Raam. Jaargang 1967
(1967)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[pagina 4]
| |
personen: heer en mevrouw burgers | marc × mia | leon × hendrikje | marcel | |
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
marc 1het was carnaval, ik was een gat in mijn hoofd gevallen en m'n vader bracht me op de fiets naar het ziekenhuis. er was een optocht en de halve stad was afgesloten en we mochten er niet door. m'n vader deed zijn mond nauwlijks open tegen de politie en 't duurde wel drie kwartier voor ik behandeld werd. en thuis maar schelden op alle mogelijke optochten, demonstraties en parades die er in de stad gehouden werden... dat was mijn vader.
toen ik acht was stierf m'n moeder (ze ligt op een stukje ongewijde grond). m'n nieuwe moeder moest ik mama noemen. zij werd de baas en m'n vader ging zich modieuzer kleden en gebruikte eau-de-cologne. alle meubels gingen de deur uit en er kwam overal pas-toe. op elke deur in huis kwam een slot. een slot met een sleutel op elke deur. alles werd afgesloten. alleen van mijn zolderkamertje kon ik via de trappen in de keuken komen en door de bijkeuken naar buiten. er waren kamers in huis die ik jarenlang niet zou zien. mijn vader was het met dat afsluiten niet eens, maar hij wilde mama niet kwetsen. zij zou op den duur als ze aan mij zou gaan hechten wel veranderen. de liefde zou alles wel oplossen. als ik 's zondags en ook door de week naar de kerk moest bad ik daarvoor. lieve jezus maak dat ik van haar hou en zij van mij, maar het heeft niet geholpen. m'n eigen kamertje van triplex keek uit op de tuin met het afgesloten schuurtje en de tuinen van de buren, de familie versteeg en de familie lennarts (johan was mijn vriend zo'n beetje) en de rommelige achterkant van de huizen aan de kerkbeekstraat met de bijbehorende tuintjes, waar op zomeravonden soms languit de schaduw van de kerktoren over valt, als de mensen harken, zagen en pijp roken en hun fietsen poetsen. maar het heeft niet geholpen. niets aan mij beviel haar. m'n neus was te krom en te groot, m'n oren stonden uit, ik liep gebogen en houterig en als ik jarig was kreeg ik brill-cream voor mijn weerbarstige haar of hoge zware schoenen, 'n maat of twee te groot voor mijn abnormaal snelgroeiende voeten en 's mid- | |
[pagina 8]
| |
dags een kop thee met een slap speculaasje. in de grote kamer stond de piano. ik kreeg twee maanden les tot op een goeie dag de piano verkocht was. jongen als je echt talent had, had de leraar dat wel gezegd. we kunnen het geld wel op een betere manier besteden en ik hoefde niet meer in de kamer. geld. we hadden vier en twintig huizen, waarvan ik 's zaterdags de huur moest ophalen.
o grote cirkel waarover wij beschikken, ik schreeuw al, ik poep al,
ik zuig al, ik lig al, ik spuug al, ik lach al, ik kijk al, ik bijt al,
ik zit al, ik hoest al, ik eet al, ik speel-bal, ik doe mal, ik weiger
en beveel al, ik kruip al, ik ontvlucht al, ik brand me en leer al,
ik sta al en klim al, ik ontsnap en ontdek al, ik sla en ik krab al,
ik loop en ik val al, ik dada en jé-jé al, ik heb pijn en ik huil al,
ik begeer en ik mis al, ik baad en geniet al, ik ontvang en verlang
al, ik gooi en vernietig al, ik praat en ik noem al, ik bevestig en
ontken al, ik word ziek en heel al, ik heel-al.
| |
[pagina 9]
| |
marc 2m'n vader wilde me niet in militaire dienst laten gaan. ik zelf wel. ik was minderjarig en ik had naar hem te luisteren. toen de m.p. voor de tweede keer met een bevel tot huiszoeking kwam, vonden ze me opgesloten in het schuurtje, waar m'n vader me met een smoesje had ingelokt. ze namen me hardhandig mee en ze lachten me uit toen ik zei dat ik graag in dienst ging. m'n vader schreef bureauladen vol protesten en ik stond op de kazerne te boek als lafbek en moederskindje. ik had m'n les geleerd en ik sloeg twee jongens, waarvan de een al vaandrig was, de ziekenkamer in. ik steeg in aanzien en werd met de dag brutaler en gemener. ik kende alleen maar vijanden. eerst moesten ze me niet omdat ze me 'n mietje vonden en naderhand vonden ze me 'n schoft. op 'n morgen hadden ze me met vijftien man te pakken. niet zo maar een beetje. drie maanden lag ik in het militaire hospitaal, waarna ik voorgoed ongeschikt werd verklaard. de m.p. leverde me thuis af zonder een woord te zeggen. boven in m'n kamertje bracht papa me 'n glas warme melk en zei als je weer helemaal opgeknapt bent moet je maar economie gaan studeren. ik zei niks en toen hij weg was. liep ik voorzichtig de trap af naar de badkamer, die nog niet op slot was. uit het medicijnkastje haalde ik alle pillen en poeiers en nam ze mee naar boven. ik had ook nog cognac. toen ik aan m'n tafeltje bezig was de poeders in een glas te deponeren, hoorde ik iemand de trap opkomen. papa of mama kon het niet zijn. ik kon de hele rotzooi niet verbergen, misschien wou ik dat ook niet. 't was johan.
o kleine liefdesbol die ons omgevend ten dienste staat. de mens is goedheid staat daar op geschreven, dus drink de melk, wie neemt en eet en ongezond verkracht wordt, wordt nooit eens makelaar. val aan, verdedig, bind de bloemen vast die zij behangen, geloof niet in een stem die wat te zeggen heeft, verbaliseer de dietse jeuk, die worstelend met vingerplanten zwaar omkleed de bodem bedekt, vergeet vandaag vergeet de bandopname, snel | |
[pagina 10]
| |
mislukt die ziedend, scheldend, boven wolken vergeefs naar adem snakt, de laden volgepropt, structuurverschuivingen en statistieken, de straten blootgelegd, het mos gekleurd, zo zal de leraar eindelijk beseffen dat kleine kindertjes die ziekenhuisje spelen, dat blauwe chirurgen, dat rode slagers, gekleed in studiemouwen, zogenaamd idealistisch, slecht kort vacantie houden, dat boeken. bevlekt en geschonden, niet worden, ongemerkt, teruggegeven en slaan elkander op de schouder, mijn vriend, mijn vriend, wat host gij daar, gevederde krab, gejurkte visharmonika, die in de jachthaven met anderen gillend de roeispanen steken in het bloed van de jeugd, in de maan van de eenzaamheid, in de kramp van het groeiproces, in de stijging van de arme-ouders-gooi-maar-weg-welvaart, klim op de waalbrug, verbrand sandalen, vreet heel de rest maar op, die werkt in over-all en schort, stort u van twee tot vier, van vier tot zes, van acht tot tien, en tien tot twaalf maar op de film, vergeet de studie maar, io vivat, dat ik mag levend zijn en uitstel heb, gehelmd, gezwaard, geharnast, zwaar betakt, in groen de modder lik, de moederlijken openvouw, hou zee, de voet in de buik, het mes in de lever, de vingers een voor een gebroken, vluchtend door een tunnel van gifgas, brullend de uitlaat, kalk onder de nagels, cement in de longen, gruis onder de oogleden, gloeiende steenslag in de mond, hou zee kameraad, zwem naar de victorie, door rottende slachthuizen, door kleine voortuintjes waar baby's grazen, vlieg omhoog met de begerige vliezen, gespreid in over-drive, als een echte held met ellebogen, als een. lastige vlieg, free-wheelend tot in de stinksloot, met afgeknipte tepels, met gekortwiekte lul, met een buitenhandbereik bevroren hand, met mini-benen, geen pijn of schrijnend leed meer voelend, landen, of neerstrijken of vallen, waar bladerloze zwarte bomen, waar gegrift is in puin dat alle mensen vrij en gelijk worden geboren, volgens artikel één uit de verklaring van de rechten van de mens, zij zijn begiftigd met verstand en geweten en behoren zich jegens elkander in een geest van broederschap te gedragen, waar ruimte voor brave generaals en rondborstige admiraals, opgestapeld in versierde paleizen, waar sint jeanne d'arc of batman- | |
[pagina 11]
| |
zaliger in de huiskapel de jodentongen uitdelend, waar 't ruikt naar speculaas en oliebollen, waar wordt beloond die lachend overblijft, waar de boer, ijverig ploegend de akker, biddend wordt begraven, waar in de woningen nog bezems hangen met het vuil der bezoekers. o vriend mijn vriend, het is daarom waarlijk passend en rechtvaardig, recht en heilzaam dat wij u altijd en overal dank zeggen met gesloten handen, met gespleten gelaat, de uitkijktoren strelend, de tractor betastend, de boezem hangend vergeten of verboden, als een zeemeeuw of kraaiend als een gepantserde haan, een inktvis met laarzen, zingend met een kunstgebit tot god die mijn jeugd verblijdt. | |
johan 1ik had marc thuis zien brengen en was benieuwd wat er met hem aan de hand was. ik belde, z'n moeder deed open. hij is boven. boven zag ik meteen wat marc zat te doen. toch zei ik, wat zit jij daar te doen. hier, drink een cognac, zei hij, ik heb er genoeg van, maar hou je bek. we dronken terwijl hij de pillen en poeiers een voor een in het water oploste. laat hem maar doen dacht ik. het is zijn recht. misschien doet hij het niet en als hij het wel doet wil ik dat niet verhinderen, anders doet hij 't toch morgen of overmorgen. de cognac smaakte naar water. uit het zolderraampje zag ik hoe mijn moeder in de tuin de was ophing, bij versteeg snoeide de tuinman, die ook wel 'ns bij ons kwam, de struiken. opeens pakt marc het glas en klokt het leeg. hij kust me en huilt. ik leg hem op bed en ren de trappen af, de gang door naar huis, ik huil ook en schreeuw, bel vlug de dokter, voor marc, vlug.
aan de waslijn hangt
een rose hemd
drie witte hemden
twee grijze sokken en een paar zwarte
| |
[pagina 12]
| |
een laken wit
een béhaatje en.
zes zakdoeken in de kleuren blauw en groen
en op de stoel bij de deur
liggen paarse beatlekousen
op een geel met groene badhanddoek.
| |
marc 3op de fiets bij houffalize in de ardennen ontmoette ik tinie, eigenlijk martina, 'n limburgse lifster en 's avonds in laroche na 'n flesje wijn kusten wij elkaar. 't was voor mij eigenlijk de eerste keer, terwijl ik toch al twintig was. het was wel geen filmster maar ik vond haar toch wel mooi, mijn tinie. we zochten eerst net zolang tot we een schoon plekje hadden gevonden want overal lag het vol blikjes en rotzooi. we vreeën en luisterden naar het geluid van de ourthe en met mijn ene arm om haar schouder en de duim van m'n andere hand achter de elastiek van haar rok vielen we in slaap. de volgende dag trokken we eerst een eind langs de ourthe (ik had m'n fiets in laroche gestald) langs tientallen kampeerhuisjes, waar je altijd denkt dat mooie bruine meisjes op stretchers liggen te zonnen en de mannen in kleurige sporthemden de ene forel na de andere ophalen. het regende en we gingen de bossen in. toen we een bordje met daarop een pijl en de woorden ‘prehistorische grot, touristische attractie’ tegenkwamen, wilde tinie dat met alle geweld zien. de grot was niet veel meer dan een inham in de steenachtige helling. er stond weer een bord. ‘prehistorische schijtgrot’. op de grond lagen inderdaad tientallen moppen. op de wanden stonden in stront geschilderd allerlei vieze woorden en lichaamsdelen. tinie vond het niet leuk, maar ik lachte me kapot. ik was niet de enige die lachte, er lachte er meer. een stuk of drie jongens van 'n jaar of achttien kwamen te voorschijn en vertelden dat dit hun toilet was. touristen moesten voor bezichtiging betalen, anders gooiden | |
[pagina 13]
| |
ze die met stront, maar aangezien wij geen echte touristen waren en geen geld hadden, werden we uitgenodigd hun kasteel te bezichtigen. ze droegen allen een plastic ridderhelm en hadden ook plastic zwaarden en harnas en blote voeten in plastic strandsandalen. we klommen door een klein paadje of geul en stonden verbaasd voor een echt achttiende-eeuws kasteel of landhuis. het dak was er af, de ruiten eruit en uit een torenraam hing een witte vlag, waarop in bruine letters ‘merde’ stond. de jongens gingen ons voor, het bordes op, door twee grote deuren, 'n brede trap op, naar de ridderzaal, zei de kleinste. in de ridderzaal was doorzichtig plastic voor de ramen gespannen. 't was er warm en het stonk er. er waren nog twee ridders en een meisje. de jongen met de langste haren was kennelijk de baas. we mochten ook op de grond gaan zitten, waarbij ik het meisje dat mij onbewogen aanstaarde tegen haar broekje keek. we draaiden allemaal een shagje. wij zijn de ridders van de table de merde, de stronttafel, zei het opperhoofd. onze inkomsten verkrijgen we uit de schijtgrot. als jullie willen, kunnen jullie ook tot ridder gepoept worden. vooral aan meiden hebben we, zoals je wel ziet, een groot tekort. ik zeg 't is mij best, ik wil hier wel een tijdje blijven. de voorwaarde is dus dat je je eerst tot ridder moet poepen en verder moeten we om de beurt de wacht houden bij de schijtgrot. ze legden twee stukken hardboard midden in de zaal. ik begreep het. 't kon mij niet schelen en ik moest toevallig toch. ik trok m'n broek uit en draaide er een op het plaatje. goed zo hoorde ik achter me. ik zeg hebben jullie ook papier. een van de ridders gaf me een krant. ik was ridder. ga 'ns wat opzij staan, zeiden ze mij. ik keek naar de persende tinie haar billen, waar een dun straaltje uit sijpelde. 't was stil behalve het druppen in de benedenverdieping. 't gaat niet, 't gaat niet, zuchtte ze. nou, dan straks maar, zei het meisje. ik zette mijn dampende drol naast zes droge andere in een boekenrek en kreeg een ridderuitrusting. 't stinkt hier, zei een van de ridders. kom, ga jij mee kijken of er wat te vangen valt bij de schijtgrot. met z'n drieën hielden we de wacht. na 'n drie kwartier, waarin ik hoorde dat ze afkomstig waren uit luik, kwa- | |
[pagina 14]
| |
men er een man en een vrouw aangeklommen. ze keken eerst rond en toen elkaar verbaasd aan. verrek, zei de man, alleen maar stront en moet je daar zien, daar staat, dit is een stront, net of ik dat niet zie. 't lijkt wel of ze het er ook nog met stront hebben ópgeschreven, de viezerikken, zei de vrouw. de man deed zijn broek los. ik moet er ook van, zei hij en hij hurkte met de broek op zijn knieën. toen hij net goed bezig was, liep ik op hem toe en pakte hem bij zijn keel. dat is dan tweehonderdenvijftig francs meneer, zei ik, mooi blijven zitten dan trek ik je niet achterover. zijn vrouw staarde me eerst als versteend aan en begon toen rap in voor mij onverstaanbaar waals te schelden. ik zei tegen de twee andere ridders, hou vast wat stront klaar om meneer in te zepen en wil meneer ook nog een foto, dat komt altijd van pas. hou op en betaal ze, marie, zei het slachtoffer zielig, betaal ze alsjeblief. de vrouw vond het geld in haar tasje. ik zei, leg het daar maar op de grond, dan mag meneer nog gerust even uitpoepen. nou dat was zo gebeurd. papier had hij niet nodig, de vuilak. van de ridderhoofdman kreeg ik een complimentje en of ik niet de baas wou worden. het meisje en ridder guy hadden een lekker maaltje klaar gemaakt. soep en nasi-goreng, uit blik natuurlijk, met een pindasausje, alles op een primus. we dronken bier. toen ik van een plasje weer terugkwam, waren ze allemaal verdwenen, tinie ook. ik hoorde wat stommelen in het vertrek achter de zaal, maar ik had slaap en kleedde me uit. ik droomde van witte closetpotten vol nasigoreng en bami, terwijl iemand riep, ik wil niet, nee, marc, kom toch. ik werd er wakker van maar ik hoorde niets, behalve het slapende geluid van het andere meisje. ik kroop naar haar toe. ze werd wakker en zei, daar is m'n ridder dan eindelijk. het ging fijn, veel langer dan bij tinie en zij kreeg het ook. ik was niet uitgeput, zoals dat volgens mijn inlichtingen zou moeten zijn, en ik keek naar haar mooie blote lijf, tot mijn oog opeens viel op een rij drollen in het boekenrek. ik moest ineens overgeven. over haar schouder. het meisje glimlachtte met haar ogen dicht. ik kleedde me aan en trok met een vieze zure smaak in mijn mond, de deur van het kasteel achter me dicht. | |
[pagina 15]
| |
toen tarzan in de jungle de kleine boze wolf
ontmoette en suske en wiske voor het open raam
naar topcat staarden in de boom
lagen de steenrakkertjes naast pixie en dixie
in het gras te luisteren naar pebbles
die als een echte ivanhoe
snoeper en blubber versloeg.
| |
marc 4veel jaren later. ik ben getrouwd en zit in de krant te lezen, mag een vrijmetselaar katholiek worden. m'n vrouw is al naar bed. ze was moe zei ze, ze zal wel liggen te lezen. tegenover me zit m'n zoon leon. als er niemand naar de televisie kijkt, waarom zet je hem dan niet af, zegt hij. ik zeg, zet hem maar af. hij zet hem niet af en als ik de krant laat zakken en naar hem kijk, draait hij zijn hoofd naar het toestel en schakelt het geluid in ...aan de dictatuur van de kolonels. zo ging polen zijn ondergang... ik | |
[pagina 16]
| |
vouw m'n krant op en ga naar het schuurtje om te kijken of het op slot is. aan het raam bij vink zie ik twee schimmen bewegen, alsof die samen het bed opmaken. aan de hemel staan helder capella en perseus en andromeda en de zwaan en bootes en de grote beer. de kerkklok slaat half elf. zal ik maar naar bed gaan. morgen is het zondag en gaan we naar de kerk om acht uur. leon moest nu ook maar naar bed gaan. als ik weer binnen kom is hij al boven. ik draai de televisie uit en controleer of het gas af is, de voordeur op slot en de ramen dicht op het bovenlicht na. de gordijnen doe ik open. als er dieven komen kunnen ze niet ongezien van straat uit rondscharrelen en ik doe m'n schoenen uit. in de slaapkamer is het licht nog aan en het ruikt er naar sigaretten. ik kleed me uit, doe m'n pyama aan en kruip onder de dekens. met m'n hand raak ik even mia's billen en dan ga ik liggen denken aan m'n opel. er is iets niet in orde met de benzinetoevoer. ofwel de choke blijft steken of de toevoer is te groot. of het pompje. heb ik de wekker opgedraaid. godverdomme ja, die is kapot. na de opel koop ik een ford denk ik. 'n nieuwe, dan ben ik voorgoed overal vanaf. en welke kleur. kun je niet slapen, marc, zegt mia. kom bij mij. ik doe net of ik slaap. ze pakt m'n hand en legt die tussen haar benen. ik kreun en wordt wakker. kom bij mij, zegt ze. heb je een kapotje, zeg ik slaperig. nee, zegt ze, in het kastje, pak er even een. ik stap het bed uit, doe een plasje in de blauwversierde pot en vraag, wanneer ben je weer ongesteld. o, dat duurt nog wel een paar dagen. boven op haar, zeg ik, ik hou van jou mia, en als 't voorbij is rol ik m'n condoom af, voorzichtig, want er blijven dikwijls haartjes tussen zitten en leg het onder het bed in een baccolieten bakje. | |
[pagina 17]
| |
gips is een zwavelzure kalk met nog wat
daar moet je niet zomaar water bij doen
het moet juist andersom en rustig,
je wacht en je kijkt en meestal valt
het tegen wat je maken wilde maar toch
je kunt dan wel denken dat het beter moet
en zonder bellen en vlugger en harder en
mooier maar toch ben je zo goed als tevreden
als het keihard is geworden.
| |
marc 5door de zijingang gaan we de kerk binnen. als we de met leer beklede tochtdeuren openduwen komt de lauwe lucht vol parfum en kaarsenwalm, stoelengeschuifel en gehoest ons tegen. ik ga naar rechts van de deur. doop het uiterste kootje van mijn drie middelste vingers van de rechterhand in het water uit het hardstenen ingemetselde wijwatersvat. ik breng die hand van m'n neus naar de knoop van m'n stropdas en dan van m'n linkerrever naar | |
[pagina 18]
| |
de rechter en loop zoals gewoonlijk naar de middelste rij banken, vooraan in de zijbeuk. in de bank haal ik mijn kerkboek uit m'n jaszak en leg het in het daarvoor bestemde rekje, ik neem het schuimrubberkussentje van de haak en leg het op het knielbankje, een voor een trek ik m'n broekspijpen 'n beetje op en kniel neer. met de ellebogen op de leuning voor me kijk ik naar de priester die de kelk op het altaar zet, dan weer de trap afstapt en naast leon gaat staan.
(schietgebit)
voor jou poets ik elke dag
drie maal mijn tanden.
(priester) ik zal opgaan tot gods altaar (leon) tot god die mijn jeugd verblijdt (p) ik zal u loven op de harp, o god, mijn god. waarom zijt gij bedroefd mijn ziel en waarom verontrust gij mij. (l) betrouw op god want ik zal hem nog loven. gij zijt het heil mijns aanschijns en mijn god. ik voel een heerlijk opgelucht gevoel in me. het is de laatste keer dat ik de mis moet dienen. ze namen het gemakkelijker op dan ik gedacht had. er zullen wel candidaten genoeg zijn, (heer ontferm u onzer), zoals wimpie schiks (christus ontferm u onzer) en dikke harrie (heer ontferm u onzer) dan kan ik ook voortaan achter in de kerk gaan staan als papa dat niet verhindert. welnee dat interesseert hem niet. ik sta op, loop naar rechts van het altaar buig naar de priester, aaikees noemen we die omdat hij altijd iedereen van ons over z'n knieën wil strijken, pak het misboek met standaard en zet het aan de evangeliezijde, dat is van de kerkganger uit gezien links. ik buig en ga terug naar mijn plaats. tijdens de offerande ben ik druk bezig. ik neem de twee kannetjes, het een met water, het ander met wijn. ik ga het altaar op en reik het wijnkannetje aan. dan ga ik naast het altaar staan, de priester komt nu naar mij toe. ik geef hem het waterkannetje. hij doet wat water bij de wijn. ik buig en kom weer terug. nu met water, 'n vingerdoekje en een | |
[pagina 19]
| |
schaaltje. terwijl ik het water over zijn witte vingers uitgiet, totdat hij het kannetje terugduwt, wast hij zijn handen in onschuld. tijdens de consecratie licht ik zijn kazuifel op, als hij knielt zie ik de aardappel in zijn zwarte kousen en ik geef met losse pols het signaal met de viertonige-schel. de tweede climax ontstaat bij de laatste zegen. iedereen gaat staan. 'n ongelooflijke herrie van klepstoeltjes, neuzengesnuit, het dicht klikken van damestasjes, voetengeschuifel en het gepiep van de tochtdeuren door degenen die het ite missa est letterlijk opvatten. in de sacristie schiet ik gauw m'n superplie en toog uit, hang ze in de bruine stinkkast, trek m'n jasje aan en wip met twee sprongen de trap af. door de zijtuin kom ik op straat. het is mooi weer. ik loop tegen de stroom van het kerkvolk in, de mensen zien er tevreden uit, veel tevredener dan als de bioscoop uit is. 'n gevoel als na een grote boodschap. op het pleintje zie ik ze. gerard pieter en wilma en hennie en nog een paar anderen. daar komt onze pastoor, smaalt pieter. hij doet het niet meer, zegt wilma, of wel soms. ik zeg, nee, ik heb de toog aan de kapstok gehangen en ik probeer wilma een kusje te geven, wat veel gegiechel en gekrijs te weeg brengt. pieter zegt, gaan jullie vanmiddag mee fietsen langs het kanaal, maar de meesten kunnen niet. gerard en wilma moeten met de auto mee en de anderen kunnen ook niet. alleen hennie wel en ik ook. we zullen haar om half twee af halen.
de boot komt aan als een vis, als kastanje
vang de huiver van je heupen.
en buk de schoenen op je tere rug
en weg en jij gaat mee
verlaten vazen op het grijze pad, ik kus je wat
ik kan niet mee
lang zoeken opweg naar een ander rose
vervang de warme massa als meloen
een groene pudding wil ik doden
en vluchten. als jij om het hoekje komt
je aan laat kondigen.
| |
[pagina 20]
| |
jouw aaien handen
scheren winderig zacht doen
en pijnloos vringen, vochtig voelen, proef
het zoete weer van nu en beter
aaien
deze dag was een koe
ik scheur de uier van verdriet
waarom kom je niet
de holte is heet en verboden en lang en
bedeesd neem mij mee
de ronding is slijk op mijn hoofd gedrukt
en gevoelens betast met mijn handen voorbij
ik zal wachten en mijn handen wassen
in jouw uitgesleten bekken
tot overmorgen
als ik beter ben kom ik me excuseren
bijt me maar, als ik je beter ken. zal ik je leren
nat kussen
op mijn stropdas staan stipjes en op jouw jurkje
over het deken streelt een auto twee kilometer
de weerloze ligstoel is nat
tussen de onpgekleurde strepen van jouw verlangen
tuurt het schip over de beboste kim en
zwakke stipjes op de horizon
op het vliegveld om jou bloemen plukken
en bukken bij een onverwachte start
de donder kon haar niet verstaan en maakt de schelpen
leeg met sigarettenrook de zwarte vieze oliebaan
de witte baan condens, ik vul jouw lieve schedel
met vliegveldbloemen
| |
[pagina 21]
| |
op de groene graspol warm jouw haren als een nest
de bootjes varen weg met tweeën naar de middenweg en
blijven hangen in het riet
er kietelt van jou een blond haar op mijn wang
de boot vaart weg, voorgoed of niet.
| |
leon 2thuis ga ik eerst naar het schuurtje en kijk of m'n banden nog hard zijn, dan loop ik naar boven naar m'n kamer. voor de spiegel doe ik m'n stropdas uit en trek een sporthemd aan dat mama klaar heeft gelegd. ik strijk met m'n wijsvinger over het lichte dons boven m'n lip. met een schaartje knip ik het af in de hoop dat het dan wat vlugger zal groeien. op de puistjes op m'n kin smeer ik wat purol die ik vind in het nachtkastje op de slaapkamer van papa en mama. tegelijkertijd zie ik de doosjes condooms liggen. van een strook van negen scheur ik er een af en steek het diep in m'n broekzak. ik sluit het kastje en doe de deur weer zacht achter me dicht. ik bekijk nog wat met het beste staat, de kraag van m'n blouse óver of ónder de kraag van m'n jasje. onder het afgaan van de trap, schiet een traproei los, ik denk, laat hem maar zitten, hang m'n jasje aan de kapstok en ga de kamer in. de tuindeuren staan wijd open. papa staat op het terras met een grote sigaar in zijn mond. op de radio galmt een orgelconcert van händel. ik loop ook het terras op. zou je niet nog een jaartje misdienaar blijven, zegt m'n vader, dan heb je tenminste wat te doen in de kerk. ik zeg, nee, ik ben al te groot ende anderen vinden het ook niks. en ik loop door de tuin in. als ik achter op het gazon sta komt papa ook naar achteren. weet je wat dat voor onkruid is zegt ie. ja, antwoord ik, een brandnetel natuurlijk, terwijl ik kijk naar het gras dat achter zijn voetstappen weer omhoogspringt. nee, dat is een dovenetel. kijk, die kan ik zó pakken. hij brandt niet. als er witte bloempjes aan zitten branden ze niet. ik voel ook een keer, steek m'n hand weer | |
[pagina 22]
| |
in m'n zak en voel het condoom. ik moet naar de w.c. zeg ik. op de w.c. haal ik het tevoorschijn en lees wat op de verpakking staat. one rolled rubber prophylactic. shadow-enz. sombras tear here. for those who whish a special end as a receptacle. als ik klaar ben ga ik naar m'n kamer, pak het engels woordenboek en vertaal, voor die, die wensen een speciaal eind, uiteinde, uitslag, resultaat, oogmerk als een vergaarbak, schuilplaats of vruchtbodem. als ik beneden kom, zegt mama, loop de volgende keer door de keuken als je in de tuin bent geweest. moet je 'ns kijken, al dat zand en gras. we eten gebakken aardappeltjes met worst en appelmoes, lekker. tijdens de pudding zegt papa, ik ga naar het voetballen, ga je soms mee. ze spelen tegen willem 2. ik zeg, nee, want ik heb al afgesproken om vanmiddag een eindje te gaan fietsen met pieter. gaat die vervelende jongen van merkelbach ook mee, vraagt mama. na de pudding bidden we. papa zit met zijn duimnagel tussen zijn tanden te pulken. ik sla 'n kruis en ben weg. als ik hennies straat inrij, zie ik pieter al tegenover hennies huis staan wachten. heb je al gebeld. nee, ik heb op jou gewacht. we bellen. hennies vader doet open. hennie kan niet mee. we gaan vanmiddag naar helmond en hennie gaat ook mee. we knikken netjes dag meneer en rijden de straat uit. wat flauw van hennie. die mocht natuurlijk niet. we rijden langs het spoor in de richting van het kanaal. pieter heeft aan zijn handvatten gekleurde strips wapperen. 'n trein rijdt ons voorbij. wij zwaaien en zingen, maar ik geloof niet dat er iemand inzit. bij de brug stoppen we even en spuwen in het water. wie het verst kan. dan slaan we het paadje in, onder langs de kanaaldijk. verboden voor dames staat er. we fietsen door het struikgewas. er is niemand. als af en toe pieters' kettingkast heftig rammelt, fladderen de vogeltjes verschrikt weg. 'n eind verder staat een bromfiets. een hengel staat in de grond gestoken, er valt geen visser te bekennen. we fietsen nog een eind door en stappen dan af. we plaatsen onze fietsen tussen de struiken. aan de overkant van het kanaal loopt nu de weg vlak langs de dijk. er rijden auto's en fietsers. beneden aan het water gaan we zitten. ik heb | |
[pagina 23]
| |
twee sigaretten zegt pieter. en ik heb 'n kapotje, zeg ik, kijk, en ik haal het tevoorschijn. laat eens kijken. ik geef het hem. kun jij het lezen, zegt hij, wat er op staat. ik zeg ja. dat is de naam en daar staat, voor degenen die wensen een speciaal einde als een vergaarbak of vruchtbodem. wat is dat, zegt pieter. ik zeg, ik weet het ook niet en we lachen en ik steek hem weer in mijn zak. we liggen achterover in het gras. in de blauwe lucht cirkelt een zweefvliegtuig. het is warm. we ontbloten ons bovenlijf en doen kousen en schoenen uit. takjes en steentjes pikken in mijn rug. ik zie dat pieter veel bruiner is dan ik, maar hij zit wel vol moedervlekken. we hadden onze zwembroek mee moeten nemen zegt pieter. ik zeg je kunt toch ook gerust in je onderbroek of in je nakie zwemmen. er komt hier geen kip en vanaf de overkant kunnen ze ons toch niet pakken. ik doe alles uit en laat me in het water zakken. 't is niet koud en erg helder. kom er ook in, jò, het is helemaal niet koud. pieter komt ook. we zwemmen wat rond totdat we een bootje onze richting in zien komen. we hijsen ons aan de kant en laten ons drogen. aan de overkant zien we ineens drie meisjes zitten. ze kijken naar ons. we doen onze onderbroeken aan. wat doen ze toch eigenlijk, zegt pieter. verrek, ze hebben een verrekijker. dan hebben ze ons wel goed kunnen zien, zeg ik. ik zwaai en de meisjes zwaaien terug. het bootje komt aangetuft. we zien dat het politie is. we kruipen wat weg. ze minderen gas. denk er aan dat jullie hier niet mogen zwemmen, roept de kleinste van de twee agenten tegen de meisjes, anders krijg je voor de broek. zonder onze kant in te kijken geven ze grinnekend weer gas, laten het bootje met een soepele beweging weer draaien en verdwijnen. de golfslag spoelt bijna tot aan onze ligplaats, waar we weer zijn gaan liggen. de meisjes roepen naar ons, maar we kunnen het niet goed verstaan. ik geloof dat ze zeggen, komen jullie bij ons, zeg ik en pieter gebaart dat dat niet kan. ik pak uit mijn broek het condoom en hou het loodrecht op de verrekijker. dan scheur ik bij het tear here, de verpakking los. het rubbertje is netjes opgerold. ziet er dat zo uit, zegt pieter. ik zeg, dat wist ik ook niet. ik heb ze alleen gebruikt zien liggen, | |
[pagina 24]
| |
denk ik. ik rol hem uit over mijn wijsvinger. dat kunnen ze niet zien, zegt pieter. hij is veel te klein, we moesten hem wat groter maken. ik weet wat, we doen er water in. eerst valt dat nog niet mee, maar uiteindelijk krijgt hij toch een behoorlijk formaat. we houden hem weer in de richting van de meisjes. één voor één kijken ze door de kijker en ze lachen en praten tegen elkaar. ze snappen het, zeggen we. nu doen we er nog meer water in. het wordt een grote waterballon. we lachen ons slap. we doen er een briefje in, zegt pieter. ik hou van jou, willen jullie vrijen, schrijven we erop. we doen het in de ballon en binden die dicht door, zij het met moeite, een knoop in het uiteinde te leggen. we gooien hem in het water. de rimpels cirkelen tot aan de overkant, maar de ballon zelf blijft liggen. met een stok duwen we hem wat verder. en dan met steentjes, maar verder dan het midden van het kanaal komt hij niet. niet te grote stenen, anders gooi je hem misschien kapot. ik ga hem brengen, zegt pieter. ga jij voor me staan dan doe ik m'n broek uit. hij duikt in het water. ik hoor een motorboot. de meisjes zwaaien heftig en pieter ziet of hoort het ook. met een paar slagen is hij terug. ik help hem vlug aan de kant en pieter droogt zich een beetje af met onze zakdoeken, terwijl ik zijn kleren klaar leg. de meisjes zien we haastig wegfietsen. we duwen onze fietsen naar boven op de dijk, waar een beter weggetje loopt. de ballon ligt als een flonkerende luchtbel, klaar om uiteen te spatten of in de zon als een waterpudding of weet ik als wat. we fietsen terug naar de brug in de hoop dat de meisjes daar langs zullen komen. maar dat doen ze niet.
jan rijdt op de grote fiets
met keesje achterop
die houdt zich vast aan het zadel
als jan rechtsaf draait
steekt hij eerst zijn rechterhand uit
en keesje doet dat ook
aan het einde van de nieuwe straat
gaan ze weer rechtsaf
ik kan ze nu niet meer zien.
| |
[pagina 25]
| |
marc 6na de wedstrijd ga ik met een omweg naar huis. ik loop via de boten laan langs een rij huizen in aanbouw. op de ramen staat een kruis of een cirkel gekalkt en op één staat in spiegelschrift jan is gek. de trottoirtegels zijn nog helder nieuw en liggen vol geel zand. ik stap door het openstaande hek van de omheining en loop een woning binnen. de gang is klein en ruikt naar natte kalk. de kamer is klein, maar lijkt mischien nog kleiner omdat er geen vloer in ligt. sinaasappelschillen en shagzakjes liggen tussen stukken hout en krullen onder de vloerbalken. de trap naar boven die kraakt en vol cement zit leidt naar een overloopje met een toekomstig douchecelletje en drie kamertjes, waarvan één iets groter. dat zou onze slaapkamer zijn. en leon zou waarschijnlijk aan de voorkant liggen. het andere kamertje zou voor de logees zijn. ik denk dat ons meublement hier niet in kan. door het raam naar buiten zie ik duidelijk onze kerk en nu ook mijn huis, d.w.z. een stuk dak met de schoorstenen en de antenne. ja, mijn huis is toch wel een stuk groter. ik raap een spijker op en kras daarmee op de muur, er zitten geen sloten op de deuren’. ik wandel het huis uit en kom via de smalle draaiboomstraat waar aan de éne kant arbeidershuisjes staan en aan de andere kant achter de hoge stenen muur een schrijver woont in een oud herenhuis, weer thuis. in de hal staat een kinderwagen. ik kijk er in en zie dat er iets in ligt te slapen. wie kan hier zijn. natuurlijk, het zal corry thijssen zijn. haar man is een maand of wat geleden met zijn brommer verongelukt. aardige vent, maar haar zie ik toch liever. ze kwamen vroeger nogal eens. de laatste keer zat corry bij mij op de knie toen mia en hij in de keuken waren. op de begrafenis heb ik haar voor het laatst gezien. ik trek m'n broek wat op en ga de kamer in. in de salon zit in mijn stoel corry met tegenover haar mia. hoi, hoe is 't met jou, zegt ze en kust me links dan rechts op m'n wang. best, zeg ik, en met jou gaat het ook wel weer zo te zien, fijn dat je eens langs komt. ze heeft de kleine ook meegebracht, zegt mia. ja, dat weet ik, zeg ik, ik heb hem zien staan | |
[pagina 26]
| |
in de gang, hij ziet er flink uit. ja, maar hij is toch een beetje grieperig, zegt corry. ik zit eigenlijk in jouw stoel, is het niet. ga toch zitten, ga toch zitten, zeg ik. willen jullie wat drinken. we drinken sherry. terwijl mia en corry praten, lees ik de krant en vergelijk ze alletwee. corry is wat minder vol. en ze is ook vlotter dan mia, zelfs nu in het zwart heeft ze haar rokken nog korter dan mia, maar die staat het ook niet zo. ik drink m'n sherry uit. ik moet nog wat doen, zeg ik en ga naar boven. uit de slaapkamer haal ik de wekker en aan m'n bureau in de studeerkamer schroef ik het achterdeksel eraf. met een lucifershoutje duw ik voorzichtig tegen een van de wieltjes tot hij weer loopt. hoe zou het zijn als corry hier in huis zou wonen. meer gepraat, meer gelach en meer spanning. we zouden 's avonds met z'n drieën zitten. ze zou natuurlijk wel 'ns weg zijn en mia zou ook wel eens weg zijn. maar zou ik er ook tegen kunnen als ze dan kennis kreeg of zo. en die kleine. het huis altijd vol luiers en was. ik hoor leon fluitend achterom komen. en zijn fiets in het schuurtje zetten. ik ruim mijn bureau op, zet de wekker weer op zijn plaats, alleen de veer zat te vast. beneden is de tafel al gedekt. ik wou je net roepen zegt mia. onder het eten vertelt leon van de zweefvliegtuigen op het vliegveld. waren er geen meisjes, vraagt mia en ze kijkt lachend naar mij. o, dat kan wel, zegt leon en ik zie dat hij een beetje kleurt. na het eten gaat leon zijn huiswerk maken. daar bemoei ik me niet mee. hij doet dat altijd op het laatst, maar voor hem is het ook een peuleschilletje. eerlijk gezegd zijn zijn rapporten heel wat beter dan de mijne vroeger. mia en corry wassen af. vind jij het goed dat ik hier vannacht blijf slapen, roept corry vanuit de keuken. wat mij betreft kun je hier wel altijd blijven. doe niet zo gek, zegt mia, dat kan toch niet, daar zijn we toch niet op ingericht. hier droog maar 'ns af, zegt corry en ze duwt me een theedoek in de hand. ik zeg, nee, daar bedank ik voor en ik leg lachend de theedoek op haar hoofd. die gekke marc, zegt mia, als ik de deur naar de garage achter me sluit. mijn opel is donker blauw. ik zet de motorkap open en controleer de olie en de remvloeistof. ik ga even achter het stuur zitten en | |
[pagina 27]
| |
wiebel wat met de wagen, waarbij ik hoor dat er ergens iets schuurt. gelukkig is het de zitting maar. met een tevreden gevoel gooi ik het portier dicht.
het komt mij zo gelegen.
als je gelegen naast mij
alles laat aan mij gelegen.
op je solex ga je voorbij
voor mij niet harder dan twintig
maar vlugger dan nodig
tot morgen dan bij zonsopgang
wij lopen samen en tellen de berken, de beuken,
de bomen, bezwijmelen de zon op het
lichtontvankelijke mos.
aan de rand van de stad staat het bed met gele lakens
gelukkig zijn de noten nog niet rijp
gelukkig zijn zij die nu slapen..
jij hangt je b.h. om het heine-beeld
en zegt dat je mij liefhebt.
we rijden huiswaarts, ik tel de herders
en de molens en bij elke pomp
krijg je voor een gulden benzine,
mijn lief, lief, rijdstertje.
| |
marc 7ik kan niet in slaap komen. ik denk aan corry, die alleen aan de andere kant van de muur, twee meter van mij af, in bed ligt. ik sta voorzichtig op en ga naar de badkamer. in corry's kamer is nog licht. zou ze óp zijn. zou ik er naar toe gaan of zou ze het licht 's nachts altijd aanhouden. ik verslik me bijna bij het drinken aan het kraantje als de deur open gaat. wat doe jij, zegt mia. ik zeg ik kon niet slapen en ik had zo'n dorst. we gaan samen naar bed. ik droomde ook zo afschuwelijk, fluister ik. ik droomde dat | |
[pagina 28]
| |
jij beneden was en dat corry hier, boven het bed, het schilderij afstofte. ik keek naar haar. ze deed een verkeerde stap en ze struikelde en toen had ze ineens niets meer aan. toen we bezig waren, kwam jij binnen met een hamer in je hand. ik denk, dat had ik niet moeten zeggen van die hamer. ik zeg, ik geloof dat het een plastic hamertje was. en toen werd ik benauwd wakker. mia zegt niets. 't was toch maar een droom, zeg ik. ik heb er spijt van. van het hele verhaal. lieve arme mia.
o gele cirkel, stekend in de afgesloten tuin, plukkend groene tomaten, zuigend monstergrote aardbeien, je handjes brekend het mos met witte sterren, de groene, rode, gele, gouden kevers knersend proevend, het scherpe warme zand, de graaiend rotte bladerhoop, de gloeiend droge kiezelstenen, om in het roestend gaas gierend te gooien, verschrikt de kikker, ontrolt de varen, bijt de mier, past op de bij, jij breekt de stengel die de lucht draagt, bekrast de schutting die de wolken inhaleren, zo blij de beuken mulder heg, met o zo ver daarachter het wassende zingende smartlappenmeisje voor halve dagen mijn moeder, het geklik van het hek en de draai om m'n oren. | |
marc 7op het kantoor mogen ze me wel. niet dat we bijzonder veel contact hebben. de baas houdt daar niet van. het is hier geen soos, zegt hij. maar tussen de middag is het meestal heel gezelliger op mijn afdeling. we blijven met zes mensen over, waarvan twee meisjes. we eten ons brood op en drinken de koffie die anneke altijd zet en luisteren naar het nieuws vol incidenten en regen. we vertellen elkaar moppen en vaak vertel ik ook een van m'n sterke verhalen die ik uit m'n duim zuig tussen de premiebetalingen en assurantieaanvragen door: | |
[pagina 29]
| |
marc 8we waren met z'n vieren. ongeveer twaalf jaar oud. te voet waren we naar het vliegveld gegaan en onder de prikkeldraad door gekropen. ze hadden toen daar nog geen honden. 't was eigenlijk onverantwoord. we wilden sabotage plegen aan de messerschmidts en junkers, die daar stonden. we kropen door een slootje, dat langs de grote startbaan liep en kwamen zo bij een betonnen bunker die helemaal overspannen was met camouflagenetten. 't begon te stortregenen. met een zakmes sneden we een gat in het net en kropen er door. 't leek of we in een dicht nat oerwoud stonden met grillige takken en blaren. 't stonk er naar schimmel en olie. we slopen om de bunker heen tot we bij de ingang kwamen. daar zat een duitser op zijn hurken uit een groot benzineblik zijn aansteker te vullen. heel voorzichtig hield hij met zijn ene hand een lucifer tegen het schenkgat en liet een dun straaltje in de aansteker vallen, die op de grond stond. opeens verschijnt er een officier, die de soldaat, die nog niets in de gaten had, met zijn lefstokje op de schouder tikt. de soldaat laat alles vallen, springt in de houding en salueert. hinein, brult de officier en ook nog iets van reichseigentum. beiden gaan de bunker in. het blik zien we leeg lopen, eerst met een brede straal, op het laatst druppelsgewijs. theo, zo heette een van de jongens, haalt lucifers te voorschijn. ik hou m'n hart vast. voordat we konden overleggen schiet een geweldige steekvlam bulderend en sissend omhoog en verspert gelukkig de ingang van de bunker. we vliegen door het gat en rennen door de regen weg, weg, tot aan een imitatiehooimijt (je weet wel die gebruikten ze om de engelsen te misleiden. er stonden ook houten koeien) en lieten ons bij die hooimijt weer op adem komen. vaag zagen we door de regen iets van de vuurgloed. we moeten maken dat we weg komen, jongens, zei theo. de regen werd minder en ging over in mot. ik zag de kerktoren van oerle in de verte. ik zeg, die kant moeten we op. dan zijn we er het vlugst uit. na een kwartier lopen en kruipen, waarvan wel vijf minuten langs de afrastering vonden we 'n | |
[pagina 30]
| |
gangetje, waarschijnlijk door honden gegraven. we stonden nauwelijks op het smalle asfaltweggetje, dat om het vliegveld heen loopt, of we zagen een patrouillewagen onze kant in komen. hij stopte. onze knieën knikten. sie sind nasz, zei het hoofd, dat uit het klepraampje stak. sie können mitfahren. guck mal, heinrich, was sie nasz sind. we durfden niet nee te zeggen en stapten in. nat en bang reden we langs de versperring. er was geen vuur meer te zien. de zon brak door. voor de ingang van het vliegveld lieten ze ons uitstappen. weiter gehen wir nicht und jetzt scheint die sonne, zei heinrich. we bedankten de duitsers en liepen naar de stad.
zo sluipen zij of slapen-slopen, zo sliepen-sloepen-sleupen zij als schwere wörter helmboswuivend in alva's schrikbewind vorüber. ach, wenn es abend wäre en heinrichs appendix moet getransponeert en de citruscultuur on the base du principe de lavoissier wordt geannaliseerd tot l'amour, boer pas op je kippen.
de laatste les voor de pauze hebben we geschiedenis. ik krijg een beurt die handelt over de emser depêche. op een kleinigheidje na, weet ik het wel. stijve jan krabbelt wat in zijn boekje, ik lees een acht en een half. onder het teruggaan naar mijn plaats duwt gerard me een briefje in de hand. ik geef je een gulden voor een k. pieter heeft het hem dus verteld van het kapotje. die woont vlakbij gerard maar zit op de mulo. als gerard naar me kijkt haal ik niet begrijpend de schouders op. wat is er vraagt stijve jan. ik zeg, o, niets, hij vroeg me of ik een pen over heb. hier gebruik de mijne maar, zegt jan, maar vergeet hem niet terug te geven en nu beginnen we dan. hij dicteert ons een uittreksel uit commissaris, het boek dat we allemaal hebben en waaruit de zinnen letterlijk zijn overgenomen. ik ben blij als de bel gaat. pauze. gerard en nog een paar anderen klampen me aan. kunnen we bij jou kapotjes krijgen. ik zeg, nee, toevallig had ik er een gevonden. en pieter dan, zegt hij, die heeft er wel een van jou gekregen. ik zeg, dan liegt ie, hij heeft er geen gekregen, we hadden er sa- | |
[pagina 31]
| |
men een. en wat wil je er mee doen. o, dat weten we nog niet. hans kersten uit de vijfde gebruikt ze echt regelmatig, zegt hij. de rector komt er aan en we moeten door lopen. de speelplaats is veel te klein. er is een soort van looppad gecreëerd met op de hoeken van de speelplaats palen met kettingen zoals op drukke verkeerspunten. er is vanzelfsprekend eenrichtingverkeer en je mag geen opstoppingen veroorzaken. op het midden van de plaats staan honderden fietsen in zwart ijzeren rekken met een roestig golfplaten dak. als de school uit is duurt het wel ooit tien minuten voor je met je fiets op straat bent. we lopen rond en praten over voetballen, het schoolblad, het huiswerk, de nieuwe leraar gym en het komende fuifje bij van deursen, waar ook meisjes worden uitgenodigd. na de pauze hebben we eerst aardrijkskunde en vervolgens godsdienst van trees. kijk jongens, jullie vragen mij, wat is de geslachtsdaad en dan zeg ik, dat is iets moois, iets onbegrijpelijks moois tussen man en vrouw enz. hij ziet er wel niet uit als een pastoor met zijn grijze pak en donkerblauwe stropdas. iemand vraagt hem, hebt u gisteren de wedstrijd ook gezien. hij zegt ja en maakt een paar ondeskundige opmerkingen en wij maar loeien. we houden ons verder bezig met een rijtje godsbewijzen. we geloven er geen van allen iets van, maar waarom zouden we dat zeggen. we krijgen toch geen antwoord.
hij zei ik dien god
en de godsdienst
want waar godsdienst is zijn gebruiken
zijn gewoonten. en wetten
zijn regels en is er moraal
en waar moraal is zijn grenzen
en waar grenzen zijn zijn overtredingen
en waar overtredingen zijn zijn straffen
en waar straffen zijn is onrecht
en om dat onrecht recht te zetten. ben ik
zei hij
want ik ben god.
| |
[pagina 32]
| |
leon 4ik ben over naar de vijfde klas, het is vacantie en ik ben met papa en mama in de auto meegegaan naar het eurostrand. het is druk we kiezen een plekje uit op het familiestrand omdat mama verwacht dat we er wel andere bekende families zullen aantreffen. we spreiden onze handdoeken, kleden ons uit en gaan liggen. het is lekker warm. alleen kleine wolkjes schuiven af en toe voor de zon, maar ik voel het nauwelijks. ik sta op en loop op een draf naar de trampolins. twee jongens en een meisje zijn er bezig. de ene jongen is steengoed. ik zie dat het pieter is. als hij er uit scheidt roep ik hem, ik kom ook. ik loop terug en vraag aan papa een gulden. 't duurt wel even voor ik aan de beurt ben, maar dan spring ik lekker de lucht in. ik maak salto's en schroefbewegingen, ik wip op m'n buik en op m'n rug en ik hoor dat er mensen klappen. je bent nog beter dan ik, zegt pieter, als ik weer op de grond sta. ik glunder en samen hollen we het water in. we duwen elkaar kopje onder, duiken onder elkaar door, doen wie het snelst kan crawlen, wie het diepst kan duiken, wie met zijn armen op zijn rug kan zwemmen totdat we er even genoeg van hebben. ik ben met m'n ouders en m'n broertje zegt hij, ik ga er eventjes bij liggen. ik ook, zeg ik. ik zie papa en mama liggen. mama ligt lui op haar buik, haar gezicht verborgen in haar armen. ik loop er naar toe, droog me af en ga ook liggen. vóór me zijn ze aan het waterskiën. ik heb het nog nooit gedaan, maar ik vind het wel fijn om er naar te kijken. vooral als je ziet aankomen dat ze gaan vallen, als ze proberen hun evenwicht te herstellen, als het lijkt of het zal lukken en als ze dan ineens plons in het water verdwijnen. de jongens die het nu probeert, zal het ook niet ver brengen. hup daar gaat ie. ik moet hardop lachen. ben je weer terug, zegt mama. wil je 'n appel of een koek. ik draai me om en we eten. ik krijg van papa een sigaret en kijk naar twee oude mensen, die op een klapstoeltje, hij met een pijp en zij met een miezerig zonnebrilletje, bewegingloos zitten. daarnaast bukt een vrouw zich om een baby een nieuwe luier te geven. ik draai me op m'n zij. | |
[pagina 33]
| |
ik hou het hier niet lang uit. is het goed, dat ik weer ga zwemmen, vraag ik.
eet meer fruit
draag een rose bikini
eet meer fruit
draag een rose bikini
dan vind ik je lief
| |
marc 9ga jij maar zwemmen, zeg ik tegen leon. tussen twee oudjes en een bukkende vrouw met een klein blauw broekje dat half in haar reet zit, zie ik leon over het gras naar de andere kant van het bad rennen. wat loopt dat jong vlug. we hebben het met onze leon nog niet zo slecht getroffen, zeg ik. hij kan goed leren, hij is gezond, hij heeft vrienden en echt vervelend is hij ook niet, vind je wel, mia. mia slaapt. haar rug gaat zachtjes op en neer. ze is toch wel mooi. en dan hoef ik ze nog niet eens te vergelijken met wat hier zo ligt. ik ga ook zwemmen. niet in het diepe. goed zwemmen heb ik nooit geleerd. in het bad van een vijftig is het druk, je zou beter kunnen zeggen, vol. ik laat me op m'n rug drijven. het water is zacht en lauw. opeens patst een grote bal op m'n hoofd en ik ga onder, ik moet gauw gaan staan om het water uit m'n neus en mond te blazen. 'n meisje komt lachend naar de bal gezwommen. ik wil haar de bal geven, maar hij schiet uit m'n vingers en ik val weer languit in het water. zij schatert het uit, pakt de bal en zwemt weg, terwijl ze me met een van haar nagels per ongeluk nog een flinke jaap over m'n arm geeft. 't valt nogal mee. ik zuig er op en ploeter verder tot ik moe word en bij mia ga liggen en ik val in slaap. | |
[pagina 34]
| |
je liep alleen door de tuin
als een filmster
en je ging liggen in het gras
als een echte filmster
en je sliep gewoon.
en ik dacht de je 'n filmster was
en dat je door de tuin liep
en ging liggen
als een filmster,
ik keek als een filmster naar jou
| |
marc 10m'n ouders sterven bijna gelijktijdig, na een langdurig, onverzekerd verblijf in een ziekenhuis. de erfenis is miniem.
o bloem die duizend maal vergroot
voor mij nog te klein is
o bloem die ik kneed tot het deeg
alleen om het rijzen.
een vliegende hollander
kun je als je zelf handig bent en kunt lassen
zelf best maken.
een vlieger kun je kopen. of vinden of krijgen of ook
zelf best maken met je eigen handen.
een hand is maal twee op mijn buik het begin
van de liefde, maar als de parapluus staan te drogen
niets dan modder en huiselijkheid
wat mij omarmt.
| |
[pagina 35]
| |
angstig kijk ik opzij en zie
paarden met benen
mensen met geweren
christenen met bezitsvorming
doden met tradities
huizen met een achterdeur
en in de winkel krijg ik
tegen wil, die vind ik als ik
mijn jasje leeg maak, zegels
zegels, als ik tegen het hoogspanningkastje zeg
dat je kunt verrekken,
eenzijdige, ongenuanceerde kloot,
mijn moeder is dood.
| |
leon 5als eerste jaars student kom ik na een ongelukkige val bij waterskiën in het ziekenhuis. ik zal een heel tijdje moeten liggen en ik word weer thuis gebracht. minstens een jaar zal het wel duren. in de tuin wordt een klein houten huisje geplaatst, dat draaibaar is. (zie schetst). ik moet veel zon en buitenlucht hebben. na drie maanden krijg ik een brief van mijn vriendinnetje. u kunt wel raden wat er in staat. en ik hoef haar ook niet meer te schrijven. ik vouw de brief weer op en scheur eva's foto, die op het boekenrekje staat in stukken. het doet me niet veel, denk ik. buiten zijn schilders bezig de dakgoot af te krabben. ik hoor het blazen van de branders en flarden muziek uit het toestelletje beneden op het terras. ik pak het aangebroken pakje sigaretten, dat voor de bezoekers bestemd is, steek een sigaret op en inhaleer zo diep dat ik moet hoesten en bijna overgeven. | |
[pagina 36]
| |
de boom heeft aan de linkerzijde
drie takken
en ook aan de rechterzijde
drie takken
of aan de voorkant twee takken
en achter drie takken
hoe kan dat zul je zeggen
maar dat komt als het je interesseert,
omdat ik nu vanuit een andere hoek lig te kijken
naar de lucht en de takken van de boom
| |
marc 11ik schuif de gordijnen open en kijk naar het groengecarbolineerde huisje. leon kijkt naar het plafond. ik tik op het raam. leon kijkt en ik zwaai naar hem, hij knikt glimlachend terug. ik gebruik het ontbijt en rij naar kantoor. ik vertel geen verhalen meer.
en de machine tikt
hele bedden vol gedachten
hele fabrieken vol vacanties
hele kazernes vol bierlucht
hele latrines vol literatuur
hele kerken vol effecten.
hele kluizen vol chantage
hele kantoren vol met diefstal
hele bomen vol vergif
hele recreatieoorden vol tanks
hele flatjes vol gevangenen
hele bussen vol maaglijders
hele scholen vol welgestelden
hele treinen vol gastontheemden
hele zolders vol grijsaards
hele straten vol geslagenen.
| |
[pagina 37]
| |
hele vluchtstroken vol misvormden
hele kelders vol pederasten
hele kanalen vol rechterbenen
hele dalen vol vrouwenhaar
hele streken vol softenonhoofdjes
zelfs hele landen vol schilders
hele landen zonder bewoners.
| |
leon 6heden, 6 februari verscheen voor mij, ambtenaar van de burgelijke stand burgers, leon, adrianus en moeskops, hendrica, maris, francisca................................. hendrikje en ik kijken elkaar aan. 't is zo afgelopen lees ik in haar ogen. we luisteren, zeggen, ja ik wil, worden omhelsd en rijden per taxi naar het huis van de familie moeskops. een gewoon huis. drie ramen en een deur, met daarnaast een kraantje om de auto te wassen. binnen is alles versierd. we zitten aan het hoofd, naast ons onze ouders, verderop neven en nichten, ooms en tantes en pieter is er ook met zijn verloofde els en er zijn er nog meer, maar ik zie het eigenlijk maar half. het interesseert me niet zo, met de schoonouders praat ik over de prijs van de gordijnen, het krimpen van de vloerbedekking, het voordeel van aardgas, over de brand verzekering (ik zeg daar heeft papa natuurlijk voor gezorgd) over de plechtigheid in het stadhuis (de ambtenaar was toevallig nog een kennis van de heer moeskops) over m'n studie (m'n proefschrift over de industriële revolutie in het tasjkentbekken is zo goed als klaar en dan word ik gepromoveerd) over auto's (zij hebben een opel, ik een peugeot) en natuurlijk over hendrikje. tijdens de receptie komen er in carnavalcostuum verklede studenten uit rotterdam (wij dachten dat jullie hier allemaal verkleed zouden zijn). na het diner wordt papa zat en probeert alsmaar met els te dansen. wij kleden ons om, nemen afscheid van vermaningen en schuine moppen en rijden naar amsterdam. | |
[pagina 38]
| |
ze zeggen dat als wij sexloos zouden zijn
er geen. oorlog meer zou zijn
ze zeggen zo veel
ze zeggen dat christenen übermenschen
zijn en joden wel aardig
maar gehaaid en zieken niet echt
ziek en doden alleen maar afwezig
maar als ik jouw tietjes voel en ik zou
wat zeggen. dan leuter ik maar wat.
| |
hendrikje 1onze hotelkamer valt niet tegen. er is radio en teevee en er hangt een grote spiegel. terwijl leon beneden nog wat regelt, neem ik een douche, doe een klein slipje aan en een doorzichtig nachthemd en ga op het bed liggen. ben je daar, je hoeft niet onder de douche, kom maar gauw, zeg ik. ik ben eigenlijk benieuwd wat hij eerst allemaal nog gaat doen. zou hij een pyama aandoen. nee, hij sluit de deur, kleedt zich helemaal uit en komt bij me liggen. wat zie je er lief uit, zegt hij. ik zeg, wacht even, ga 'ns mooi op je rug liggen en ik trek het lint uit mijn haren en bind het in een strikje om zijn piemel, die steeds groter wordt. nu jij, zegt hij en wild trekt hij m'n hemd uit, dat helemaal scheurt. dat worden dure nachten, zeg ik, als dat elke keer zo gaat. natuurlijk hebben we al heel wat keren samen geslapen, maar toch altijd iets stiekum. waarom weet ik niet. voor leon was het wel een tegenvaller dat ik geen maagd meer was, maar zelf heeft hij het bij eva ook gedaan. in ieder geval zijn we hardstikke gek op elkaar. kom leon, maak je proefschrift eens af.
de aardappelgejaste tijd is voorbij
zei het meisje met migraine met transistor
de pyamagejaste tijd ligt voor mij
zei het meisje met transistor en migraine
| |
[pagina 39]
| |
moeder, als er kunst bestaat
dan alleen voor de boeren
als er liefde bestaat voor de hoeren
want ik als meisje heb
ervaren dat alles zo lief was
zo diep gelukkig in mij bewegend
voorbij omdat ik nog niet homo ben
niet bi- of unisex of anti
de klavergejaste show ligt me niet
ik ben kwijnend geboren als maagd
het was wel moeilijk
maar alleen. ik heb gulzig
mijn eigen tepels bezogen,
jezus scheur me open.
| |
hendrikje 2het is donker als we wakker worden. we douchen, zetten de teevee aan en gaan op bed liggen met wat tijdschriften. heb ik de goeie maten, leon, vraag ik en laat hem, mij alles meten, heel gebrekkig wel met een metertje, dat hij uit zijn agenda scheurt. hals zevenendertig, bovenwijdte negentig, bovenbenen eenenvijftig, heupen ook negentig. ik zeg, daarklopt niets van geloof ik, en ik ben blij en heel happy. leon, zeg ik, ik hou zo van jou, je moet altijd bij me blijven. we blijven een week in amsterdam. (nieuwe spelling, amstedam). we vinden vinden dat het er stinkt. de benzinedamp, de grachten en de hondepoep.
met lange neuzen en vol asperine
zo was het toch, zei je, op de derde dag feesten
met ada en agnes, met barend en sjang hard
zingen en hijsen en. je vriend in de zeik zetten
zo was het toch, met je capsones op het biljart,
met je kots op je stropdas en je zever op mijn rok
| |
[pagina 40]
| |
met je geile praatjes en je vleierij,
ik weet wel je had hoofdpijn
de stenen straten bonkten tot in het park maar
daar was het stiller
de beuken zongen voor niemand
op het gras lag een poes
die jij kuste en die dood was en toen. jij lachte of snikte
werd ik erg verliefd en de bladeren gebruikte jij
als masker voor je ogen en takken stak jij in je mond
en je zei ik ben de bosboef die de tijgers
uit hun holen lokt, ik ben het leger zonder vijand, ik
ben de priester die zijn kaarsen eet, de weerman
van de goden en. nog meer onzin,
zei jij, maar jij hier in dit zand, en je kraste met je
vingers op het harde voetpad van asfalt, bent, hoe
zal ik het zeggen, een uitspansel van nieuwheid, een zee
van wijnen en whisky, een moederlijke poort naar intense
vrijheid, een pas-ontdekt veelluik of dubbelster, een,
kijk hier, als ik daar op bijt met mijn tanden, ja zo,
dan proef ik de sterkte van jouw ingetogen bereidheid tot
wie weet wat willem wil wensen, jouw afstandelijk
dichtbijzijn, jouw dichtbije te grote afstand, jouw mooie
benen, jouw gewoon zo maar lief zijn.
ik weet wel, zei ik, dat je veel gedronken hebt en dat
de beuken heulen en dat ik je lief vind, maar je bent
toch een schoft en je moet nu naar huis en ik wou en ik
wist dat het langer zou duren en ik hielp hem bij het
opstaan en. wij vielen samen zonder macht,
zonder dat iemand het hoorde, in love.
(ja, zo was het, geloof ik. wie weet waar wij wonen.)
| |
[pagina 41]
| |
leon 7als marcel niet geboren was, dan waren wij al lang gescheiden. wat betekent zo'n zin, als je die elkaar al wel een keer of tien hebt toegeschreeuwd. toch spreekt men altijd tegen dat het invloed heeft op het aantal echtscheidingen. de kinderen. ik kan best weggaan en alimentatie betalen ook. 'n baan vind ik gemakkelijk hoewel de firma f. ideaal is, bijna. veronderstel dat ik in groningen zat of maastricht of in amsterdam. trouwen zou ik nooit meer doen. maar amsterdam zou op zich zelf wel fijn zijn. ik loop er graag rond. ik kijk of ik genoeg bij me heb, pak m'n jas en sla de voordeur hard achter me dicht. ik start, schakel en rij weg. in het spiegeltje zie ik dat hendrikje nog even uit de voordeur komt. ik neurie en rij hard door de stad. bij elk zwart dafje dat ik zie, minder ik wat snelheid, op de autobaan trap ik tot honderdveertig kilometer. het begint te regenen. ik zet de wissers aan en de radio en pak een sigaret. hoe zou het met eva zijn. in den | |
[pagina 42]
| |
bosch bij een verkeersopstopping verschijnt ineens voor mijn raampje een niet onaardig meisjesgezicht. mag ik misschien meerijden naar utrecht, meneer, als meneer naar utrecht moet. ik zeg, jazeker, juffrouw, komt u er maar in. ik zie dat ze netkousen heeft, zwartgelakte schoentjes met naaldhakken, 'n klein tasje, geen bagage en ze ruikt uitdagend naar parfum. ik grinnik in mezelf. we rijden verder. ik mag wel jij zeggen, zegt ze, vind je me lief, je mag me wel aanraken en ze trekt haar rok een eind omhoog. ik vraag wat kost het, een tientje. vijf en twintig, zegt ze. en als ik het uit meelij doe, grijns ik, maar wat kost het bij je thuis, ik heb geen zin om hier wat op de bank heen en weer te wippen. ze zegt, ik doe niet aan huis. ik trap op de rem om haar op de vluchtstrook er uit te gooien. de wagen begint te schuiven. ik hou hem niet. we draaien helemaal rond, langzaam en dan nog een keer vlug, ik ontkoppel tot ik merk dat hij weer spoort en ik stop. het juffertje is helemaal overstuur. je kunt niet, rijden, zegt ze, laat me er uit. met genoegen, zeg ik, hier heb je 'n tientje en ik duw het achter haar bloesje. misschien genoeg voor een verbaal, want je mag hier niet lopen en zeker niet tippelen. bij utrecht rij ik het hele verkeersplein om en neem dezelfde weg terug.
met de tong op m'n schoenen
heb ik je lief
ik poets je schoenen
was je ondergoed
en doe het uit als je heet bent
jouw tanden in mijn vlees
jouw haren in mijn ogen
jouw lepel in mijn soep
alleen als het moet van jou
wil ik bloot het plein rond lopen
gras eten en je vrienden verleiden
ik kleed me uit moe van de afwas-gedaan
moe van de kindjes-in slaap
moe van de buren-teevee:
| |
[pagina 43]
| |
languit liggen op het laken mijn plannen en
mijn kleren, de wekker staat klaar,
liggend de benen gesloten peinzen. over jouw onschuld
de goot die overloopt, de stappen in het zand
de heesters die gespit, geplant, gemest, gesnoeid, geplukt, geveld,
de tijd insterven omgekeerd wie wil de balken en de planken
zagen, ribsgewijs, het droge bos bevuilen met zijn lieve hond of
denken wel jij gooit de bloemen steeds onverwelkt, geprijsd de
grachten in, met mirre in de stralen van het geloop dat bijtend
van ontzag (de melk kookt over lieve) nooit echt vertederd in het
woonvertrek de fietsenmaker en zijn vrouw en zijn twee kinderen
begroet; de school is leeg, de nacht voorbij, de pap is zoet, nog
wel de banken en de stoelen die ongekocht bij v & d nog slapen,
onthutst zo groot, hoe groot te wachten tot de mens, de mens per
auto in honderd uren wekelijks behangen met onschuld (zoiets zei
jij toch) de zucht naar de ochtend, de ochtend, och, ochtend die
kil en tochtend het klamme laken drukt, niet spreekt, niet zingt
dan vogels net eender tevreden als vroeger of later tot alles weer
terugkomt.
volop genoeg gedachten liggen in het opgemaakte bed en wachten
doordat het laat werd en donker. en de afwas, en de zieke poes
en de wakkere vriend niet rusten.
volop gedachten liggen laat in de afwas en voor de zieke poes,
waar ik wakker van blijf, lijkt het donker genoeg
zieke poes, mijn wakker beestje, het is al laat en volop afwas is
al meer dan genoeg.
als de forensen mijn vriendinnen waren en de afwas samen deden
met jou, wat zou ik dan nog denken aan de poes. als er volop
vrienden zijn is het licht genoeg.
nee, nu is het laat genoeg, laat de afwas maar staan
je ligt in het frisse opgemaakte bed, je bent al wakker, forensen
brommen voorbij, het wordt licht en de wekker loopt af.
weer vergeet ik de poes en praat volop over mezelf, vriend het
is al laat.
| |
[pagina 44]
| |
volop brommende poesen liggen in het opgemaakte bed en wachten
tot ik ze er uit jaag, als ik klaar ben.
geef mij maar een bed met een mooie jongen, dan kan de afwas
wel wachten.
verdorie, je mag toch gerust in een net bed liggen, zonder een
jongen, tot in je buik vol verlangens, die pas verdwijnen. als je
's morgens op het zeil staat.
toen schubert naar bed ging, of was het schumann, huilde hij tot
de zon op kwam uit sehnsucht en wenend stond hij op.
ik ben blij dat de wekker nog niet afloopt
tju, daar gaat hij.
het ontbijt is geloop, het eten geknoei en gepraat, en gelach en
gelees in de krant.
| |
leon 8ik drink m'n koffie en lees in de krant.
vreemde grafschenennis in stad en omgeving van politiezijde is ons meegedeeld dat er de laatste tijd verschillende meldingen zijn binnengekomen van afgrijselijke grafschennis. het staat vast dat er schedels zijn ontvreemd en dat de opgravingen daarvan werden begeleid door vreemde rituelen. twee jeugdige personen van achttien jaar zijn reeds onder sterke verdenking in arrest genomen, de zaak is in onderzoek. (zie verder pag. 4) |
|