| |
| |
| |
Johan Lennarts
Brief aan mijn hollandse bruid
De eerste keer zag ik jou hier, de middag van de 15de mei, toen de sirenes loeiden om 12 uur, schafttijd. hoe ik er bij kwam weet ik niet, want jij was toch bij de kinderen in holland waar de mensen op klompen lopen net zoals hier. 's avonds zag ik jou voor de tweede keer en je moest het zijn, want je riep me gewoon bij m'n naam, al was de afstand waarover jij het moest roepen wel groot. je had snuffie bij je en je droeg die blauwe jurk, die je zelf op de nieuwe machine gemaakt hebt, en je zwaaide naar me vanaf de rotsen aan de rechterkant van het schiereiland. je lachte en zong geloof ik, nee je floot aldoor hetzelfde deuntje, eerst dacht ik dat het een bretonse vogel was, en je wenkte mij te komen, maar hoe dat was me een raadsel, want de rots waarop jij stond was helemaal omgeven door water. ik riep, waar zijn de kinderen, en jij riep iets terug, maar ik verstond het niet. het werd donker en je verdween.
de vuurtoren van st. malo seint 1, 2, 3, 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 1, 2, 3, enz. en bij één geeft hij licht. in de nieuwe stadswijken zouden dergelijke torens goede diensten bewijzen. het water glijdt terug naar de zee. het strand zuigt en perst. de wolken aan de hemel bewolken de hemel waaraan wij niet geloven. alleen de wolken bevolken de hemel.
ik ging terug naar mijn auto op de camping aan het strand en probeerde me duidelijk te maken dat ik gedroomd had. jij was thuis, ik was hier. en bovendien zou jij niet zo gek zijn om daar midden op een rots in je eentje te gaan staan springen, omringd door woest water, terwijl je nauwelijks kunt zwemmen. ik wilde je vergeten.
| |
| |
tegenover me staan hollanders. hij gaat poepen en zij stift in de auto haar lippen. er is ondertussen ook een israelische gekomen in een oranje mini-jurk met een volkswagen en een man om 12 minuten over negen. we zullen in holland ook eens meer gaan kamperen. in huis wordt je reumatisch en je ruikt voort naar je eigen meubels. de kikkers leuteren tot na zonsondergang. de française van hiernaast gaat om 9.15 uur richting douche. ik praat wat met haar mari, geschiedenisleraar, en merk dat m'n horloge twintig minuten achter is. het weer is slecht voor de tijd van het jaar, zegt hij. ik ga in m'n auto en veeg er de kruimels uit.
ik wilde jou vergeten, maar ik dacht aan niets anders. toen de zon opkwam liep ik het strand op. het was eb. de rots waarop jij had gestaan stak nu droog uit het zand. ik klom erop met veel moeite en ik dacht ik zou andere schoenen moeten kopen. toen ik boven was ging ik staan en daar zag ik jou weer, helder en duidelijk, heel dichtbij. ik schreeuwde naar jou. jij had me al gezien en ik klom de rotsen over waar jij stond te glimlachen. toen ik vlak bij je was, struikelde ik bijna over m'n rotslippers om je weer vlug te kunnen voelen en of het wel echt was. je trok me vlug bij m'n arm omhoog en we omhelsden elkaar, fel en nieuw, of ik wel jaren was weggeweest. toen vond ik de tijd gekomen om vragen te gaan stellen, waar heb je de kinderen gelaten, wie past er op het huis, ben je met de trein gekomen of gelift, maar je zei alleen, niet zoveel vragen, niet zoveel woorden, niet zoveel letters, ik ben nu toch bij je, wat wil je nog meer. ik zei, en hoe kom je erbij om snuffie mee te nemen, was dat niet lastig onderweg, heb je daar geen moeite mee gehad. hij heet niet snuffie, zei jij, hij heet fouille-fouille en die is altijd bij me sinds jij mij hebt verlaten. toe nou, zei ik, verlaten. ik mag toch ook wel eens alleen op stap. ik ben de deur nog niet uit of jij moet er weer bij zijn. maar luister nu eens, ik heb jou gisteren al gezien, hier op deze rots. ik weet het zeker, zo zeker als ik hier sta. ja jongen, zei jij, dat kan. ik heb op je gewacht, ik heb al altijd op jou gewacht. 's nachts blijf ik wakker en loop over de rotsen, dan zing ik klaagliedjes of smartlappen en verlang ik naar jou.
| |
| |
de kinderen waren naar school
(en hier moet iets tussen)
(te zingen op de wijze van ‘de bril staat nog omhoog’, bretons volkslied ± 1700).
ik zei, klaagliederen dat lijkt mij wel wat overdreven, maar wat geeft het, geef me nog maar een kusje en ik pakte jou zachtjes bij je borstjes. dat wilde ik tenminste doen, want jij trok je vlug en lachend uit m'n armen terug alsof het niet mocht en zo was het ook net. je bent het toch wel, zei ik. je bent het toch echt wel. waarom doe je dan zo. waarom denk ik dat jij het niet bent, dat je iemand anders bent, die alleen maar op jou lijkt. en wat denk jij, weet je wel zeker dat ik het ben. weet je het wel zeker. waarom doe je zo, zo vreemd. waarom heet je hond voortaan fouille-fouille, waarom ben je niet bij de kinderen, waarom loop je 's nachts over de rotsen. ik heb het zelf gezien, als ik het niet gezien had, zou ik het ook niet geloven. ben jij wel jij. ik zou bijna denken dat je iemand anders bent. 't is net of 't bij jou ook anders is, als ik je kus, als ik je aanraak, als ik over je armen strijk, net als bij de vrouwen van m'n vrienden. verrek nog aan toe, jij bent het. jij bent het die hier voor me staat, die ik zie, die naar me lacht, net als altijd, die ik toch nooit helemaal kan begrijpen. 't is alleen dat we nu hier zijn ver van huis, dat alles anders maakt. en daarom zul jij ook wel anders lijken, anders denken, anders doen, anders zijn, anders deed je zo niet. anders zou ik ook echt denken dat je iemand anders was. je denkt wel eens ooit vanjezelf
| |
| |
ben ik het nu of is het een ander. is het niet zo. hoe moet het dan zijn, als het een ander betreft, dat wordt dan pas echt iemand anders. wat ben je mooi, wat ben je lief, wat hou ik van jou, wat heerlijk dat je van en bij mij bent. waarom ben je gekomen, hield je het niet uit, kon je de kinderen zo maar alleen laten, kon je niet nog een paar weken wachten. als ik jou zo zie staan, lachend zo verleidelijk, zo hoe zal ik het zeggen, je weet wel. en toen zei jij weer, op jou heb ik altijd gewacht, om jou heb ik heel bretagne doorkruist, de groene kust, de roze kust, de wilde kust, tussen de toeristen op de pointe du raz, in quiberen, alle stranden en kuststroken heb ik afgezocht, want ik dacht wel dat de weelderige heuvels van het binnenland je zouden benauwen. ik zei, en bij de menhirs en de dolmen en de tumuli en de alingements, heb je daar ook gezocht, want daar was ik ook. ja, zei jij, daar heb ik je ook een keer gezien, het was bij carnac, maar je hoorde of zag niets en je rende van de ene steen naar de andere alsof je bang was dat ze weg zouden lopen. ik zei, ik wou ze tellen en kijken of het klopt met de a.n.w.b.-gids, waarin staat dat er 1099 bij elkaar staan. nu klopt het in elk geval niet meer, want ik heb er eentje bij gezet. een heel kleintje maar hoor, want ik begrijp er niks van hoe die mensen die dingen hebben vervoerd en overeind gekregen. hoe dan ook, dat is nou beeldende kunst. verbeelding van het bewustzijn. maar ga verder schat. nou, zei jij, en je was zo vlug dat het net was of je mij niet wilde zien, of je mij al lang vergeten was, en ik raakte je kwijt. ik heb ook nog gezocht in het noorden, ik stonk naar de olie, zoekend tussen zaagsel en militairen. maar nu ben je hier, dicht bij me. kus me. want misschien ben ik niet altijd bij je. misschien duurt alles veel korter dan ik zou willen. misschien wil je niet dat ik bij je blijf, misschien wil jij niet bij mij blijven. ik zei, misschien is het beter als je morgen of overmorgen weer
naar huis gaat. we hebben elkaar weer gezien, maar zolang je hier bent, zolang je hier wilt blijven ben ik dicht bij je. altijd voor eeuwig. jij zei, noem mij maar liefje of hélène, noem mij maar zoals je wilt, ik ga niet naar huis, ik woon hier bij jou. ik wil bij je blijven, ik kan niet zonder
| |
| |
jou. kom mee, dan gaan we een eindje wandelen. het is eb, we kunnen kilometers ver over de rotsen. mij best, zei ik, maar eerst wil ik wat eten. nu ik jou echt hier voor me zie, barst ik weer van de honger, jij niet. och, zei jij, ik heb mosselen gegeten en kreeft en krab en vis, maar wie weet heb jij weer eens iets anders. we liepen langs het langgeleden witgepleisterde huis met lila-geschilderde ramen en kwamen op het kampeerterrein. wat waait het hier toch afschuwelijk, zei ik, moet je kijken, die handdoek heb ik vanmorgen hier kletsnat neergehangen. we kropen in de wagen en aten er brood met kaas en hagelslag en rode wijn dronken we. toen we klaar waren, wou ik jou op m'n luchtbed trekken. nee, nu nog niet, zei jij, eerst gaan we wandelen. ik zal jou alles laten zien wat ik weet en hoe je tonijn kunt vangen en zeekreeft en zalm. later, straks hebben we de tijd. we liepen het strand over, waar net als aan de rand van de gootsteen de weeïge afval blijft liggen stinken, lieten de dichtgeluikte huizen en de hotels, die nu nog verbouwd en gemoderniseerd worden, achter ons liggen en klommen de rotsen op. sakkerloot, wat was jij daar handig in. ik schoof twee keer uit en verstuikte bijna m'n pols. niet zo vlug, zei ik, je doet alsof je hier thuis hoort. thuis val je over elke steen die de kinderen er hebben neergegooid. maar jij zei, pak me dan, dan mag je m'n borstjes voelen en misschien nog wel meer. als ik dan bij je was, sprong je vlug weer weg. steeds moeilijker werden de klimpartijen en steeds verder raakten we voorbij de branding. het begon te regenen. ga toch niet zo ver, meid, zei ik. het wordt nog gevaarlijk. dadelijk komt de vloed opzetten en kunnen we niet meer terug. maar jij wist van geen ophouden. en ik kon je niet meer bijhouden. eerst was je tien meter van me vandaan, toen twintig, toen vijftig. ik hijgde als een paard en moest rusten. ik zag hoe je je jurk uittrok en je b.h. en zo voort. glanzend stond je daar in de regen. en nu
pas wist ik dat je de eerste keer ook bloot was. kom me dan pakken, riep je en je bond je kleren op de rug van snuffie, die niet de minste moeite had jou bij te houden. je liet me achter. steeds kleiner en kleiner zag ik je worden. ik probeerde nog een keer je achterna te gaan,
| |
| |
maar het water begon al te stijgen. het ging niet meer. ik bleef nog even op je zitten wachten (zeemeeuwen schreeuwen) en ging toen terug, het water was vlugger dan ik. als een gek probeerde ik het voor te blijven, maar dat ging niet, m'n kleren, m'n papieren, alles werd zeiknat, doordat ik beslist dezelfde weg wilde nemen om niet te verdwalen. m'n horloge liep niet meer. ik had er niet het minste benul van hoe laat het kon zijn. een keer gleed ik weg in het schuimende groen groen-zwarte-ijskoude water. romantisch dreef ik als een waanzinnige tussen spleten en scheuren, bulten en groen behaarde brokken en kwam uitgeput eindelijk weer op een voor mij bekende rots terecht. het laatste stuk ploeterde ik door het water vol wier en hout en rotzooi en bereikte het veilige strand. bij de auto viel ik doodop in het gras neer. nee jij kon het niet zijn. jij was thuis. jij was niet zo. of toch. en ook al was je het dan niet, nu was je weg. in de zee of thuis. je was weg.
de franse leraar en zijn vrouw hebben hun tent afgebroken en vertrekken. dan komen ze weer terug en zoeken hun plekje af. ze vertrekken weer en komen weer terug met een hark. ze zoeken ook nog in de richting van het strand. het haalt niets uit. de hollanders kijken, de engelsen kijken, de fransen knikken vriendelijk naar mij en verlaten de camping met een somber gezicht.
een tractor maait het gras
een zwemmer droogt zijn rug
het vliegtuig klieft de lucht
de neger weet zijn plaats
die vrouw die kent haar vak
de schrijver dwaalt weer af
het rotding maait maar door
wat zou ik nu graag warm bij je liggen, hier of thuis in bed. ik geloof dat we nu wel eigenlijk alles hebben thuis. 'n auto, 'n was- | |
| |
automaat, 'n kampeeruitrusting, teevee en kinderen. daar moet je in schrappen, zeggen sommigen. dat is teveel. als je de kinderen schrapt hoeft de tent ook niet zo groot te zijn. het begint weer te regenen. ik kruip in de auto en val in slaap. op het vlak van de zee regent de regen. nu alle mensen bloot zijn en gaan slapen, lig jij op de bodem van de zee. er is niemand die jou weg kan jagen. niemand om jou te beminnen. alleen de zee, maar die heeft de regen al.
ik werd wakker toen jij tegen het raam klopte. ik begrijp jou niet, zei ik toen jij binnen was, hoe kun jij nog levend zijn. wist jij een kortere weg. wist je wel dat ik bijna verzopen was. je bent me een mooie. vertel eens iets over jezelf, zei jij. waar woon je en zo. wat doet er dat nu toe, zei ik, als ik zeg dat we een kasteeltje hebben in de dordogne, een boerderij in ierland, een appartement in parijs, een flat in londen en een grote zaak in eindhoven, wat heb je daaraan, dat wist je toch. ik dacht dat ik hier tevreden was. geen zin om me druk te maken in deze andere omgeving. alleen maar rust en nu kom jij en maakt me onzeker. wil jij dan zijn, zei jij, als die vrouw daar in die gele caravan met een poes en een kanariepiet (en een boeremoeskop, dacht ik), nooit iets meer, alleen maar minder. je moet van mij houden. altijd. dat kan toch. waarom niet. ik zei, ik weet het niet. ik kwam hier de bretonse kultuur bestuderen, maar het interesseert me niet meer. ik liep een romaanse kerk binnen met de beste bedoelingen, maar daar was net de pastoor het hele dorp aan het lesgeven. en die calvaires daar gooien ze je mee dood. de ene is nog mooier dan de andere. 't is mij allemaal teveel. je weet niet waar je moet beginnen. en in de cafés waar ik dacht het volk te leren kennen, zit alleman naar de t.v. te kijken. er kwam geen woord bretons aan te pas, behalve dan van een dorpsgek, erfenis van indo-china, die angstig fluisterend mijn wijn slurpte, onverstaanbaar. maar wat ik wou zeggen weet ik niet meer. ik weet alleen maar dat ik van jou hou. dat jij van mij bent. maar ik weet ook dat jij het niet bent, waar ik van hou, maar misschien
| |
| |
wil ik wel denken dat jij het bent. ik aaide fouille-fouille over zijn kop. hij ging op zijn rug liggen net als snuffie dat altijd doet en ik zag ook dat zijn piemeltje nat werd, net als bij snuffie. maar waarom was jij toch bloot, zei ik. dat zou je thuis ook niet doen. en had je het niet koud. we gingen samen op het strand liggen zonnen en rookten bruine sigaretten. alles was fijn. ik keek naar jou. jij lag op je buik en keek naar mij door de spleetjes van je ogen en je zong,
eet de bakker thuis het brood
de vis die hij gevist heeft
ik aaide je zacht over je rug en je viel in slaap en je mompelde, dan pas ben ik je bruid. toen je weer wakker werd en nog duizelig van de zon, vroeg ik, wat betekent dat, dan pas ben ik je bruid. en jij bloosde en zei, o als jij alles voor mij over hebt, alles. ik zei, he wat flauw, dat weet je toch. dat hoef ik toch niet elke dag opnieuw te herhalen. wat wil je dan dat ik doe. wil je soms weer de rotsen op. ja, zei je, dat wil ik. ver de zee in, waar het gevaarlijk is en dreigend en mooi. daar mag je als de zee op zijn hoogst is
| |
| |
mij liefhebben. ik zei, wat mankeert jou toch. 't lijkt wel of je meer van de zee houdt dan van mij of dat je een uitvlucht zoekt om niet van mij te hoeven houden. ik wil alleen maar weten, zei jij toen, of jij het ook echt bent. soms twijfel ik ook wel of jij het bent, die ik heb gezocht, die ik heb gevonden. ik zei, nou goed dan, maar dan moet je in het vervolg zo'n grappen niet meer uithalen. ik heb het er niks op om ergens levenloos, zij het bevredigd, aan te spoelen. je lachte weer. (wat kun jij toch goddelijk lachen.) kom dan gaan we, zei jij, ik kan niet meer wachten. fouille-fouille lieten we achter bij de auto. 't was prachtig helder weer. we klommen nu aan de andere kant van het strand de rotsen over. jij wees mij op de grillige vormen en ik gaf ze namen, gewoon omdat ze ergens op leken, bijvoorbeeld neushoorn, aardappelhoop, vrouw met drie borsten en ook wel stoutere dingen en jij zei het poëtischer, de vinger van sint jan, de heuvel van belofte, en de laatste klim naar het hoogste bezit, maar het kan ook geweest zijn, zijn hoogste klim naar zijn laatste rit, zo goed is m'n frans niet. we moesten tot ons middel door het water om de nog verder gelegen stenen eilandjes te kunnen bereiken. maar wat gaf ik er om. ik was waanzinnig verliefd op jou. toen we eindelijk op een platte rots vol zacht vochtig warm wier kwamen, zei jij, als je heel vlug bent, kun je nu de auto nog levend bereiken. zie je dat het water al stijgt. en je trok alles uit wat je aan had en ging languit op je rug liggen. ik zei, je hebt me nu zo gek gekregen, nu wil ik ook zekerheid. ik gooide ook alles uit. en we vierden feest.
zo onweerstaanbaar als de zee
zo vriendelijk als de zee
zo verleidelijk als de zee
zo verblindend als de zee
zo paradijselijk mooi als de zee
| |
| |
zo kalm en onrustig als de zee
zo blij en zo verdrietig als de zee
zo natuurlijk en brutaal als de zee
zo geheimzinnig als de zee
zo bedrieglijk als de zee
zo ongelofelijk als de zee
zo vol beweging als de zee
zo ver en zo dichtbij als de zee
zo hartstochtelijk als de zee
zo overweldigend als de zee
zo mateloos inhalig als de zee
zo onvergetelijk, onuitsprekelijk als de zee
zo als alle andere toepasselijke woorden
zo ten hemel schreiend fijn als de zee
toen het water een uur later om ons heen spoelde zag ik plotseling dat jouw derde kies onder links geplombeerd was. dat deed voor
| |
| |
mij de deur dicht. ineens besefte ik ook dat jij het niet kon zijn die mij voor jou zou willen laten opofferen. jij zou gewoon van me houden. het was misschien niet helemaal fair van me, liefje, maar voor de securiteit had ik een klein opblaasbaar rubber bootje meegenomen. jij wou niet mee en bent alleen op de rotsen achtergebleven. toen ik bij de auto kwam lag fouille-fouille rustig te slapen. ik besloot hem bij mij te houden. later schreef je mij dat snuffie was weggelopen.
bretagne, mei 1967.
|
|