| |
| |
| |
Kroniek
Warschau, stad van geruchten
De Nijmeegse Wijsgerige Faculteitsvereniging ‘Thaumasia’ heeft van 5 tot 14 april j.l. een reis naar Warschau gerealiseerd. Ik heb daaraan deel genomen. Mijn belevenissen, nog verward en in tegenspraak met elkaar, vertonen een zekere lijn die ik aan U wil voorleggen.
Juist vanmorgen overigens trof ik in mijn brievenbus een nummer aan van ‘Student’, het maandblad van het Algemeen Studentenpersbureau. Daarin beschrijven twee redacteuren van ‘Student’, Gerard van Westerloo en Henk van Gessel, die op uitnodiging van de Poolse Nationale Studenten Unie de maand maart in Polen hebben doorgebracht, hun ervaringen. Waarom schrijf ik nog over mijn impressies en verwijs ik U niet naar dat nummer? Omdat mijn ervaringen wel beperkter maar misschien geslotener waren. Dat komt, denk ik, omdat zowel mijn initiale vooroordeel als mijn reisdoel beperkter maar gerichter geweest zijn.
Gerard van Westerloo omschrijft zijn uitgangspunt als volgt: ‘Jammer, maar je kunt er niets aan doen, als je als koude-oorlogskind bent geboren. Wie in zijn jeugd communisten heeft leren zien als behaarde monsters, in drommen klaarstaand om onze Westerse vrijheden aan te randen, kan naderhand nog zoveel van zijn vooroordelen wegredeneren, echt fijne jongens zullen die rooien maar moeilijk voor hem worden’. Dat vooroordeel kón ik niet met hem delen. Puur op grond van een verschillende geboortedatum heb ik andere monsters leren kennen. Zowel in Berlijn, waar ik twee maanden geleden was, als in Warschau ervaar je de eenheid die plotseling ontstaat wanneer je geconfronteerd wordt met de nazi-tijd: Gedenkstätte Plötzensee, de brave soldaat Schweyk in de tweede wereldoorlog (opgevoerd in het Brecht-theater), de lege vlakte van het voormalige ghetto en de simpele steen bij Mila 18. Eerst later komen de twijfels. Welk recht heeft de DDR alle gruwelen op rekening van West-Duitsland te schuiven? Moet de herinnering aan de nazi's de mensen berusting bijbrengen in hun huidige staat? Welke afmetingen had het antisemitisme in het Polen van voor de oorlog aangenomen, en zegt Kolakowski niet dat het antisemitisme nog volop levend is in het huidige Polen?
Mijn vooroordeel is ontstaan door een ontmoeting in Berlijn met een van de mensen die zich inzetten voor het gesprek met de marxisten, Pfarrer Tietz, gewantrouwd naar beide kanten, bereid om al zijn zekerheden op het spel te zetten, komend tot de sublieme formule: in het gesprek wil je
| |
| |
allereerst dat de gesprekspartner een betere partner wordt, de communist derhalve een betere communist, de protestant een betere protestant. Van hem had ik begrepen dat de ontwikkeling van het marxistische denken een feit is, dat er inderdaad een onderscheid gemaakt moet worden tussen het partij-marxisme en het marxisme van hen die denken, en dat de voornaamste centra van deze ontwikkeling gezocht moeten worden in Praag op de eerste plaats maar dan ook in Warschau. Gaat het om namen, dan in Praag: Josef Hromádka, Milan Machovec, Karel Kosic, Julius Tomin, en in Warschau: Leszek Kolakowski en Adam Schaff. En de zin van deze ontwikkeling binnen het marxisme is dat men het anthropologische vraagstuk weer als een authentieke wijsgerige problematiek heeft aanvaard.
Met dit vooroordeel hing mijn reisdoel samen. Ik heb niet gezocht naar contacten met de burgerbevolking, waarmee het toch al moeilijk is een overeenstemming in taal te bereiken, maar ook niet naar contacten met parochie-geestelijken, zoals we in Berlijn gedaan hadden, ik ben niet gespitst geweest op de economische problematiek noch op de politieke moeilijkheden die samenhangen met de grensverschuivingen die na de oorlog zowel de west- als de oost-grens van Polen hebben gewijzigd. Zeker, ik heb begrepen, dat Warschau tot op zekere hoogte een mooie stad is, niet door dit of dat monumentale gebouw, maar door de breedte van zijn straten. Ik heb gezien, dat de winkels beter gevuld zijn dan in Berlin, die Hauptstadt der DDR, en dat vooral de jonge vrouwen goed gekleed zijn en de westerse mode nauwgezet volgen. Ik meen opgemerkt te hebben dat er ergens een breuk ligt in de allure waarmee de mensen zich bewegen en dat die breuk gevormd wordt in de leeftijdsgroep van de 35- tot 40-jarigen. Ik heb genoteerd dat de Pool zich cultureel tot het Westen rekent en slechts politiek tot het Oosten. En ik ben volledig accoord met Gerard van Westerloo: ‘Polen is net een lief meisje: het heeft zijn fouten maar je kunt er niet kwaad op worden’. Hartelijk, gastvrij, charmant, begaafd met een zekere levenskunst, een vanzelfsprekend geworden culturele achtergrond, en overal gras, bomen, bloemen en de liefde voor kleur.
En ondanks dat besef van een groeiende sympathie, die eigenlijk pas wil doorbreken nu ik thuis ben, was ik me tijdens die dagen bewust dat mijn verwachtingen langzaam verminderden, totdat ze opgedroogd waren en ik mezelf voorkwam als een bal waarmee onverschillig her- en derwaarts getrapt is en die nu, lek geschoten, is blijven liggen.
Een reis als de onze kan nergens anders beginnen dan bij de Poolse ambassade in Den Haag. We zouden naar Polen gaan en we waren geinteresseerd in de filosofie. Dus werd er een program opgesteld dat er wezen mocht. De eerste morgen in Warschau: sightseeing trip. De bus was stipt op tijd voor ons hotel. Om twaalf uur de eerste lezing. Prof.
| |
| |
Morawski zou tot ons spreken over ‘philosophical studies in Poland’. Als deken van de wijsgerige faculteit van de Universiteit Warschau mocht hij geacht worden bij uitstek bevoegd te zijn om dit onderwerp te behandelen. Tot zijn spijt kon Prof. Morawski ons echter geen voordracht geven, want eerst vijf minuten voor het afgesproken uur was hij van onze komst op de hoogte gesteld. Wij, Polen, zijn niet zulke goede organisatoren. Wij, vermoeide reizigers, nemen hem dat niet kwalijk. Op ons netvlies staan nog de beelden van de film die wij een uur tevoren hebben gezien: duitsers met vlammenwerpers steken de stad aan, de genie boort gaten in paleizen en kerken, de ontploffingen verwoesten de stad. Organisatie is een duitse aangelegenheid, en in mijn achterhoofd speelt de gedachte van Kolakowski mee: gezegend het ras van de inconsequenten. De wijsgerige studie aan de Universiteit Warschau - daartoe blijkt ons onderwerp beperkt - kent twee vormen. De eerste richting geldt voor degenen die direct van de middelbare school komen, de tweede voor hen die reeds een universitaire opleiding voltooid hebben en zich nu wijsgerig willen bekwamen. De hoogleraren van de wijsgerige faculteit zijn de volgenden: Kotarbinski (logica), Krajewski (filosofie van de wetenschappen), Legowicz (geschiedenis van de antieke en middeleeuwse wijsbegeerte), Kolakowski (geschiedenis van de moderne wijsbegeerte), Baczko (assistent van Kolakowski), Fritzhand (ethica), Schaff (semantische analyse) en Morawski (esthetica). Wat kan een afgestudeerde met zijn filosofie beginnen? De vraag wekt verwarring en krijgt geen duidelijk antwoord. Wel wordt er de nadruk op gelegd dat de tweede groep studenten in het vak waarin ze voordien afgestudeerd waren, altijd een positie kunnen verwerven.
De bijeenkomst van de volgende dag stond aangekondigd als volgt: ‘meeting with students from the philosophical faculty, some members will present short reports on the contemporary philosophy, discussion’. Er waren echter niet meer dan vier, vijf studenten aanwezig. Geen ‘reports’, laat staan over hedendaagse wijsbegeerte, geen discussie. Het is namelijk niet zo eenvoudig tot een discussie te komen, als je er geen basis voor verschaft wordt. Men liet ons de bibliotheek zien. We babbelden wat. In een klein groepje vertelde ik dat ik aan de Warschau-reizigers een uiteenzetting over Kolakowski gegeven had. Even later kwam ik in gesprek met iemand die geen filosofie studeerde en daar ter plaatse eigenlijk niets te doen had. Hij vertelde me iets over Kolakowski. Hij is niet eerst in januari uit de partij gestoten. Dat dateert van oktober. Bij de herdenking van de ‘kleine revolutie’, zoals de Polen zelf de Poznan-opstand van '56 noemen, had Kolakowski gesproken. Mijn zegsman was daarbij niet aanwezig geweest, maar de inhoud van de rede zou de volgende geweest zijn. Er zijn beloften gedaan in '56, welke daarvan zijn in vervulling gegaan? Niet één. En de rede zou geëindigd zijn in deze trant: wie zijn er vandaag
| |
| |
nog leden van de partij? Uitsluitend lafaards en profiteurs. Van partijstandpunt uit en ook vanuit de inhoud van de rede op consequente wijze bereikte Kolakowski reeds de volgende dag het bericht dat hij geen lid van de partij meer was. Bovendien werd hij vanaf die dag tot begin januari niet meer gezien. Men wist niet wat hem overkomen was. Maar veel geruchten deden de ronde. Bovendien verklaarde mijn zegsman mij waarom de vraag naar de toekomst-mogelijkheden van Warschauerfilosofen verwarring teweeg gebracht had. De mogelijkheid om zich direct na de middelbare school aan de filosofische faculteit te laten inschrijven is namelijk opgeheven. Op dit moment zijn er dan ook geen eerste en geen tweede jaars studenten meer. Mijn zegsman besloot: men is de faculteit aan het liquideren. Later hoorde ik dat de inschrijving reeds volgend jaar weer open gesteld zou worden. Dat werd mij nog later weer ontkend. Waarschijnlijk is in elk geval dat de partij zich ernstig aan het beraden is over de vraag of filosofen van nut zijn. Kennelijk zijn ze niet overtuigd door het betoog van Kolakowski: ‘die kommunistische Partei braucht die Intellektuellen nicht, damit sie sich für die Klugheit ihrer Beschlüsse begeistern, sondern damit ihre Beschlüsse klug werden’.
De derde bijeenkomst zou het contemporaine marxisme betreffen. Dat thema werd vervangen door een verhandeling van Prof. Legowicz, de mediëvist. Maar ik mag niet spreken over een verhandeling. Prof. Legowicz rekende op onze clementie. Doordat het thema zo laat gewijzigd was, had hij eerst vijf minuten geleden vernomen dat hij een ontmoeting met ons zou hebben. Hij vertelde ons, sympathiek, beminnelijk, over zijn werk, over de grote hoeveelheden middeleeuwse handschriften die Polen rijk is, over zijn pogingen hen te catalogiseren en over de medewerkers die hem helpen. Terloops zegt hij, marxist en lid van de Poolse Academie van wetenschappen, omtrent Tschenstokowa, het domein van de zwarte madonna die we in al onze kerken vinden: ‘c'est notre Lourdes’. Na de pauze, gevraagd naar de invloed die het marxisme op zijn wetenschapsbeoefening heeft, veren we op. Hij zal ons uitleggen hoe hij de methodologische princiepen van het marxisme op de Middeleeuwen toepast. Het marxisme, dat is de strijd van de tegengestelden, met name de strijd van de klassen. Wie het handboek van de Wulf leest, krijgt de indruk dat de Middeleeuwen een gaaf geheel vormden waarin alles op zijn plaats stond. Het methodologisch marxisme toont de onjuistheid daarvan aan. Of liever: geleid door het marxisme vinden we de tegengestelden in de Middeleeuwen terug, de oppositie tussen nominalisten en realisten, de dialectici en de anti-dialectici, Chartres en St. Victor, volgelingen van Augustinus en volgelingen van Aristoteles, of hoe ze telkens mogen heten. Praten over het marxisme is gemakkelijk, maar de marxistische methode toepassen: dat is niet eenvoudig. Ik pas deze methode toe. En die methode
| |
| |
heeft mij iets gegeven en nog steeds doet ze mij nieuwe inzichten aan de hand.
Bij deze voordracht waren meerdere poolse studenten aanwezig. Ik stel vast dat ze bromden en kennelijk niet tevreden waren. Waarom niet? Om Legowicz' marxistische geloofsbelijdenis? Als wij bromden, dan toch omdat we niet voor dergelijke simplismen naar Warschau waren gekomen.
Er viel een zondag in ons reisprogram. We hadden hem doorgebracht met het bezoeken van een prachtig park waarin een subliem klein paleisje, perfect gerestaureerd, en in het nationaal museum. Nu waren we aan de voorlaatste dag van ons verblijf toe. Prof. Baczko zou dan spreken over het lang-verbeide thema: hedendaags marxisme. Laat ik een lang verhaal kort maken. Prof. Baczko was eerst laat in de avond van de vorige dag van onze komst op de hoogte gesteld en eerst vijf minuten geleden had hij gehoord welk thema wij behandeld wilden zien. Zijn inleiding, enkele minuten, stelde een interessant probleem: hoe kan de historicus van de wijsbegeerte die zelf een eigen wijsgerige positie inneemt, zich bezig houden met andere wijsgerige systemen zonder zijn identiteit te verliezen? Toen was het woord aan ons. Nogmaals: het is niet eenvoudig direct in een goede discussie te geraken als je er geen basis voor gegeven wordt. Een discussie is toch een soort gesprek, woord en wederwoord. Nochtans herkende ik in Baczko, hoe voorzichtig ook, de assistent van Kolakowski. Daarop kom ik straks terug.
Voor bijna allen echter was deze bijeenkomst het einde van alle moed. Persoonlijk was ik nog steeds doende een gesprek met Kolakowski te arrangeren. Dat was niet moeilijk, werd mij van alle kanten verzekerd. Ik kon hem opbellen, ik kon het regelen via Baczko. Ik had de voorkeur gegeven aan de laatste mogelijkheid die mij zeer was aangeprezen. Maar toen ik Baczko ontmoette, raadde deze mij de telefoon aan. Eerst de volgende dag deed zich een mogelijkheid voor. Maar aan de andere kant van de lijn werd mij slechts in rap pools geantwoord. Onze gids hielp mij uit de brand. We belden nogmaals op en toen begreep ik dat dit telefoon-nummer inderdaad het juiste geweest was, nu echter niet meer van Kolakowski is, aangezien hij een ander, geheim nummer gekregen heeft.
De laatste dag, een tour buiten de stad naar het geboortehuis van Chopin. Daar aangekomen bleek het huisje al maanden in restauratie, zodat we er niet in mochten. Op naar een tweede doel: een paleis in Wilanow. Eerst om half vijf waren we thuis. Een korte rust en dan het slotstuk van het program: afscheid van de studenten die we hadden ontmoet. Wij waren er op tijd. Van de studenten kwam er één opdagen.
Er zijn moeilijkheden aan de filosofische faculteit van de Universiteit
| |
| |
Warschau. Exacte informatie is nauwelijks te verkrijgen. Warschau is op dit gebied een stad van geruchten. Laat ik als voorbeeld nemen de ziekte van Adam Schaff. Wat mankeert hem? De eerste zegsman beweert dat de spanningen hem te veel zijn geworden, dat zijn hart niet best meer is en dat hij niet lang meer te leven heeft; de tweede dat hij een ongelukje heeft gehad bij het skiën waarbij hij een been heeft gebroken: binnenkort is hij beter; de derde bevestigt dit maar voegt er een levensgevaarlijke trombose aan toe, de vierde neemt én het skiën én de trombose over maar verplaatst deze naar een rib-breuk. Persoonlijk houd ik het op skiën, been, trombose.
Op zich is dit verhaal niet interessant. Maar het is toch symptomatisch. Ik ken slechts één situatie waarin geruchten zo rijkelijk bloeien. Dat was de duitse tijd. Verstaat U mij goed: ik deel de overtuiging dat nazisme en hedendaags marxisme niet op een lijn gesteld mogen worden en ik heb volstrekt niet de bedoeling het poolse volk, dat als geen ander onder de oorlog geleden heeft, nazistische tendensen in de schoenen te schuiven. Ik bedoel uitsluitend, dat elke onvrijheid in de meningsuiting de woekerbodem is voor geruchten en dat men uit de geruchten af kan lezen, dat er van een onvrijheid in de meningsuiting gesproken moet worden.
Tenslotte, ik weet heel goed dat er een andere kant aan de zaak zit. Wat een groep niet ontdekken kan, zou een eenling kunnen ontdekken. In de situatie van het ogenblik, waarin het vertrouwen is aangepast, is er slechts heil te verwachten van een gesprek onder vier ogen. Dat gesprek hebben wij niet gevoerd, we hebben er zelfs geen minimaal aandeel in gehad. Ik vrees zelfs dat we in de hoek gedreven zijn van het kapitalisme. Wanneer de gezellige wijnkelder om negen uur, de andere gelegenheden uiterlijk om tien uur sluiten, rest de dorstige tourist nog slechts het hotel voor buitenlanders waar men schenkt tot laat in de nacht, de prijzen hoog, de vreemdelingen talrijk zijn, waar je een ghetto gaat vormen in omgekeerde zin, en waar je moet strijden tegen het vernederende gevoel dat je een rijk man bent in een arm land.
Een groep kan in deze situatie geen gesprek voeren. Ook een eenling kan geen gesprek voeren wanneer hij er komt als tourist. Alleen wie, desnoods als man uit het Westen, bereid is zijn aanzien in het Westen op te geven, gewantrouwd te worden in eigen kamp en door de andere partij nooit volledig geaccepteerd te worden, alleen degene die sterk genoeg gelooft om deze onmogelijke situatie uit te houden, heeft een kans.
Door zulke mensen wordt het gesprek gevoerd. Dat het anthropologisch probleem als authentieke wijsgerige problematiek aanvaard wordt, althans door enkelen en zolang de tijd het toestaat, mag niet onderschat worden. Daarmee is immers aanvaard dat er gevraagd mag worden naar de status
| |
| |
van de individuele mens. De vraag naar diens geluk mag niet afgedaan worden door hem te verwijzen naar een toekomst waaraan hij zelf geen deel zal hebben, maar waarvoor hij zich moet opofferen. Wat in de lijn van de geschiedenis ligt is alleen daarom nog niet goed: misdaden moeten als misdaden onderkend worden. Het individu kan zijn persoonlijke verantwoordelijkheid niet langer ontvluchten. De gedachte aan een eind-staat moet worden opgegeven: de definitieve gemeenschap is onmogelijk.
Dat alles stelt wijsgerig aan de filosofie van Marx een probleem van ongehoorde omvang. Uiteindelijk zal ook de marxist niet kunnen volstaan met de gedachte dat er nieuwe vragen aan de oude vragen van Marx moeten worden toegevoegd zonder dat hij zich realiseert wat dat voor de oude vragen betekent: niet slechts een aanvulling, maar een fundamentele revisie.
Herman Berger
| |
Schrijven met sommen
Over duidelijkheid is het laatste woord nog niet gesproken. Alle woorden die eraan besteed zijn vormen bij elkaar nog maar een bescheiden begin. Met die woorden is amper de eis van duidelijkheid gesteld of de mythe van haar mogelijkheid geformuleerd: er is nog niet meer dan het vage vermoeden van een randje, een streepje helderheid. Het is een eindeloos thema, waartegenover zelfs het slimste brein niet koel kan blijven. Is de rage begonnen met de eis van duidelijkheid in een steeds verwarder wordende politiek of met de vraatzucht van de computers? Maar wie het hier zoekt en à la minute de grote, verlossende duidelijkheid op zijn bordje wil hebben, weet waarschijnlijk niet waar het over gaat. Hij wil alleen gerustgesteld worden, vooral niet duizelen. Maar duidelijkheid maakt duizelig; het kijken naar het licht van de zon vraagt gewenning, nietwaar, zou Plato zeggen. Met andere woorden: helderheid is een vitale aangelegenheid. Niets is definitief duister.
‘De wijdverbreide mening dat logica misverstanden uit de weg helpt is onjuist. Naarmate iemand logischer redeneert is hij minder verstaanbaar, dat komt omdat iets wat strikt logisch is geen betekenis meer heeft.’ Niet Chesterton is de auteur van deze uitspraak, al heeft ook hij wel iets in die geest gezegd, maar Gerrit Krol, ‘een kundige, maar tegelijk wat lummelige computerman’, zoals hij zich zelf noemt. Zijn boek Het gemillimeterde hoofd (Querido 1967) wemelt van deze prikkelende vaststellingen - inderdaad vaststellingen, want wat hij ‘schrijven met sommen noemt is een manier van constateren en niet van logisch redeneren. Er staat geen enkele berekening in dit boek en als alfa vind ik de tekst minstens even helder en aanschouwelijk als de tientallen figuren die een integrerend onderdeel van het werk schijnen uit te maken. Wie die figuren en for- | |
| |
mules niet precies begrijpt, heeft niets begrepen, waarschnwt Krol in zijn inleiding. Dat lijkt mij een beetje sterk uitgedrukt, waarschijnlijk met de bedoeling te suggereren, dat het boek een weldoortimmerde eenheid vormt, zo ongeveer als de Tractatus van Wittgenstein. Hiermee meen ik het boek meteen al een beetje geklasseerd te hebben: het is een meesterwerk. En hieraan moet ik onmiddellijk mijn stelling verbinden: meesterwerken zijn er niet om restloos begrepen te worden, ook niet door de auteur, maar om erop te deinen. Zij bevatten een zo groot surplus aan helderheid, dat zij daardoor alleen al duister zijn. ‘Hoe helderder een taal, des te moeilijker’. Helderheid is uitgestelde duisterheid en omgekeerd. Dat geldt ook voor de eenheid: zij moet zich waar maken in een langdurig proces van gewenning. Wie dit boek onmiddellijk begrijpt snapt er waarschijnlijk minder van dan ik, die met de plaatjes en formules niet zoveel raad weet. Ik weet niet welk deel de tocht door de woestijn en welk deel het beloofde land is. Misschien beschouwt Krol de
formule als het beloofde land en de lummelige tekst als woestijntocht, de taal als duisterheid en de formule als helderheid. Ik geloof in de omkeerbaarheid en alleen op die manier ook in het bijeenhoren van die twee en de eenheid van het boek. Maar mijn poort van inval is de tekst die met zijn maximum aan nuchterheid een maximum aan lyrisch surplus samenbalt. Helderheid is een offer, er moet een hoofd voor gemillimeterd worden, en Krol wil dit weten. Opererend met de computer gunt hij zijn Groningse ziel haar mystieke tik en laat zich daardoor inspireren: de duisterheid inspireert tot duidelijkheid en dat maakt de bedoeling van dit boek zo begrijpelijk.
Mijn stelling is een literaire bewering, waarvan alle door Krol bediende computers wel zullen beginnen te zoemen en te kotsen, maar het is ook de inhoud van zijn boek. De manier waarop hij beschrijft, hoe hij na een wiskundecollege alles, ook de straat, helemaal anders ziet, en hoe hij volkomen gek en enthousiast kan worden van een geslaagde wiskundige formulering - hij noemt die ‘proza’ - heeft allicht iets of heel veel met wiskunde te maken, maar zij is ook een van de meest directe uitingen van wijsgerige verwondering die er maar te vinden zijn. Krol is schrijvend, afschijvend en sommen makend bezig met wat van de computer helemaal niet mag, met dat wat onzegbaar, onberekenbaar en daarom voorlopig zinloos is. Hij doet dat op de enig juiste manier, met lyrische exactheid. Niet het formaliseren van vanzelfsprekendheden heeft hij zich tot taak gesteld, maar het formuleren van een verwondering met zo weinig mogelijk omhaal van onzindelijke woorden. Zijn gezichtspunt is meer literair dan wiskundig en hij slaagt er niet in het offer restloos te brengen. Zijn lyrische bewogenheid is de werking van die rest. Hij verkondigt de duidelijkheid op literaire manier, met flinke scheuten heimwee naar de vitale warmte van een probleemloze duisterheid.
| |
| |
Zoals bijna alle moderne literaire werken gaat zijn boek over de vraag wat schrijven is. Een blik in het register volstaat om dat te bewijzen. Onder geen enkel steekwoord wordt naar zoveel paragrafen tegelijk verwezen als bij ‘schrijven’, ‘schrijver’, taal’ en ‘woord’, zelfs niet bij ‘machine’. Krol zegt zelf dat hij van wiskunde ‘geen flikker’ af weet, maar wat hij van schrijven niet af weet is de moeite van het opschrijven niet waard. En zijn helderheid is er dan ook niet om als definitief resultaat van hard en nuchter denken aanbeden te worden: het is een bewonderenswaardig product van vastbesloten en belangeloos constateren. Zijn helderheid is maar het definitieve karakter van een moment, een kortstondige geloofswaarheid van een paradox. Zijn formules verschuiven en ontploffen voortdurend en pas daardoor worden zij fascinerend. Wiskunde is, als ik iets van Krol's inspiratie begrijp, niet de grote zekerheid - dat zegt hij ook zelf - maar de bliksemsnelle wisseling van zekerheidsdecors, de mogelijkheid om telkens andere structuren op te bouwen. Dat is wel wat anders dan het positivistisch triomfalisme, dat zo dikwijls met zaken als duidelijkheid, exactheid en zekerheid wordt verbonden. In dit opzicht is W.F. Hermans, bij Krol vergeleken, een kleine, vervelende jongen. In ‘Het gemillimeterde hoofd’ is duidelijkheid een lyrische aangelegenheid. En het hartverscheurende van dit boek - want dit mooie woord hoort in elke gunstige bespreking thuis - is dat het er niet in slaagt deze lyriek over te brengen op de ‘grote, duistere, onbegrijpelijke wereld waarin wij leven’. ‘Al deze waarheden zijn machinewaarheden’.
Corn. Verhoeven
|
|