje is mij niet minder dierbaar omdat Flaubert Un coeur simple heeft geschreven, aldus Dirk CosterGa naar voetnoot[2.]. Zijn bezwaar tegen de ‘moderne’ en z.i. ‘verziekte’ literatuur is nu, dat deze literatuur niet berust in haar rol van veriërende voltooister. Figuren als Gide, Sartre en Camus op het eerste plan, en hun epigoontjes van het kaliber G.K. van het Reve (De avonden) op oneindig lager plan, willen tot iedere prijs ‘origineel’ zijn, en trachten dit te bereiken door eenzijdige uitdieping van bepaalde aspekten der door de grote voorgangers verbeelde totale menselijkheid. Aldus enerzijds kultivering van levensangst en psychopatologische aberraties, en anderzijds detaillerende aandacht voor lichamelijke verrichtingen: beide resulteren volgens Coster in de verminking en ontluistering van het menselijk leven. Coster ziet de heilloze drang naar originaliteit eveneens in de vormgeving van de moderne roman: bij Sartre, Camus en Gide wijst hij tendenties aan die hij betitelt als ‘het verbrokkelen en mishandelen van de romanvorm’, die bij de grote negentiende-eeuwers reeds het toppunt van zijn ontwikkeling had bereikt en waarop de ‘modernen’ desondanks tot alle prijs ‘wat nieuws’ wilden laten volgen. Destijds kon Dirk Coster niet weten wat wij onder ‘le nouveau roman’ zouden verstaan. Maar men mag het hem volgens mij wèl kwalijk nemen, dat hij met geen woord rept over teksten als Jacques le Fataliste (1796) en Max Havelaar (1860), waarvan men de auteurs toch onmogelijk originaliteitsdrang tegenover de grote negentiende-eeuwers kan verwijten.
* * *
Dirk Coster kon schrijven. In deze postuum gepubliceerde stukken bewonder ik zijn vermogen tot karakterisering van de dialogerende personen door middel van woordkeus, terloopse opmerkingen en spaarzame ‘decoraanwijzingen’. Als voorbeeld de aanhef van de tweede dialoog over ‘De ziekte der litteraturen’, tussen een oude oom en een literatuur-bedrijvende jonge neef: ‘Een vertrek. Donker en in overheersend bruine tinten. Wanden van enkel | |
[pagina 97]
| |
boeken. Een haardje waarin een klein zomervuurtje brandt. Daarom staan de tuindeuren open, hoewel het gestadig regent en het natte, nog pas ontloken groen soms zacht beweegt op een vaag windje. Aan de haard zit een oudere man te lezen, in een gemakkelijke wijde huisjas. Een jonge man, in een gekreukte natte regenjas komt binnen, De jonge man: Dag oom. De oudere: Zo, jongeling. Hoe is 't buiten? De jonge man: Beroerd! Nat, vervelend en benauwd. Oom: Ik dacht anders dat zo'n zoet meiregentje dat de geuren losmaakt der seringen en van de jonge blaadjes, één van de dingen is die wij verdorven stervelingen nauwelijks verdienen. En dat jij als poëet en schrijver daarvan iets zou moeten voelen. - Maar doe die natte jas weg en kom je drogen aan dit vuurtje. (Als de neef weer binnenkomt) en hoe is 't met de literatuur? Nog wat afgemaakt? Neef - plaatsnemend -: Beroerd, misselijk.’
Behoudens een enkele uitzondering (op blz. 167) zijn de ‘dekors’ van Costers dialogen van een ouderwets welvarende Hollandse knusheid, soms kompleet met een kopje tee bij de warme haard, maar ook niet zelden na het diner, met sigaren die ontstoken worden aan vijfarmige zilveren kandelaars op een wit tafellaken. Een savoir-vivre-achtige, weldoende vorm van bejaarde levensverfraaiing, die wonderwel korrespondeert met de soms zelfgenoegzaam spinnende warmte van Costers nogal beschouwelijk aandoende, schone humaniteit. Inderdaad kon Dirk Coster zich voordoen als letter- en levensverfraaier. In zijn dialogen komt een spreker bijwijlen alleen maar aan het woord om even op te merken dat zijn partner het voorafgaande zo mooi gezegd heeft. Aldus waar een vriend zijn gastheer prijs vanwege de vergelijking dat Sartre de wereld wilde reinigen van onrust: ‘gelijk een stalen stoel gereinigd is van schoonheid’. Voor Coster schijnbaar geen schoonheid als functionaliteit, maar slechts als versiering. Men kent het oude bezwaar tegen zijn lyrisch-patetische schrijfwijze. Een eigenaardig verschijnsel lijkt ons tans die gezwollenheid in de stijl, maar ze was destijds allesbehalve uitzonderlijk. Wie zich ooit heeft verdiept in de essayistiek van de jaren twintig, kan daarvan meepraten. Coster zelf konstateerde terecht dat men hem in dit opzicht tot zondebok van een hele groep had gemaaktGa naar voetnoot[3.]. Hij streefde later opzettelijk naar een versobering van zegswijze, die hij m.i. op overtuigende wijze heeft bereikt | |
[pagina 98]
| |
in zijn Dialogen. Nochtans weerhield hij zich niet om daarin naar aanleiding van Paul Léautauds Dagboeken deze treffende opmerking te maken: ‘Het is vreemd dat lieden die tot hun nieren verliteratuurd zijn, zich voortdurend beroepen op “de eenvoudige natuurlijkheid” waarvan zij verder dan iemand verwijderd zijn! En laten we dit even vaststellen: iemand is niet verliteratuurd door de aard van zijn stijl, de kaalheid of gezwollenheid daarvan, maar omdat hij het leven ziet en misbruikt om er literatuur uit te halen.’ Uiteindelijk schuilt er in al deze dialogen een oratio pro domo.
* * *
In de hiervoor al genoemde tweede dialoog over ‘De ziekte der literaturen’ (vermoedelijk ontstaan tussen 1954 en 1956), belijdt de schrijvende jonge neef een artistiek ideaal dat de beschouwende oom zonder moeite herkent als dat der grote realisten uit de negentiende eeuw. De jonge neef streeft naar een realisme waarin ‘de gewone gebaren van 't leven (tevens) uitdruking moeten geven aan de grote krachten achter dat leven’. Hij denkt iets te hebben bereikt in een verhaal dat ik meen te herkennen als de schets Drie harten, pas, uit de bundel Buitelingen van Godfried Bomans. De neef heeft dit verhaal echter niet geplaatst gekregen, omdat de betrffende redaktie vond dat ‘zulke schetsjes uit de tijd waren’Ga naar voetnoot[4.]. De oom, in wie men Dirk Coster zelf herkent, doet dan een uitspraak over het moderne literaire klimaat, waarin hij kennelijk juist het tegengestelde ziet van het ideaal van zijn eigen tijdschrift De Stem (1921-1940) was: namelijk de openstelling naar alle zijden vanuit de principiële ‘keuze van 't niet kiezen’. Behalve ‘systematische oneerlijkheid’ in de literaire pers (lof en hoon à priori) konstateert de oom nu een verstikkende onverdraagzaamheid die geen stromingen naast de overheersende mode toelaat. Maar, zo vervolgt hij: een kunstenaar dient zijn eigen weg te gaan. Hij schrijft niet voor de literaire machthebbers, maar voor zijn onbekende lezers die zich niets aantrekken ‘van alle politiek en van alle voorschriften die op het ogenblik de literatuur bepalen’. Want de ware lezer interesseert slechts: ‘zijn lot als mens en dat van zijn medereizigers op aarde’. Een verheffing boven modeverschijnselen en koterietjes-kritiek. Toen Anton van Duinkerken in een bespreking van 1931 aan Coster een minder optimistische levenshouding toeschreef, protesteerde de laatste ertegen dat zijn beoordelaar die wijziging in verband bracht met het feit ‘dat meneer | |
[pagina 99]
| |
Jansen of Meyer fluim van me in een krantje schrijft’. Volgens Coster stond de ‘literaire kif’ daarbuiten, of liever: ver daar beneden. Het zou een verkleining van het menselijk leven betekenen, wanneer men zich te veel aantrok van ‘wat een aantal meneren in een aantal krantjes schrijven’. De verdere briefwisseling van Dirk Coster bewijst dat hij er nochtans niet bovenuit gekomen is. Dit herinnert ergens aan het sereen-individualistische persoonlijkheidsbesef van J.H. Leopold, dat eveneens een literair wensbeeld moest blijven: in de werkelijkheid van zijn dagelijks bestaan bleek zelfs de verheven eenling Leopold kwetsbaar voor miskenning, en maakte hij zichzelf tot slachtoffer van wantrouwen en ongemotiveerd geloof aan samenzweringen. Dirk Coster is een der meest bestreden figuren uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis en een auteur bovendien van wie niet alleen de literaire reputatie werd aangetast, maar daarin en daardoor tevens zijn broodwinning. Hoewel het ondergaan van zijn eigen ‘slachtoffers-situatie’ de objektiviteit van Coster niet onaangetast heeft gelaten, behield hij inzoverre een zuiver inzicht, dat hij scherp het verschil zag tussen de aanval van zijn egenstander Gerard Bruning (1926), en de bijna maniakale achtervolging door E. du Perron, die kulmineerde in diens oervervelende boek Uren met Dirk CosterGa naar voetnoot[5.]. De man aan wie Gerard Bruning verweet dat hij geen keuze maakte, heeft zijn onvoorwaardelijke keuze inzake de na-oorlogse literatuur geen ogenblik trachten te verbergenGa naar voetnoot[6.]. Zij plaatste hem buiten de aktualiteit van het zogenaamde ‘literaire leven’, maar geenszins buiten de letterkunde. Het verbeeldend proza van zijn Napoleon-visioenen, het treurspel Willem van Oranje, het tweede deel van de Marginalia en het boek van de Dialogen, ontstonden met name in de periode dat Coster in de ‘moderne’ literatuur niet meer meeteldeGa naar voetnoot[7.]. Behalve door enkele van deze teksten, wordt het feit dat Dirk Coster in het geheel van de Nederlandse letterkunde wel degelijk meetelt, ironischerwijze bepaald doordat hij de ‘moderne literatuur’ heeft ingeleid die hem zelf later zou uitstoten. Door zijn polemiek met Kloos markeerde hij ten onzent het eindpunt van de impressionistische schoonheidskritiek en opende hij de weg naar de toen ook elders in Europa nagestreefde ‘levenskritiek’. En door zijn bekende bloemlezing Nieuwe geluiden (1925) is Dirk Coster de man geweest die de moderne dichters | |
[pagina 100]
| |
aan het Nederlandse publiek bekendmaakte, op het moment dat hun werk nog goeddeels in tijdschriften verspreid lag. Dat Coster daarbij vergissingen maakte, lijkt mij een begrijpelijker gegeven dan het feit dat hij reeds toen indelingskriteria wist te onderscheiden die nadien hun bruikbaarheid hebben bewezen []. Er zijn weinig boeken waaraan ik voor mijn eerste beleving van Nederlandstalige poëzie meer te danken heb, dan aan Costers Nieuwe geluiden en De Nederlandse poëzie in 100 verzen.
Martien J.G. de Jong Ga naar voetnoot[8.] |
|