Raam. Jaargang 1967
(1967)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Nieuwe Boeken
| |
[pagina 79]
| |
dient van de gebruikelijke zinskonstrukties, bereikt hij niet de gebruikelijke helderheid. Een voorbeeld moge dit illustreren
De mens, opeens en starend sterven,
Lichaam dat ik vloeibaar haat,
En met mijn hart verbreek tot steen bezweer
Uit steen gespleten, behouden hield de nacht
Iedere sekonde iedere smart. (8)
De herhaling, bij deze dichter een van de meest toegepaste stijlmiddelen, is hier virtuoos gebruikt, omdat ze beide keren geen herhaling is zonder meer. Minder subtiel in
En zelfs niet de sneeuw
De sneeuw die viel, gevallen is,
Zelfs de sneeuw niet meer. (8)
De tweede regel doet denken aan de poëzie van Gerrit Kouwenaar; nauwelijks nog uit Pernaths koker lijkt te komen
Zoals men heeft gesproken.
Zoals men sprak. (28)
Overigens zijn dit de enige regels die men zonder meer aan de Noordnederlander zou willen toeschrijven. Desondanks passen ze organisch in de faktuur van Pernaths poëzie. Maakt het verheven prevelen dat Pernath in zijn poëzie pleegt te doen op ons vaak de indruk of er een buitenwereldse of oudtestamentische vader aan het woord is in een aan hem voorbehouden jargon, de affiniteit van zijn eigen taal met die van het Oude Testament moet ook Pernath duidelijk geworden zijn. Zodanig dat hij verder schrijft in de taal van het Boek zonder dat er een breuk valt
Gaf zij mij een dag van haar dagen.
Verder ging het gerucht, een verhaal
Van opdracht en openbaring
Het verzet tegen het recht
Van de eniggeborene.
De aartsvaders kloegen
Doch bleven wonen en voldeden
Hier en daar.
(82)
Het slot van de laatste zin is geschreven door een ietwat cynisch meesmuilend dichter anno 1964. De steilheid, die o.a. tot uiting komt in de eigen syntaxis, vinden we terug in het gebruik van de hoofdletters aan het begin van iedere regel. Verzoekt de mode het gebruik van iedere hoofdletter te vermijden, Pernath haalt er zoveel mogelijk uit de archaïsche doos. Het is merkwaardig dat de verzen van Pernath, die sterk buiten de tijd geschreven lijken, voortdurend tijdsbepalingen bevatten. De drie eerste cycli van Mijn gegeven woord eindigen er b.v. mee
Het vergane motief van de herinnering
Aan een vorig jaar. (12)
Geknield en lijfelijk eigen,
Vandaag nabij vandaag. (24)
dit tegenwoordige leven, waar niets
Gestolen wordt noch in noch uit de tijd. (46)
Pernath schrijft van zichzelf ‘ik die naakt ben, ik die dien’ (41). Het moet mij van het hart dat de dichter een allerminst dienstbare indruk maakt; eerder lijkt hij boordevol Spaanse trots en maatschappelijke onaangepastheid. Hij is waarschijnlijk dichter bij de waarheid wanneer | |
[pagina 80]
| |
hij schrijft ‘Maar ik woonde in de myte’ (43), al zie ik niet in waarom hier de verleden tijd gebruikt zou moeten worden. Wel is het zo dat de laatste cyclus, Mijn getijdenboek, in de zinsbouw sterker aansluit bij de gebruikelijke schrijftaal, zonder overigens iets aan dichterlijke intensiteit in te boeten. Ook bij derde lezing geeft de poëzie van Pernath zich niet prijs. (Vandaar dat ik slechts voorzichtige marginalia plaats.) Ze is wel het tegendeel van de tegenwoordig zo veelvuldig beoefende intelligente woordkonstruktie, waarbij het inzicht achteraf en weloverwogen, liefst in woordspelingen verwoord wordt. Bij Pernath geen marinisme. Zijn wijze van kreëren is eerder verwant aan die van A. Roland Holst. Voor het eerst in lange tijd overkwam het mij, dat ik, lezend, me aangezocht voelde, dit hardop te doen. Ik moest ook denken aan de mening van Coleridge ‘Poëzie geeft het meeste genoegen wanneer men haar slechts in het algemeen en niet volledig verstaat’. Ik heb niets tegen een intellektueel doorzien van een gedicht, maar ik meen toch dat een innerlijk verstaan van, intuïtieve affiniteit met een gedicht dieper inwerkt op de lezer dan de intelligente analyse vermag. De poëzie van Pernath is vrijwel beeldloos, terwijl de dichter, paradoksaal genoeg, onophoudelijk in metaforen schijnt te spreken. Monotonie is er een essentieel kenmerk van, maar de eentonigheid is ondergeschikt aan het begeesterd mompelen. José Boyens |
|